| |
| |
| |
Poesengeschiedenis.
Door Ans Salomons.
Toen ze pas ‘aangekomen’ waren - zóó van meisjes-onder-moeder-heerschappij opeens onafhankelijke studenten - hadden ze, dronken van vrijheid, hun huishoudentje tot 'n soort paradijsstaat willen terugbrengen, en toen Bep gemerkt had, dat er muizen achter het behangsel huisden, had ze voorzichtig stukjes kaas en spek in hoekjes op den grond gelegd, en telkens gingen ze zachtjes kijken, of er al aan geknabbeld was, en hun grootste vreugde was, als ze zoo 'n klein wijsneuzig grijs beestje met z'n lange staart, juist bezig zagen 'n stuk weg te nemen. In hun blijheid te lèven, wilden ze elken mede-lever goed doen. Maar inplaats van in bescheidenheid dankbaar aan te nemen, werden de muisjes erg brutaal; 's nachts ravotten ze zóó achter het behangsel, dat de meisjes er niet van slapen konden; niet tevreden met wat hun gegeven werd, knabbelden ze aan alles, tot aan Titi's dictaatcahiers toe, wat vooral fnuikend was, omdat het 'n duidelijke aanklacht was, dat die nogal eens lang ongebruikt bleven liggen, en Lou, die dicht bij 'n gat in 't behang sliep, beweerde, dat ze ze zelfs eens over haar kussen had zien loopen.
‘Als we 's 'n poes namen,’ raadde Tiet.
Maar Bep was triestig. ‘'t Is net de arbeiderskwestie,’ zei ze, ‘jaren onderdrukt... en dan zijn ze de vrijheid niet meer waard... maken misbruik.’
‘Ik weet wel iemand, die jonge katjes wacht,’ brak Lou, die practisch was, de philosophie af.
‘Wàcht! dat kan nog zoo lang duren.’
‘Ja maar,’ zei Bep, ‘als de poes de muisjes dan eens opeet.’
‘Wel nee, we zullen 'm vegetarisch opvoeden, dan maakt hij ze alleen maar bang.’
En op 'n avond, laat al, kwam Bep in 'n klein rammel-coupétje van 't station naar huis schommelen, 'n met-'n zak bekleedde mand op haar schoot, waarvan het bovenvlak telkens in golvende beweging kwam.
Tiet was alleen thuis (want Lou was bij haar zuster te logeeren) en deed direct de deur open, in opgewonden spanning: ‘Hèb je 'm?’
‘Ja, 'n heele sjouw,’ en voorzichtig zette Bep de mand op den grond, ‘'t mensch woonde wel 'n kwartier van 't statton - en toen de reis - en toen weer hierheen, hij was gelukkig nogal kalm.’
‘Hoè is-tie?’
‘O, snoezig, zwart en wit... niet precies symetrisch, maar erg aardig... het wit loopt als 'n japon, die op zij dichtgaat.... Maar je kunt 't zelf zien, heb je 'n schaar?’
Ze knielden samen bij de mand, waarvan juist de bekleeding weer druk bewoog, Bep zocht 'n opening om met lostornen te beginnen, toen Tiet opeens bang haar hand op haar arm legde: ‘Zeg Bep, zou 't niet gevaarlijk zijn? Zoo'n lange reis... als hij 's wild was en je naar je keel vloog....’
Bep weifelde: ‘Ik heb nooit 'n poes bijgewoond,’ zei ze, ‘ìk heb er geen verstand van.’
‘Was Lou er maar, die weet wel met poesen om te gaan,’ jammerde Tiet zenuwachtig, ‘nee Bep, nièt doen, ik ben bang.’
‘Nou, dan ga 'k Lou even halen; dat beest kan er van nacht toch niet in blijven zitten; ik ben zóó terug....’
