| |
Een idylle.
Door Jeanne C. van Leyden.
Dit werd dus misschien de idylle in haar leven?
Te voren had zij dit gedroomd met Richard, maar ook met Richie alleen. En nu?....
Het werd nu de zevende maal, dat zij een man ontmoette, die haar veertien dagen geleden nog volkomen vreemd was, wiens bestaan zij zelfs niet kon vermoeden, evenmin als de mogelijkheid, dat zij Richard en haar liefde voor hem zouden willen verloochenen.
Wat zij te voren nimmer mogelijk achtte, wilde zij nu zéér beslist. Nam zij zich niet met kracht voor, zich van haar droombeeld betreffende Richie los te maken, dan zou
| |
| |
haar houding tegenover hem steeds pijnlijker en moeilijker worden. Tijdens hun langdurigen omgang was zij van hem gaan houden en vond zij zich toch nog plotseling voor dit feit. Richard gaf niets om haar, vond haar alleen een aardig meiske, een gezellig vriendinnetje, meer niet. Dit te duidelijk feit bleef een scherpe ontgoocheling, die telkens haar willoos een anderen kant uitgaande droomerijen onderbrak en het maakte haar de toch begrepen waarheid steeds pijnlijker. Veertien dagen geleden had zij het manmoedig besluit genomen. Toch ook scherp gekwetst in haar eigenliefde, had zij zelfs smadelijk geglimlacht; er waren wel meer mannen dan Richard Lemke. Er wrong zich iets samen binnen in haar en de tanden opeen klemmend, kon zij snel opkomende tranen bekampen. Het alles bedwingend, smadelijke glimlachje kneep haar lippen samen tot een rechte lijn, bij de neertrekkende mondhoeken wat omlaag gebogen. Haar eerste poging had reeds schitterend succes.
Dreven haar gedachten, niettegenstaande haar sterken onwil hiervoor toch naar Richard, dan wilde zij dit benutten, om zich te harden. Allereerst moest zij aan hem kunnen denken en door haar moeder over hem hooren spreken zonder het weeë samenkrimpen van haar hart; want nu voelde zij het bijna tot fysieke pijn worden, zijn beeld uit haar intiem leven en denken weg te rukken.
Allereerst moest zij afleiding zoeken. Dit ging moeielijker dan zij eerst bedacht. Er waren wel bezigheden die haar gedachten afleidden, maar daarna moest zij in allereerste plaats zoo min mogelijk thuis blijven. Eerst toen zij trachtte, niet aan hem te denken, merkte zij pas, hoe zijn wezen vervlochten was in bijna alles wat haar omringde en beroerde. De eenzaamheid zoekend van haar kamer, was dit niet anders, dan een alleen-zijn met Richie. Er waren kleine cadeau's, nietigheden, maar die allen zijn beeld vastbonden aan haar naaste omgeving. En wegnemen wilde zij die niet, vooral ook zijn portret niet. Zij wilde immers beslist heenkomen over haar neiging en eerst wanneer het haar kon gelukken, onverschillig de dingen te beschouwen, die aan hem herinnerden, zou zij daarin geslaagd zijn. Toch werd het haar althans in het eerste begin te machtig. Dan was het beter te ontwijken, wat zij onmogelijk bedwingen kon.
Alleen regendagen hielden haar thuis. Zij maakte tot gewoonte, 's morgens al vroeg uit te gaan met een boek en als iets ongewoons genoot zij nu van heerlijke zomerdagen, het spijtig vindend, die gezonde morgenuitgangen niet vroeger te hebben bedacht.
