| |
Sawa loento.
Door E.C. Abendanon
Het laatste horizontale eind, ter lengte van iets meer dan een kilometer, voordat we 't hoofdemplacement ‘Doerian’ bereiken der eigenlijke ontginningen van thans en de eerstvolgende jaren, leggen we af, gezeten op het vlakke platvorm van een electrische locomotief. Een paar dozijn mijnwagens volgen achter ons met het vlugratelend geluid van de vele kleine wielen als het geruisch van een snel vliedende bergbeek. Nog slechtsweinige maanden geleden heeft de electrische tractie op deze baan een karbouwen- en paardentransport vervangen. Alleszins is dit een verbetering.
Dáár, plotseling bij 't buigen om een heuvel, zien we den geheelen aanleg vóór ons liggen: de koelieloodsen en paardenstallen, woningen van opzieners, de electriciteitscentrale en het ventilatorhuis, de magazijnen en de werkplaats van kleine reparaties, het kantoor van ingenieur en opzichters, enz. enz.: het àl van den opzet eener kolenontginning op grootere schaal.
We zijn te laat voor 't zien ingaan der mijnwerkers: het drukke morgenuur, wanneer, in groepen opdagend, steeds meer lieden zich om het opzichterskantoor verzamelen om, nadat hunne presentie door hun opzichter is aangeteekend, met lampen en werktuigen in de donkere opening te verdwijnen, die het begin is van den donkeren weg, die hen voeren zal naar hun werk. Vroeg in den ochtend, als de zon nog onder de kim is en vandaar wolken en lucht met louter liefelijke tinten tooit, als een laatste groote ster in een liedje van verlangen nog door blijft stralen, en de koude pure bergenlucht, die zachtkens om ons drijft, longen en spieren krachtig op doet zwellen: dan maken zij zich allen op: de werklieden en hunne leiders!, om een nieuwen dag van strijd te beginnen, ontworstelend aan der berggeesten rijkdom, zooveel als hunne meerdere krachten dit toelaten....
Wij volgen thans hunnen weg met de mijnlamp in de hand, die onze schreden bijlicht, en voor ons uit steeds voortdurende duisternis in oneindige gangen doet vermoeden. Zoo loopen we voort, gebukt in lage gedeelten, rechtop, waar menschen- of meer dan menschenhoog het gesteente zich boven ons sluit. Want grillig zijn de wachten in deze
| |
| |
....zien we den geheelen aanleg voor ons liggen....
onderaardsche steenmassa's, weerhoudend soms zooveel zij kunnen, dan weer milde gevend, te veel, veel te veel naar den wensch der menschen, die door deze gesteentelagen heen, doordringen willen naar de kolenlaag, welke in hunne verbeelding tot ongekende horizonten zich voortkimt.
Af en toe passeert ons een trein van mijnwagens vol steenkolen: een negental achter elkaar, getrokken door 2 paarden à flèche. De mijnlamp van den paardenvoerder gaat den trein vooruit, die ratelend dan volgt. Dan weer hooren we niets dan onze stemmen en stappen....
De tunnel, waarin we gegaan zijn, buigt of splitst zich; ieder dezer wegen gaat voort in nieuwe bochten of vertakkingen; en zoo, door dit kruisnet van hooge en lagere galerijen, komen we op de plaatsen, waar het eigenlijke mijnwerk begint. Het boren in de kolenmassa, het laden der boorgaten met springmiddelen, die met doffe harde slagen de brokken kool neerwerpen, het loshakken van nog samenhangende kolenmassa's, het verzamelen der gewonnen kolen in de gereed staande mijnwagens om ze naar het daglicht te brengen, het vervaardigen van de noodige ondersteuningen in eenvoudige constructies van hout, het opvullen der opengekomen ruimten met waardeloos grondmateriaal, opdat de berg zich niet boven ons neerlaat, etc! Het oog is thans geheel gewend aan de duisternis en bij de schemerlichten der mijnolie-lampen of waar het gevaar voor ontplofbare gassen buitengesloten is, bij het veel sterkere acetyleenlicht, kunnen we thans duidelijk op de verschillende werkplaatsen al den arbeid zien, welke noodig is om heel de aanwezige steenkolenmassa te halen van hare duistere bewaarplaatsen en in 't licht te brengen.