Tiet bleef alleen naast de mand, en ze was angstig; er kòn wel niets gebeuren, maar ze had toch aldoor visioenen van reusachtige katers, zwart met fel-groene oogen, die opvlogen tegen haar aan en 't leek haar, dat 't veel beter zou geweest zijn, als ze maar rustig tusschen de muizen waren blijven voortleven. Het luchtte haar bepaald op, toen Lou verscheen, die 't geval eer grappig scheen te vinden. ‘Waar is het monster?’ spotte ze, ‘ga allemaal op zij; ik zal alleen m'n leven wagen.’
Onder 't scheuren van het touw, langzaam in de rondte, stond alles bewegenloos in de kamer; Tiet hield haar hoofd éven achterover, dat hij tenminste niet direct in haar gezicht zou springen. ‘Pas op je handen Lou,’ waarschuwde Bep, ‘hij zal toch zeker krabben.’
Lou sloeg den doek terug met 'n gebaar, of ze 'n standbeeld onthulde: stil snorrend lag poes in de rondte gerold en knipoogde vriendelijk tegen het licht.
| |
| |
‘O,’ zei Tiet, ‘dat had ik nooìt gedacht.’
‘De juffrouw zei ook, dat 't 'n bizondere poes was... kijk 's,’ en Bep haalde 'n vettig pakje uit haar zak. ‘Dàt heeft ze me meegegeven: 's ochtends om acht - 's middags om twaalf en 's avonds om zes moet hij zoo'n kalfsoestertje hebben, en hier is ook nog de franje van 'n stoel, waar hij zoo graag mee speelde’
‘Hoe idioot,’ vond Lou, maar Tiet ging de franje direct aan 't gordijn vastbinden, terwijl Bep de oester begon te snijden.
‘Nou míjn werk is afgeloopen,’ zei Lou, ‘dàg jongens, dag poesje... ik raad jullie alleen, verwen het beest niet te veel, dàg! tot morgen!’
- Toen poesje gegeten had en van z'n melkje gedronken met korte likjes van z'n klein rozig tongetje, gingen Tiet en Bep naar bed. De muizen ravotten naar hartelust, maar Bep lag er nu trotsch naar te luisteren. ‘Niet lang meer,’ dacht ze blij.
Toen opeens hoorde ze zachte krabbeltjes aan de deur van de zitkamer... de poes. In 'n oogenblik was ze uit bed: wat scheelde 'm, hàd-ie wel alles? Ja, alles was in orde, en nu ze bij 'm was, snorde hij weer - ze keek rond - de kamer was wit van maneschijn, o, nu wíst ze, wat hij wou.
‘Tiet, Tiet... hoor 's, toe nou, Tiet, je moét wakker worden, Tiet dan toch!’
‘Nou...?’ droomerigde Titi.
‘De poes krabbelt zoo aan de deur en de maan schijnt....’
‘Wat zou dat dan?’
‘Poesen wandelen graag in de maan... zal 'k 'm er uit laten.’
‘Wel nee,’ zei Tiet, ‘ga maar slapen.’
‘Weet je 't zeker! Ben-je wel wakker?’
‘Ja, níet er uit laten.’
Bep ging nog eventjes poes in haar armen nemen: ‘Je mag niet, poesje, 't is niet goed voor je als je naar buiten gaat... de vrouw zou ook wel willen, maar 's nachts moeten we slapen, nacht poes, ga nou stil liggen.’
Toen ging ze weer in bed; maar ze bleef met wijd-open oogen in 't witte licht staren - buiten werd het langzaam aan heel stil - soms knarste 'n sleutel in 't slot en dan schrikte ze overeind, denkend, dat 't poes was; gerustgesteld hoorde ze dan er na weer de klap van de deur - stilte....
‘Als hij maar niet al te erg verlangt,’ zuchtte ze even, ‘want verlangen is zoo'n naar gevoel.’
