Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 14(1904)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 327] [p. 327] Roemeensche balladen. Vrij bewerkt naar de fransche prozavertaling van Hélène Vacaresco. I. Het lied van den heiduck. Zie je groeien het groene koren Wel uit den bodem zwart? Neen, je ziet het niet groeie' en toch groeit het En zoo groeit er de liefde in het hart. De heiduck, die had op zijn lippen Den kus van zijn lieve bruid. En de wind, die wilde hem stelen, Er mee spelen als met een buit. - ‘O geef mij dien kus!’ zei de wind toen, ‘En ik zal er van maken een ster.’ - ‘Nooit geef ik den kus van mijn liefste, Die drong mij in 't bloed te ver!’ En hij toog met dien kus op de lippen De heele wereld rond, In dorpen waar meisjes dansten, Al onder de mane blond. Hij toog al over de bruggen, Die zien er de stroomen gaan, Al onder de goudenen zonne, Al onder de zilveren maan. En ten leste kwam de heiduck Op een veld zoo zuiver blank, Als hadden er pluimen van duiven gesneeuwd, Veel dagen en nachten lank. En daar zag hij een blanke vrouwe En die stal hem den kus van zijn bruid En die stak zij in haar gordel, Als een bloeiende rozebuit. Toen strekte de droeve heiduck Zich onder de aarde uit, Wijl die blanke vrouw, in dat blanke land, Had gestolen den kus van zijn bruid. [pagina 328] [p. 328] II. Het tranensnoer. Het meisje wou rijgen een zilveren snoer, Dat blonk als de maan en de zilveren vloer Van het manebevonkelde water bij nacht. En zij vroeg aan de maan: - ‘Geef me uw blikken zoo zacht!’ En zij vroeg aan het water: - ‘Eén golfje krijg ik?’ Maar de maan zei: - ‘De nacht heeft van noode mijn blik.’ En het water: - ‘Het veld heeft van noode mijn vloed.’ En zij wilde haar snoer toch van zilver vol gloed. En toen gaven de menschen den dauw van hun hart. Hun ziltige zilveren tranen van smart. En elk gaf het kind voor haar lievelingstooi De traan die hem 't liefst was - en 't snoer werd zóo mooi. En de tranen verheugden zich onder elkaar Dat zij tooiden dat meisje zóo wonderbaar. En de éene traan zei tot de andere wel: - ‘Wie zijt gij, o zuster! uit welke wel?’ En elke vertelde van 't leed van een hart En elk' vond zichzelve de volste van smart. En het meisje, dat had er een halssnoer aan, Een halssnoer van tranen, dat blonk als de maan, Een halssnoer van tranen zóo zilverklaar Of het water beglansd door het maanlicht waar. Maar wanneer zij dat snoer om haar halsje deed, Vertelden de tranen verhalen van leed. En de tranen die werden zóo zwaar, zóo zwaar Dat zij bogen het kind naar de doodebaar. [pagina 329] [p. 329] III. Ik beween hem niet. Mijn lief is dood en ik beween hem niet, Wijl hij mij zeide, ik moest hem niet beweenen. (Het water zinkt, zoodat men 't zand al ziet En meisjes wade' er gordeldiep doorhenen.) 'k Beween hem niet, want liever was hem 't graf Dan ik en 'k wil zijn slaap hem niet benijden, Maar 'k zeg: ‘Hij 's de uwe en 'k sta hem willig af.’ Maar, niet tevrêe met d' ootmoed van mijn lijden, Nam ook het graf mijn blijen stemmeklank, Mijn lichten stap, mijn lach. En, wijl die heen zijn, Vraag ik: - ‘Geef die mij weer en 'k zeg u dank!’ Maar 't graf zegt: - ‘Neen, dan zou uw lief alleen zijn.’ En 'k roep: - ‘O lief! word wakker! geef mij weer Mijn glimlach en mijn vroolke stem van vroeger, De veerkracht van mijn stap, zoo licht weleer!’ Maar ach! hij luistert niet naar wat ik vroeg er En ik zal dalen moeten in zijn graf Om hem ze weer te vragen en te halen. Maar ik weet wel, zoo 'k daal er éenmaal af, En 'k zie mijn lief, die moest in donker dalen, Dan zal ik willen blijven daar altijd, En met mijn stap, die zweefde van verlangen En met mijn stem, die zong van zaligheid En met den lach, die bloesemde op mijn wangen. Hélène Lapidoth-Swarth. Vorige Volgende