Om ons strekt de kolen laag zich uit; op vele plaatsen wordt zij aangetast en van haren kolenvoorraad ontdaan. En temidden van het zwarte goud staan de werklieden! in noesten arbeid met kracht uit gezwollen spieren, en door vernuft, neergelegd in de verpletterende overmacht van springmiddelen schudden zij het op uit zijne eeuwenrust, waaruit het zich slechts bij stukken en brokken laat onttrekken.
Op sommige plaatsen is 't warm, héél warm; en waar de een door de lage galerijen reeds den moed lager laat zakken dan hij het hoofd reeds moet doen, daar geeft een ander met meer vermogen van volhouden het op in de warmere deelen der mijn, terugwenschend in snelheid van gedachte de vrijheid buiten. En zoo zijn voor den oningewijde op dezen onderaardschen tocht onaangename met vele interessante dingen verbonden.
Wij zullen dus nu weer het daglicht opzoeken, keeren daartoe niet op onze schreden terug, doch volgen min of meer den weg, welke de door ventilatoren ingeblazen lucht neemt, welke ter verversching dient der lucht in de mijnen.
Grootendeels loopen we door galerijen in de kolenlagen, en stijgen dus met deze lagen mee onder een hoek van ongeveer 8 gr. Als we ten slotte op den rand der kolenheuvels te voorschijn komen, merken wij, dat hier over grootere uitgestrektheid de kolenlagen aan den dag treden, d.i. ontbloot liggen. De
| |
| |
omstandigheden laten hier bijwijlen een ontginning van de steenkolenlagen in de open lucht toe.
Dat deze arbeid veel voordeelen aanbiedt en veel gemakkelijker is, ligt voor de hand. Echter is zij hier slechts bij uitzondering toe te passen.
We zijn een klein kwartier verwijderd van het Doerianmijnemplacement. Beneden ons liggen de beambtenwoningen, arbeidersloodsen enz., welke de vierde en laatste nederzetting vormen, ontstaan door de kolenontginning. Naar een kleine beek is ze ‘Ajer Karoeh’ genoemd. Voor ons golft een uitgestrekt panorama in lage heuvels steeds verder weg: eentonig in z'n weinige stoffeering en boeiend toch door lijnen, en tinten van enkele kleuren.
Als wij op het Doerian-emplacement terugkomen, is het middaguur reeds een paar uren voorbij; de nachtploeg komt die van overdag aflossen. Bij groepen komen de dagwerklieden van hunne verschillende werkplaatsen naar buiten. De grootste drukte heerscht voor het opzichterskantoor, waar de vertrekkenden
de hoofdingang der doerianmijnen.
middagdrukte op het emplacement doerian.
evenals de aankomende ‘gerold’ worden. ‘En van de eersten,’ min of meer moe van taak- of dagwerk, ‘is 't het eenige moment van den dag, dat zij haast hebben,’ wordt ons niet onaardig opgemerkt. Het is een levendig tooneel, dat een uurtje duurt, en het amuseert ons zeer....
‘Dat zijn toch geen dwangarbeiders, die hier gedwongen worden in de mijnen te werken, waar zij hunnen dood kunnen vinden? Die menschen zijn toch niet ter dood veroordeeld?’