Ze waren al gauw zóó aan poes gewend, dat ze zich niet meer begrijpen konden, hoe hun leven vòl was geweest zonder hem; vooral Bep, die, als 't slecht weer was, dikwijls thuis bleef van college om haar hoest, had zich erg aan hem gehecht: ze kamde hem, waschte soms z'n pootjes met lauw water, leerde 'm opzitten; ze maakte werk van z'n gezondheid, constateerde, dat hij koorts had als z'n neus droog was en vertroetelde hem dan als 'n kindje. Z'n kieskeurigheid was al zóó ver overwonnen, dat hij in den laatsten tijd ook wel biefstuk wilde eten, waar Bep erg blij over was.
Maar op één morgen gebeurde er iets vreeselijks.
't Was negen uur en Lou, lekker frisch gewasschen stond in haar onderlijfje iets aan haar japon te naaien voor den spiegel; Bep lag nog in bed, en speelde piano op 't behangsel: ‘Toe, Bep, kom er nou uit,’ drong Lou, ‘'t is negen uur... nee, 't is er al over... om tien uur hebben we college - toe nou Bep....’ En toen er geen beweging kwam, even later: ‘Als je nou niet opstaat, ga ik je bed afhalen... ik trek gewoon alles van je weg.’
Bep knuffelde zich nóg lekkerder onder de dekens: ‘Ik zou wel opstaan,’ zei ze met 'n lachje, ‘maar ik wou eerst iets zoo graag.’
‘Nou, wat dan!’ vroeg Lou haar japon toehakend.
‘Dat je poesje even haalde.’
Lou ging en keek in de zitkamer: Poes was er niet, ze vroeg aan Tiet: nee, die had 'm niet bij zich; toen belde ze de juffrouw: ‘De poes, juffrouw.’ Tiet, die in haar onderrok op de gang kwam, begon hard - hoog te roepen: ‘Mollie, hannesje, poes, poes, poes, katje, poesje, waar ben je dan.’
Hard - opeens sloeg Bep's deur open: ‘Waar is die?’ vroeg ze bleek, en vloog 't portaal over.
De juffrouw, verlegen, stamelde ekskuzes:
| |
| |
‘Ze kon 't heusch niet helpen, 'n winkel, hè, iedereen gaat in en uit, je kon toch niet aldoor op zoo'n beest letten - en dan met Maart - dan wouën alle katten naar buiten.’
‘O, ja?’ vroeg Tiet, gauw getroost.
Maar Bep zei met bevende lippen, dat ze 'm nooit terug zou zien.
‘Wel zeker,’ troostte de juffrouw, ‘dat 's secuur, poezen komme altijd terug - gerust - wij hadde thuis ook 'n kat, en die 's nooit weggebleven.’
‘Ga je nou aankleeën, Bep,’ kalmeerde Lou, ‘ik zal je helpen,’ en toen ze samen waren:
‘Wist je dat, dat met Maart poesen altijd wegliepen?’
‘Nee,’ zei Bep peinzend, ‘maar ik herinner me wel, dat we op college wel 's gehad hebben: Maartsche katten... dat is het zeker.’
‘Ja, hadden we maar beter op 'm gepast....’
‘Och, als 't zoo hoort, ben 'k maar blij, dat hij gegaan is,’ zuchtte Bep.
's Ochtends en 's middags uit college holde Bep naar huis om te kijken, of hij misschien teruggekomen was: z'n eerste kalfsoestertje, zorgvuldig gesneden, en z'n melk stonden onaangeroerd; toen 's middags bij 't uitpakken van 't koks-eten de drie oestertjes voor den volgenden dag te voorschijn kwamen, kreeg Bep moeite met haar tranen. Ze vond het zélf idioot, 't was toch pas 'n halve dag, de juffrouw had gezegd: het kon dagen duren, maar terug kwámen ze, alleen dat angstige voorgevoel....
‘Ik ga 'n advertentie zetten,’ zei ze 's avonds opeens.
‘'n Huwelijksadvertentie?’ vroeg Tiet, die in Han z'n baard krulletjes zat te draaien. Sinds haar engagement publiek was, kwam Han bijna elken avond bij hen.