In de vroege morgenuren nog niet de overdrukke kinderspeelplaats van 's middags, had zij in de Boschjes haar eigen prettig plekje, waar zij ongehinderd lag te lezen In matige beschaduwing van half hooge dennen, vond zij het juist prettig, alleen haar boek voldoende beschaduwd te hebben en op haar lijf te voelen de warme, prikkelende zonnegloed, waarbij zij eindigde met niet langer lezen en maar languit liggen, met het boek als kussen onder haar hoofd en de zonnebrand warm fluweelig gloeiend op haar gesloten oogleden. Prettig dicht, als een zacht aanvoelend iets, voelde zij de zonnewarmte aan zich. Het wat dor-drooge gras wasemde kruidig uit, wat haar met de drooge harsgeur der dennen slaperig moest maken. Droomerig verwijlden dan haar gedachten bij het gelezen gedicht of een of andere oude sage in gezond krachtig proza, dat zij daar, in vrije natuur beter dan ooit tot zich voelde spreken en dat zij verkoos boven eenige moderne mondaine roman of een naar het liederlijk laagste, walgelijk menschengedoe meesleurende schetsenbundel.
En wat haar misschien toch een wat te groote eenzaamheid zou zijn geweest, werd haar gezellig vervroolijkt door Blackje, dien zij trouw meenam op haar wandelingen, en die een aardige gezelligheid gaf door zijn ongedurige speelschheid en aanblafferige kittigheid van klein kefhondje. Zijn speelsche joligheid liet niets ongemoeid, tot zij hem, wat voor den leus beknorrend, terug moest roepen, als hij kleine kinderen nazette, die door zijn driftig meehollen beangst, luid schreiende kelen opzetten voor zijn kefferig, niets beduidend boos doen. En zij moest lachen om het even gedwee doen van zijn klein hon- | |
| |
denlijfje, slechts een korte poos in bedwang gehouden. Soezend tusschen half droomen en waken hoorde zij hem prettig gezellig rond zich scharrelen in het gras, een driftig krabben en graven, tot het stuk bijten en fijn knauwen van een dennenappel hem een poos lang te doen gaf. Wanneer de zon bij wisselend weer een poos lang wegtrok van haar eenzaam-rustig plekje, voelde zij zich kinderlijk ongelukkig en ongeduldig verdroeg zij het onbehagen over zich, tot, steeds voortschuivend, de licht-duisterende wolk boven haar hoofd verdween.
Vroeger haastte zij zich 's morgens weg, om elke minuut te winnen voor haar nu al tot onontbeerlijk genot geworden wandeling en een regendag gaf haar knorrig booze ontstemdheid, als zij de heerlijke morgenuren nutteloos en genotloos zag voorbij gaan. Een doorbrekende zonnestraal deed haar haasten, om nog een uurtje te winnen van den verloren tijd. Maar als anders was het niet. De regen, die den grond doorweekte, belette haar het lui-heerlijk liggen op haar verkoren rustplekje en zij moest zich met een bank vergenoegen, die spoediger droogde dan de zwaar doorregende zandgrond.
't Was zulk een dag en Zondag, toen zij tegen elf uur nog te ontsnappen wist en blij bemerkte, hoe de regen voor goed scheen af te trekken van de lucht.
Als door den regen nog verhelderd, straalde het blauw en het natte gebladerte wasemde in de zon zijn vochtig frisschen geur uit.
Maar het was overal te nat en zij koos de bank, die het dichst stond bij haar geheel in 't groen verborgen rustplek. Niet de rust van anders kon zij daar verwachten, omdat de bank stond bij een kruispunt en tevens vergat zij den Zondagmorgen, die veel vroege wandelaars bracht. Het telkens komen van voorbijgaande menschen verdriette haar, toen zij er zat. Eén enkel uurtje, waarbij zij op Zondag beter had gedaan, maar heelemaal thuis te blijven, in plaats van uitgaan met de illusie van nog wat prettig te lezen. Kinderachtig driftigde ontstemming in haar bij elke nieuwe nadering en zij vergenoegde zich met alleen het opensnijden van een nieuw boekwerkje. Als onder invloed van het verkeerde dien morgen, was ook Blackje lastig en telkens weg, pas terugkeerend op herhaaldelijk roepen, waarbij hij modderig vuil tusschen de struiken uit verscheen en haar weer verveelde door met zijn bemodderde pootjes tegen haar op te springen, dreinend om een zitplaatsje op haar schoot, tot zij hem vanzelf weer wegjoeg met gegrom.