‘Ja zeker zijn 't dwangarbeiders (men noemt ze ook wel “kettingberen”), gestraften, maatschappelijke rustverstoorders, die thans gedwongen worden werk te verrichten, waarbij zij niet anders kúnnen dan welvaren. Rustverstoorders, gestraft niet met den dood en daarom ten onrechte gedwongen arbeid te praesteeren op plaatsen, waar direct levensgevaar bestaat; zeer terecht echter daar, waar hunne krachten der gemeenschap ten dienste komen, en dan wel meer dan grassprietjes trekkend uit 't erf van den bestuurs-
| |
| |
het ontginnen aan den dag der kolenlagen te “ajer karoeh”.
ambtenaar. Wel blijft deze strijd in de donkere mijngangen tegen de glinsterende harde kool een bedrijf, waaraan steeds gevaren zijn verbonden, maar bij eene rationeele ontginning van een staat, niet uitgaande van 't grootst mogelijke winstbejag, ongeacht de bescherming zijner arbeiders, maar waar noeste vlijt gepaard kán gaan me een oordeelkundige leiding der werkzaamheden, worden deze gevaren tot een minimum gereduceerd.’
‘Gevaar is er dus en ook dwang; het blijft alzoo af te keuren.’
‘Maar is dan de dwang op grondslagen van rechtvaardigheid door den staat met zijn prestige zoozeer te laken ten opzichte van den haast nog bandeloozer dwang van 't kapitaal, dat de menschen in de donkere mijngangen voert? Een bewering, dat zware ambachten, waarbij de mogelijkheid van levensgevaar bestaat, slechts vervuld moeten worden door hen, die zich vrijwillig daartoe aanbieden, houdt geen steek, daar van vrijwilligheid hierbij nooit sprake kan zijn. Een dwang is er steeds. Wèl is een groot euvel, dat om dezen dwang kracht bij te zetten, zooveel nog met 't rietje: 't staatsriet wordt gewerkt. In 1900 werden 185 lieden op zoodanige wijze getuchtigd, dat hunne opname in het hospitaal noodig werd. D.i. dus om den anderen dag één. Maar zonder dat gaan we nog verder. Aan ons is niet alleen het recht, maar op ons ligt de verplichting de millioenen, onder ons gezag geschaard, op te leiden tot een meerdere levensactie, zóó, dat zij ophouden naar onzen begrippen loom en lui te zijn. Het is het eenige wat hen in den strijd om 't bestaan der volkeren staande kan houden, het eenige, waar zij 't recht van bestaan aan kunnen ontleenen. Vermeenen wij een schoone taak in onze Koloniën te vervullen te hebben; dit is een der grootste lasten, die zij ons oplegt. Is daartoe, behalve vrije concurrentie met de kleine lieden onder de kolonisten (wij hebben 't recht niet den luien Inlander te beschermen tegen den noesten armeren kolonist; wèl den Inlander, die zich laat leiden tot vermeerderde productiviteit, die zich laat opwekken uit zijn loomen stilstand van eeuwen), is daartoe nog dwang noodig, dat er dan dwang zij van wijze bestuurderen. Zóó lastig is 't ook niet de grenzen der redelijkheid daarbij vast te stellen. Dat daarbij nog de rottan gebruikt wordt, ook maar voor niet-nakoming van werkcontracten door de werklieden, moest geheel niet meer gebeuren kúnnen inonzen tijd’.
Al onder 't praten, zijn de laatste kolenwagens van de dagploeg te voorschijn gekomen. En eindigt daarmee ook tijdelijk de bedrijvigheid op 't emplacement, als gevolg van 't steeds op- en afgaan van treinen volle en leege wagens. Totdat de kolen van de nachtploeg weer regelmatig gaan uitkomen.