‘Nee, natuurlijk over de poes... hoe zet je dat? Weggeloopen: groote poes, wit met zwart, luisterend naar den naam....’
‘Hannesje, molletje, dot van de vrouw, dikkie,’ viel Tiet in.
‘Nee, Poes, dat is z'n officieele naam,’ vond Lou.
‘Misschien doen er dat meer,’ waagde Henri.
‘Nou ja, dat doet er ook eigenlijk niet toe, als je 'm wat lekkers voorhoudt, luistert hij naar elken naam. - Terug te bezorgen tegen groote belooning. Vin jullie 't goed zoo?’ vroeg Bep, die ernstig bleef.
‘Perfect, nóu komt hij zeker terug.’
‘Ik ga 't dan zelf maar even wegbrengen’ zei Bep, blij, ‘dan staat 't er morgenochtend in.’ Ze had opeens 'n licht gevoel, alsof hij er al weer was: dit zou natuurlijk helpen; andere katten kwamen zelfs wel zonder advertentie terug, hoeveel te zekerder deze.
Twee keer liep ze onderweg naar iets donkers toe, dat ze zag op den grond: maar eerst was 't hondje, en toen 'n kleine jongen, die pieren zocht.
Vroolijk ging ze naar bed: ‘Ik gun 'm nog best, dit eene vrije nachtje, als hij zich morgen maar weer aanmelden komt,’ zei ze moedig tegen Lou.
Er was den volgenden ochtend geen college, en daarom hadden ze 't zich echt gezellig ingericht: Tiet was eventjes koekjes gaan halen na 't ontbijt en de zak lag tusschen hen in op tafel; Bep zat op de canapé 'n doos met oude brieven op te ruimen, Lou was bezig de maandrekeningen van den kok en de juffrouw na te zien en Tiet verstelde haar rok.
‘Veertien Februari, vier porties, wat was dat, Bep?’ vroeg Lou.
‘O, toen hebben Guus en Wim bij ons gegeten - je weet wel die keer, dat ze zoo vervelend waren en direct na 't eten weggingen... ze mochten 't eigenlijk zelf wel betalen....’
‘Dames, er is iemand om u te spreken,’ kwam de juffrouw zeggen.
Tiet liet verschrikt haar rok vallen, de naald er nog in, en Bep stak haar hand al uit om 't kaartje aan te nemen: ‘Hoe heet hij? vroeg ze.
‘Nee,’ lachte de juffrouw, ‘zóó iemand is het niet... niet 'n meheer, die kaartjes heeft... maar 'n man met 'n pet op en 'n zak bij 'm... op 'n advertentie komp-ie, zegt-ie.
Bep was met één sprong bij de deur: ‘De poes, de poes, hij heeft 'm,’ en hard aan de trap roepend: ‘Man, kom boven, hèb je 'm?’
| |
| |
‘Dat 's gaúw hè,’ zei Lou, ‘hij kan 't nauwelijks gelezen hebben.’
Er kwam 'n groote breede kerel naar boven met 'n zak in z'n hand, die wat verlegen bij den ingang van de elegante kamer staan bleef.
‘Kom binnen,’ drong Bep zenuwachtig, ‘waar is-tie?’
Maar de man wilde eerst z'n klaargemaakte inleiding afdraaien: ‘Ik kom zooveel als na aanleiding van 'n advertentie, die 'k in de kerant heb geleze.’
‘Jawel, jawel,’ ongeduldigde Bep, ‘héb je 'm?’
‘Ik heb nou zooveul als 'n katje meegebroch - dat ik heb gevonde.’ Bep stak haar hand al uit naar de zak. ‘Laat kijken,’ drong ze heftig; de man òpende de zak, en met 'n kreet van afkeer wendde Bep zich af: ‘Ajàkkes!’
‘Hij 's rood,’ zei Tiet.
‘Er stond toch in de advertentie 'n poes wit met zwart,’ merkte Lou rustig op.