Haar gedachten onder zulke omstandigheden moeilijk bepalend bij een boek, merkte zij met verveling op wie er passeerde, bij uitstek Zondagsche burgerluidjes in deftigdoende Zondagsplunje. En zij keek op haar horloge of misschien de tijd reeds om was, een kwartier zitten was haar nu al lang geweest. Verlangend bladerde zij het boekske, dat zij meegenomen had door en las een regel, waar zij het opensneed, terwijl de zoele vochtige warme atmosfeer toch genietelijk tot haar wezen indrong.
Toen bemerkte zij, alhoewel juist neerziende in haar boek, het langskomen van een heer, die haar in het voorbijgaan scherp fixeerde. Opkijkend zag zij hem alleen in profiel. Voelde zijn scherp kijken meer intuïtief, want zijn aandacht scheen nu alleen te zijn bij het Nieuwsblad, dat hij gaande te lezen liep. Zij zag hem in zijn lectuur verdiept en in haar verduidelijkte een denken, dat zij zich zijn brutaal in oogenschouw nemen van haar persoon, verbeeld had. Zij zag hem buitengemeen lang en van opvallend figuur, zijn afgezette stroohoed met een elastiek bengelend aan een jasknoop. Even lette zij op, niet verder geïnteresseerd.
Waar zij zat, voerde de weg driehoekig achter haar om en het was na een minuut of vijf, dat zij achter zich het knirpen hoorde der schelpgruizels onder, naar zij vermeende, denzelfden langzamen voetstap.
Toen lette zij op, geanimeerd. Dat werd brutaliteit! Zij zag hem juist op hetzelfde oogenblik, komend van het grintpaadje linksachter en met even aflichten nu van zijn hoed vroeg hij verlof voor een zitplaats op de bank waar zij zat en nam hij plaatst op den versten hoek, de banklengte tusschen hen in.
Zijn snel, overlegd handelen en de situatie die nu volgde, wekte een oogenblikkelijken lachlust in haar op. Hij zag er niet onknap
| |
| |
uit en in haar alleen-zitten vond hij dus verlof, zoo te handelen.
Overigens las hij met denzelfden aandacht voort, in naar voorgebogen houding, met de ellebogen rustend op zijn knieën.
Zij moest nu opstaan en weggaan. Maar zij durfde een klein grapje wel aan en wel beschouwd behoefde zij zich, waar zij geen zichzelf bewuste aanleiding gegeven had, niet te storen aan een onhebbelijkheid, die alle strikt-preutsche vrouwelijke welopgevoedheid moest verjagen. Zij mocht hem gerust gelegenheid geven, zijn dwaling in te zien en zelf op te staan, als hij opmerken kon, dat haar aandacht strak gevestigd bleef bij haar boek.
Maar het onwillekeurig zien, van een nauw verborgen spottrekje op het gezicht van een voorbijganger, joeg haar een snellen blos naar de wangen. Weggaan, terwijl op dit oogenblik niemand passeerde, zou het den vreemdeling juist gemakkelijk maken, haar met een snel gevonden verontschuldiging aan te spreken. Bedwongen ongeduld fronsde haar brauwen samen, waar zij in het minst den lust niet voelde, zich door een impertinentie te doen verjagen.
Blackje was in het struikgewas nergens zichtbaar en eerst na het herhaald roepen verscheen hij met vochtig bemodderde pootjes, om zonder verwijl met de meest voorkomende hondenvriendelijkheidheid op den vreemdeling af te stormen.
- Hier Black, gebood zij kort, boos om zijn allemans vriendschap, die hij niet verleerde.