Volgen wij thans de wagens met steenkolen gevuld. Van af het mijnemplacement worden zij in treinen van 24 wagens door een elektrische locomotief langs een baan van iets meer dan een kilometer voortgetrokken. Door de omstandigheden van het terrein ligt deze baan in vele bochten. Bij haar eindpunt wordt de lange trein losge- | |
| |
schakeld in kortere van 6 à 8 wagens, welke over een tiental meters (in vertikale hoogte) afgeremd worden, waarna zij, als reeds gemeld, door de transportketting één voor één langs horizontale baan verder gevoerd worden tot het zoogenaamde ‘kop kettingspoor’. Hier heeft het transport dan ten slotte langs een heuvelrug plaats, waarna de wagens in het aldus genoemde ‘zeefhuis’ aanlanden. Aan de ketting, welke tusschen beide rails loopen, zijn op gelijke afstanden schakels bevestigd: meenemers, welke de volle wagens, bij hunne assen tegenhoudend, naar beneden voeren, terwijl zij op het nevenspoor de leege wagens, eveneens bij de assen, opvoeren. Op deze wijze kunnen per uur gemakkelijk een 150-180 wagens omlaag gebracht worden, en even zoovele omhoog.
't Is avond nu en maneschijn. Beneden ons schitteren de lichten van Sawa Loento, als heldere alleenstaande geele vlekken, wier schijnsels niet tot een enkele te zamen vloeien. Tusschen het donkere ‘fond’ van tuinen en bosschages komen de mat-witte vlakken der zinken daken uit als besneeuwde huizen in den maneschijn. Verrassend is de aanblik zoo over het dal en z'n inhoud, in herinnering brengend een avond-beeld van een havenplaats, uit zee gezien.
Ons rest nog de bezichtiging van het zeefhuis. Hier is 't, dat eene zifting der kolen plaats heeft in zulke, welke gewasschen dienen te worden en andere die dit niet behoeven. Het wasschen geschiedt in roteerende flauw hellende cylinders, waarin de kolen door een doorloopenden richel gedwongen worden eenigen langeren tijd in deze waschtrommels te verwijlen, gedurende welken tijd ze met water besproeid worden. Beide soorten van kool worden door middel van zeeven naar grootte gescheiden in gemengde kool en gruis. Onder den ijzeren vloer van 't zeefhuis zijn groote trechtervormige bakken aangebracht, in welke de verschillende soorten kool verzameld worden en in deposito blijven, tot ze in gereedstaande spoorwegwaggons afgetapt worden.
Teneinde de kolen van mogelijke onzuivere bijmengingen te bevrijden, zijn twee banden-zonder-eind van ongeveer 1 meter breedte ieder, aangebracht, waarop de kolen in dunne laag over een vijf- à tiental meters vervoerd worden, alvorens in de voor hen bestemde trechters te storten. Langs deze banden, in langzaam tempo loopende over twee eindwielen, zitten eenige werklieden, die de slechte stukken kool of kolensteenen verwijderen om zoodoende de hoedanigheid der kolen te verbeteren. Onafgebroken vloeien als in twee beken de glinsterende stukken kool ons voorbij: uren lang! Het is 't beeld van assidu onvermoeid werken, van een voortdurend-productieven arbeid.
De mijnwagens door het kettingspoor in 't zeefhuis gebracht, worden door werklieden in ontvangst genomen tot verder vervoer naar de omstortinrichtingen. En in de uren, dat de productie in de mijnen haar maximum bereikt heeft en de kolen regelmatig afgevoerd worden, is 't ook druk in 't zeefhuis, waar de volle wagens dan achter elkaar steeds door binnenkomen, terwijl het kettingspoor de leege henenvoert. Zelfs de rustige Inlander wordt dan meegesleept door de groote ratelende geruchten van de vele mijnwagens over den ijzeren vloer van 't zeefhuis, boven de trechters-kolendepôts. En een pretje is 't hem mee
het uitzicht van ‘kop kettingspoor’ over sawa loenpo.