‘Wel, wel, is-tie 't niet? Da's jammer,’ bromde de breede kerel; ‘wit met zwart... jewel, maar der zit wel wit en zwart an 'm en de menschen stellen 'n avvertensie dikkels zoo raar.’
't Is 'n mónster,’ zei Bep en rilde van afschuw.
‘Dus u wil 'm niet,’ stond de man nog te dralen, ‘da' spijt me... heelemaal bij Oegstgeest heb ik 'm gevonde... en toe mee na huis gesjouwd... en nog melk gegeve ook... ik dach da ik de dames er plezier mee zou doen.’
‘'t Is heel vriendelijk van je zoo dadelijk te komen,’ zei Lou getroffen.
‘'k Heb der nog 'n krabbel van op me hand ook,’ zieligde de man. Tiet en Lou hadden 'n blik gewisseld en Tiet nam haar porte-monnaie: ‘We danken je in elk geval wèl voor je goeie bedoeling; jij kunt niet helpen, dat hij 't niet is, hier heb je 'n kwartje voor je moeite.’
Tevreden ging hij met 'n tikje aan z'n pet.
‘Wat 'n mormel,’ bromde Bep nog na, ‘hij was scheel.’
‘Je ziet toch maar, dat de advertentie ingeslagen heeft,’ vond Lou, ‘hij zal wel komen.’
De advertentie hàd ingeslagen; 'n half uurtje later kwam 'n vrouw met 'n ‘dot van 'n poes,’ zei Tiet, ‘toe laten we die maar houën.’
Bep weifelde even; 't was 'n allerliefst fijn kopje, snugger en zacht - en ze vóelde, dat Mol, verloren was; zou ze... ‘Nee,’ zei ze toen beslist, ‘nooit 'n ander.’
's Middags kwamen er ook nog menschen met poesen en de belooningen, die Tiet voor hun welwillendheid uitreikte waren steeds kleiner: ‘'t Is ruineerend,’ zei ze, ‘dacht jullie dat er zooveel poesen in 't wild liepen.’ Ze hadden eigenlijk niet de minste verwachting meer, dat iemand ‘de’ poes brengen zou en bij elk nieuw bezoek, dachten ze er alleen maar aan, hoe 't weer weg te krijgen. Lou maakte zich bovendien ongerust over Bep, die van zenuwachtigheid benauwd hoestte in haar zakdoek, akelig schril.
Eindelijk kwam er 'n kerel, die niet weg wou zonder de ‘flinke belooning.’ Hij kon toch niet helpe, dat 't 't eigeste beest niet was, hij had toch moeite genoeg gedaan, de kat was netuurlek gevild; maar dat had híj toch niet gedaan.
Tiet en Lou wenkten van toegeven, maar Bep, obstinaat van narigheid, bleef ijzig hem de deur wijzen, tot hij te schelden begon; toen gooide Tiet, van angst bijna huilend, 'm 'n gulden toe, en grommend verdween hij.
‘Wat 'n rijke Nederlandsche taal had die vent; zoo 'n middag is opvoedend voor ons,’ lachte Lou om Bep wat op te vroolijken, maar Bep bleef gevoelloos staren.
Tiet stond nerveus bij 't raam: ‘Daar gaat-ie goddank, o, we zijn niet veilig hier, sinds die advertentie... ik ga Han halen.’
‘Als we maar eten genoeg hebben, overlegde Lou huishoudelijk, maar Bep viel bitter in: ‘Er zijn drie kalfsoesters van vandaag en nog twee van gisteren....’ Toen scheurde ze 'n papiertje van 'n bloc-note: ‘Ik ga den kok even schrijven, dat ze niet meer noodig zijn; dan is dat afgedaan.’
.... Toen Han er was, was al de angst en droefheid van Tiet weer over, en 't maal verliep lawaaiig, met gelach en geplaag en gehaast, omdat ze dien avond allemaal uit moesten: Tiet en Han naar 'n partijtje bij
| |
| |
haar broer, Lou en Bep naar 'n letterkundige club. ‘Hoe vervelend,’ zei Han, terwijl ze de schalen weer in de bus borgen, ‘laten jullie mij nou alleen zitten, terwijl jullie je verkleedt.’