Maar een onverwijld gehoorzamen behoorde evenmin tot zijn deugden en driftig gebood zij ten tweede male:
- Hier Black!
Met leedvermaak zag zij den vreemdeling het vuil van Black's modderpootjes van zich afkloppen, waarna hij glimlachend zei:
- U bezit daar een bizonder mooi diertje. juffrouw. Nog een heel jong beestje, dunkt mij, is 't niet?
Zijn kalm beleefde toon was zonder de minste indringerigheid, eer merkte zij op een kleine schuchterheid in zijn wezen.
- Ja, antwoordde zij wat stroef.
- Een hond is een aardige kameraad, niet waar? vervolgde hij.
Hij sprak met opvallend vreemd accent, dat zijn toch zuiver hollandsch alleen verzachte in den woordklank.
Zij dacht met bevreemding, of hij, zoo zuiver sprekend, inderdaad een vreemdeling was of niet.
- Ik zou zelf ook een hond willen hebben, maar het is mij niet mogelijk, het is te lastig er een te houden, wanneer men niet lang achtereen op dezelfde plaats blijft. Ik heb kort geleden prachtexemplaren gezien op een tentoonstelling in Aken. Misschien is u wel zelf daarheen geweest?
- Neen, zeide zij, en toegevend aan een belangstelling, die hij onwillekeurig in haar wekte, vroeg zij:
- U is geen Hollander, niet waar?
Hij lachte.
- Zeker wel! Maar ik ben lang in den vreemde geweest, mijn halve leven. Mijn betrekking brengt dit mee.
Zij glimlachte in een plots komende vooronderstelling.
Misschien eenvoudig een commis-voyageur!
Hij zag er overigens uit als een heer.
Het spotlachje over die komende gedachte verborg zij in het te voorschijn halen van haar horloge, waarna zij opstond.
- Het is uw tijd voor lunch, denk ik? vroeg hij beleefd. En met een snelle beweging zijn porte-feuille te voorschijn halend, zei hij:
- Ik ben u een beleefdheid schuldig. Mag ik u mijn kaartje geven?
Verrast las zij zijn naam: H. Walden.
- U is de zanger Walden?
- Neen, dat is mijn neef; ikzelf ben violist.
Hij maakte een kleine buiging, die zijn wat stakerig magere lengte een aardige losheid gaf.
- Een artist dus, zei zij, opeens van elken slecht denkenden twijfel omtrent zijn persoon ontheven.
- U wilde dit niet verraden?
- Neen, neen, om godswil, waarom is dat altijd noodig.
U maakt dan een zeldzame uitzondering, zei zij met nu toeschietelijke vriendelijkheid.
| |
| |
Even aarzelend, of zijzelve haar naam zou noemen, vond zij dit onnoodig. Zij legde het kaartje in haar boek.
- Dag mijnheer Walden.
Hij boog met onberispelijke hoffelijkheid, met den zwier van een middeneeuwsch ridder.
- Dag juffrouw.
Zijn kaartje lag in haar boek en zij bekeek het thuis nog eens, zijn naam herlezend: ‘H. Walden.’ Hij had begrepen, een domheid te hebben begaan en gedacht, dit door een beleefdheid te herstellen. Zijn bizondere hoffelijkheid herdenkend, glimlachte zij.
- 'n Artist....
't Was, of dadelijk iets vriendschappelijks tusschen hen was geweest, toen zij dit wist, een gelijke aantrekking.
Zeker zou zij hem nu op een of ander concert weleens zien en weer ontmoeten.
Twee regendagen hielden haar thuis. Den derden dag met haar morgenwandeling wat verlaat, ontmoette zij omstreeks op dezelfde tijd en plaats Walden. Zijn komst van den haar tegenovergestelden weg, gaf haar een plotselingen schok. Zij vond dit niet aangenaam, matigde onwillekeurig haar gang met stijve terughouding, die te merkbaar moest zijn.