| |
| |
te werken tot nog meer lawaai door met z'n ijzeren wagen hard te loopen naar de omstortinrichtingen. En zóó opgewekt wordt hij zelfs, dat-ie de wagens, volle en leege, tegen elkaar doet botsen, op zij springt om zich niet te bezeeren, dan z'n wagen weer aanvat om hem verder te sturen, zoo mogelijk met nog een paar botsingen tegen de wagens van z'n kameraden, tot ze fermweg in de omstortinrichtingen zijn gedeponeerd. Na omwenteling hiervan vallen de kolen kletterend omlaag in de trechtervormige kasten, terwijl een ookferme zet van den volgenden vollen wagen den thans leege-voorgaanden weer in vrije circulatie brengt. Het vormt een zeer bedrijvig geheel en nu wij er zoo dichtbij staan, trachten we ook maar niet al dit groote lawaai te overstemmen. Later, als we een heel eind weder verder weg zijn, hooren we 't als 't geloei van de zee, als van golven, aanrollend met hun steeds groeiende geluiden, totdat deze in grootsten omvang knetterend uiteenspatten in snelle rijen van korte harde slagen. We kijken nog eens om en plotseling dan, brengt ons 't schitterende weemoedige licht van de groote petroleum-gloeilichtbranders ('t zoogenaamde Washingtonlicht) ons verre, héél verre: in wijde straten-van-wereld-stad, waar heel het mondain vreugdeleven op eenigen afstand even hel en even weemoedig verlicht is.
Ook 's avonds wordt dus gewerkt in 't zeefhuis; echter niet in de vlak daarbij zijnde werkplaatsen voor reparatie in metaal en hout, de ‘winkel’ genaamd, en in het hoofd-magazijn. Slechts overdag gaan de harde metalen werkgeluiden van hier in afwisseling samen met de groote geruchten uit het zeefhuis.
En ten slotte kunnen we vermelden, dat met een uitbreiding van den ‘winkel’ reeds een aanvang is gemaakt; dat in een der naastbij gelegen heuvels de bewaarplaats der schietmiddelen is; en dat aansluitend met het zeefhuis eerlang de brikettenfabriek opgezet zal worden.
En zoo hebben we een groot werk gezien, getuigend van Hollandsch kúnnen, van Nederlandschen industrie-geest, nu eens in zijne Koloniën. Het heeft ons blijmoedig gemaakt, en de gedachte bij ons opgewekt, dat de tijden verdwijnen gaan, waar de Nederlandsche mijningenieuren bijna zonder uitzondering tot de conclusie kwamen, dat Nederlandsch-Indië bij gebrek aan ontginbare afzettingen, in 't algemeen geen land was voor mijnbouw (waarbij men dus wel moest aannemen, dat de natuur 't er op toegelegd scheen te hebben hier en daar met groote willekeur waardevolle minerale zelfstandigheden in deze landen rond te strooien, echter er steeds voor zorgende, dat de hoeveelheid te gering was voor eene deugdelijke exploitatie). Om plaats te maken voor nieuwe, waar zij, de hand reikende aan het particulier initiatief, mee zullen gaan doen aan de opsporing en ontginning van de groote rijkdommen aan ertsen in Indië's ondergrond, die er zijn móeten:
omdat er geen enkele reden bestaat, waarom deze landen door de natuur minder bevoorrecht zouden zijn dan andere van gelijken geologischen opbouw en gelijk uiterlijk, en omdat zoovele sporen en aanduidingen, reeds bekend, hier te duidelijk opwijzen.
Dat er naast enkele tastbare resultaten nog zoovele decepties zijn, ligt zeker niet aan de armoede van de natuur. Grilliger dan de petroleum zijn weinig delfstoffen in 's aardrijks binnenste verspreid. Kundige mannen, mannen van volharding, hebben bewezen, dat men, strijdend tegen de willekeur van de natuur, tóch tot een glorieuze uitkomst kan komen.
* * *
We zitten in huis nu. Ver is alle werkgedruisch! Over het dal rust éven een witte nevelsluier en te vrediger en kalmer is 't nu hier in den Indischen lichten maannacht, waarin slechts een koor van krekels hunne langgerekte nasale trillers, rythmisch afbrekend en weer herhalend, tot cadens van ontelbare geluiden maakt.
|
|