‘Nou,’ zei Lou goedig, ‘ik wil wel bij je blijven, tot Tiet klaar is, dan haasten we ons maar wat meer.’ Het werd 'n druk heen en weer geloop en geroep van kamer tot kamer. Bep, die eerst mat en bleek had zitten pozeeren tusschen de vroolijkheid, voelde in 't licht, onder 't zorgvuldig zich kleeden de opwinding komen, ze had wijn gedronken aan tafel om haar melancolie te verdrijven, en nu voelde ze 't krachtig spannen van haar zenuwen, het stuwen van haar bloed.... Ze deed bloemen aan, bespoot zich met parfum, en vermooide haar uiterlijk met allerlei kleinigheden, tot Han binnenvallen kwam, door Tiet naar haar kamer gestuurd om z'n handen te wasschen. ‘O, pardon, ik dacht, dat dit Tiet haar kamer was.’
‘Nee, die 's hier over, maar 't is niets... wil je 'n bloem?’
En Titi, heelemaal in wit en roze, schitterend, kwam binnenstormen, en riep luidruchtig, dat Bep Han het hof maakte, en Lou kon haar ceintuur niet vinden, en vroeg er een aan Bep; toen had Titi weer geen handschoenen... lachend en druk stoven ze door elkaar, allemaal in feestkleed, jong en frisch, tot ze opgewonden de trappen afstommelden.
Bep was dien avond op de bijeenkomst weer eens echt, ouderwetsch-leuk geweest. Sinds ze ziek was geweest, die keer, dat ze bloed op had gegeven, was ze altijd wat stil, wat vreemd gebleven; maar nu had zij alleen weer de heele vergadering gedragen, was alle vreugd, alle verrukking uitgegaan van haar. Voor haar was de beurt van de improvisatie en opgestookt door Lou hadden ze haar als onderwerp ‘de advertentie’ opgegeven. Slap achterover hadden ze allemaal liggen huil-lachen om de dwaze ondervindingen, en vlug-koket was Bep, toen 't uit was, weggesprongen naar de slaapkamer van den gastheer om haar goed te halen. ‘Blijf nou, toe blijf,’ smeekten ze allemaal, maar Lou zág wel, hoe woest-opgewonden ze was en drong ook tot weggaan. Nog even had Bep gedanst in 't nauwe gangetje tusschen de meubels; toen neergeploft op 't bed, had ze vlug de wijk genomen, terwijl de gastheer nariep: ‘M'n sprei, m'n mooie sprei,’ en haar danseur verbaasd de melodie nog stond door te zingen.
Nu thuis kwam de reactie, Lou had haar direct helpen uitkleeden en haar 'n peignoir aangedaan; ze wou niet naar bed, eerst moest ze kalmeeren, en zwaar lag ze te ademen op haar divan, dwingend haar borst rustig-langzaam op en neer te gaan om de trillende bevingen te stillen.
Lou, echt gezond, zat te knipoogen van slaap in 'n laag stoeltje; ze had 't licht uitgedraaid. Zoo wachtten ze samen op Tiet; ze praatten niet; Bep zag nog de lachgezichten en de vreugde van dien avond; was het oneerlijk zoo te zijn, zoo woest-blij om te overstemmen je droefheid, of was 't goed! Ze was er zoo ín geweest, dat ze geen oogenblik huichelarij had gevoeld, - wel soms even denken aan de geslagenheid van haar lijf nà zoo'n opwinding.... Wat hindert 't? 't Was wat blijheid, en beter worden kon ze toch niet... Die Lou had nou slaap, hoe rustig, en Tiet zou frisch thuis komen en morgen zou je niets aan haar zien; gek; zíj alleen zoo zwak; nu zakte 't toch al weer, de opwinding; alleen haar hoofd... Tiet zou wel gauw komen... wat was de kamer donker, wel rustig, dat 't licht uit was... ze kon zelfs bijna niets van Lou zien, want de lantaarnschijn viel over haar zelf... zou Lou al slapen... o, haar hoofd...
Kort knarste de sleutel en er klonken stappen op de trap van twee paar voeten door elkaar, lichte en zwaardere; ‘daar zijn ze,’ schrikte Lou en de deur ging open.
‘O, hemel, wat is 't hier náár donker; zijn jullie er niet?’ en toen Bep ziende vloog Tiet op 'r af: ‘O, Bep, buiten zoo akelig...’
‘Wat is er?’ vroeg Lou, die nu merkte, dat Tiet bleek was.
‘'n Poes in 'n boom, vlak bij... hij schreeuwt zoo; hij kan er niet uit.’
Bep was al op en bij de deur: ‘Bep, Bep, wat ga je doen?’ waarschuwde Lou, ‘je ben
| |
| |
niet aangekleed, Bep...’ Ze hoorden 't lichte neerglijden aan den trap en 't openrukken van de huisdeur; Han en Tiet waren in 'n oogenblik weer achter haar aan; Lou 'n mantel nemend, volgde. ‘Zoo akelig,’ vertelde Tiet, ‘Han en ik hebben er 'n heele poos bij stil gestaan... Hij gilde.’ Zoodra ze buiten waren, hoorden ze de schrille kreten. Bep stond sidderend onder den boom: ‘Hij moét er uit,’ zei ze beslist.
‘Maar hij îs het niet,’ wierp Lou tegen, ‘'t is niet z'n stem...’
‘Dat kan me niet schelen, 't is 'n poes.’
‘Je kan der niet inklimmen,’ zei Han, ‘de stam is veel te recht.’
‘Van Berg heeft 'n boekentrap... ik ga 'm vragen,’ en Bep ging resoluut naar den overkant van de straat, waar 'n student woonde, die ze wel van college kende.
‘Misschien is die al naar bed,’ waarschuwde Lou.
‘Wel nee, 't is pas half twaalf.’
‘Hij heeft lui bij zich,’ zei Han, ‘hoor 's wat 'n lawaai; laat míj gaan Bep, misschien zijn ze dronken.’
Na 'n oogenblik was de stille nachtstraat vol geluid en vlugge gestalten; de jongens, vroolijk, gedienstig, herrieden heen en weer met de trap en lange stokken, riepen elkaar en maakten geluiden om poes te lokken; Tiet en Lou gingen direct mee op in de vroolijkheid, maar Bep was bleek bij den boom blijven staan: ‘Juffrouw Rossen, u vat kou, gaat u naar binnen, ik zal heusch alles doen wat ik kan om 'm er uit te krijgen,’ drong van Berg.
‘Edi, Edi, daar komt je trap,’ gilden de jongens, en Bep liep hen al te gemoet: ‘Ik ben niet koud,’ zei ze kort, ‘zou hij hoog genoeg zijn?’
Toen trok hij z'n jas uit en hing 'm haar om. ‘Toe Bep, anders wor-je ziek, ik klim zoo makkelijker.’ En vlug was hij op de trap, die de vrienden vasthielden; heesch zich op aan 'n tak en klom vàst verder; maar poes, die onder de belangstelling stil was geworden, vloog hooger op, toen hij de gestalte hem naderen zag, tot hij in den bovensten top van den boom zich wiegde, waar de takjes zóó fijn waren, dat ze zelfs bogen onder de lichte vracht. Edi klom door, en onder z'n voeten begonnen de takken te kraken. ‘Edi, van Berg,’ riepen ze bang van beneden. En opeens klonk heel hoog Bep haar stem er door heen: ‘Kom terug!’ Toen bleef hij staan, en stak 'n lucifer aan, waarmee hij lichtte: ‘Hij is grijs,’ zei hij. ‘Des avonds als het donker is zijn alle katjes grauw,’ begon Han te neuriën.
‘Wat 'n weggeloopen poesen!’ lachte één, aan wien Lou juist het advertentie-verhaal had gedaan, maar Tiet legde uit: ‘Dat komt, omdat het Maart is, dan willen altijd alle poesen naar buiten.’
Edi stond naast Bep; ‘Hij vluchtte, ik kon niet hooger,’
‘Dank je,’ zei ze rillend, ‘'t is niet mogelijk.’
‘Wil ik nog eens gaan? misschien doe 'k 'et nu handiger.’
‘Nee, nee,’ zei ze heftig, ‘ik ben blij, dat je terug bent.’
‘Wat 'n eenige avond,’ praatten ze in 't vroolijke troepje ‘echt lente-begin... je voelt het...’
‘Ga dan naar huis, Bep,’ drong hij zacht, opeens zich intiem voelend met haar, die hij toch weinig kende.
Ze weifelde: ‘Maar als we weggaan, blijft hij heelemáál alleen en dan gaat hij weer zoo zielig jammeren.’
‘Laat ik nòg eens gaan.’
‘Nee, nee, ik gá al,’ zei Bep nerveus, en vlug liep ze weg van den boom; de anderen volgden langzaam.
‘Zul je nu niet ongerust meer zijn?’
‘Nee, nee,’ huiverde ze.
‘Zul je gaan slapen?’ Ze waren voor de deur en Bep wilde uit doen de jas.
‘Niet doen,’ zei hij bezorgd, ‘je zou 't laatste oogenblik kou kunnen vatten; laat me even met je mee gaan om 't licht op te steken’
Ze keek even om naar de anderen en te slap om te weigeren wankelde ze de trap op, in de donkere kamer bleef ze bewegingloos staan bij 't raam. Hij rammelde met lucifers, maakte licht; toen zag hij haar doodwitte gezicht. ‘Ben je ziek?’
‘Nee,’ en ze probeerde de jas uit te doen.
‘Kan 'k je helpen?’ vroeg hij zacht.
| |
| |
Toen opeens gooide ze'm uit met 'n ruk: ‘gà nu,’ zei ze ruw-bijna.
't Sloeg twaalf uur....
Tiet, Han en Lou kwamen bovenstormen.
‘M'n huis uit,’ lawaaide Tiet, ‘geen mansvolk na middernacht,’ in de gang volgde 't luidruchtig afscheid.
‘Stil toch wat voor de juffrouw,’ bromde Lou.
‘Net of die niet al lang wakker is; nacht mannie! nacht schat! dàg! slaap lekker!’
Bep had nog aldoor bewegingloos gestaan. ‘Ga nu naar bed, kindje,’ zei Lou, 't is al laat.’
‘Nee 'k blijf hier zitten,’ antwoordde Bep, zóó vast, dat er niets aan te veranderen was.
‘Wil 'k bij je blijven?’
‘Nee, liever niet.’
Lou en Tiet gingen samen, er bleef nog kort wat stemgeluid.
‘Tiet, zet jij de roep-klok even!’
‘Hoe laat!’
‘Laat als je blieft! Twaalf!’
‘Nee zeg, geen formeele slaapfuif.’
‘Maar 'k ben zoo moe.., elf dan....’
‘Goed, nacht!’
‘Nacht, slaap lekker.’
Even nog klappen van laarzen buiten-zetten. Toen werd 't stil.
Bep schoof het raam open en ademde diep de lucht in; 't wèrd lente; ze rook het, ze voelde het; de lentenacht lag over de slaapstad, de stad met al het jonge leven, met al z'n illusies - en teleurstellingen, met z'n levensvreugd en z'n wanhoop; stad van blijheid en tragedie, jeugdstad.
... Aan den overkant in de lichte kamer was 't feest al weer begonnen, luid klonken de vroolijke drinkliederen door de stille straat - en er dreunde lachen en blije uitroepen - en dan telkens opeens schril er door heen jammerde de angstkreet van de poes in den boom, de gil van 'n beest in lenteverlangen en levensnood....
|
|