Maar met een snellen groet ging hij voorbij. Zij glimlachte, zijn groet had een stijve linksheid door verlegenheid.
- Zijn eigen schuld, zei ze schouderophalend, onwillekeurig hardop zeggend hetgeen zij dacht.
Op haar mosplek tusschen spichtige dennestammen wierp zij het boek voor zich neer op den grond. De reeds gloeiende morgenzon van een warmen dag had den zandgrond al snel weer gedroogd. Black, die het plekje herkende, snuffelde dadelijk rond. Harsachtig droog gloeide nu de zon bijna te sterk, door de schrale beschutting der naaldkruinen. Gloedwarmte brandde op haar gezicht, terwijl zij wat lusteloos lag, de saamgevouwen handen achter haar hoofd, haar hoed naar voor geschoven. Te lui om een schaduwrijker plekje te zoeken, bleef zij liggen, liet zonder besluit het boek gelsoten naast zich. Ongedurigheid krieuwelde haar onrustig in de leden, maar voor zichzelf deed zij, als voelde zij dit niet. Dat werd te gek! Maar 't was tòch zoo, haar rust was verstoord. De zon vlak schijnend op haar gesloten oogleden, maakte een rose schemering daarachter, waarin zij het bewustzijn behield van veel licht, hel gloeiend, vroolijk licht om zich heen. En daarin, in die kleurige tint van een zomermorgen, met het vroolijke groen van nog pas afgeregende, afgestofte boomen, zag ze zwart en lang, de magere figuur van Walden.
Gekke indruk kreeg ze toen. Nu zij hem weergezien had, was hij haar in 't geheel niet meer sympathiek als gisteren. Diep in haar was het ontevreden gevoel, dat hij niet gebleven was door háár schuld. En toch voelde zij zich verlucht ook, een vreemde warring van gevoelens. Toen sprak ze hardop haar duidelijkste gedachte:
- Net 'n Svengali-type.
Ze lachte dadelijk, met even een griezeling. Impressie had hij sterk op haar gemaakt. Haar rust ook had hij verstoord, want nu lag zij aan hem te denken en de sterke lust daarvoor even bekampend, voelde ze toch wel, niet rustig te kunnen gaan lezen. Toen richtte zij zich op en zei balloorig:
- Wat moet ik hier dàn doen?
De tijd kroop om en zoo werd de dag eindeloos tot morgen. Zelf betrapte zij zich op het verlangen naar den volgenden dag, of hij er weer zou zijn 's morgens.
Ze wist van ja.
Toen lachte ze met griezelig gehuiver weer even.
- Svengali!...
Maar neen, zij had vanmorgen te hooghartig afgewezen. En nu hij daarom niet meer komen zou, moest het bij haar ook dadelijk goed uit zijn en haar tegenlust bedwingend ging zij zitten lezen. Maar na een oogenblik steunde zij door een gloedhitte van transpiratie.
- 'k Kan 't hier niet uithouen.
De ongedurigheid dreef haar op; dan maar een ander plaatsje zoeken.
- Kom Black, waar ben je, kom mee.
De hond, die dacht dat zij weg ging, sprong tegen haar op, blij dat ze weer ging loopen.
En onder een eikeboom viel ze weer neer in het gras, wilde daar nu in alle ernst lezen
| |
| |
en niet denken. Maar een voorbij snellend uur van anders, verlengde zich nu in traag voorbijgaande kwartieren en zij genoot niet van de heerlijke, zwoelige kruidengeur om zich heen.
En kribbig boos voelde zij de volgende morgens ook bedorven wanneer zij hem nog telkens wachten zou.
Maar den volgenden morgen zag zij hem reeds van ver, zitten op de bank. Toen bekroop haar een vreemd gevoel van tevredenheid, dat haar hart deed kloppen. Toch hield ze haar pas in, niet wetend, wat nu verder.
Maar hij stond al op, had haar ook reeds gezien en machinaal gehoorzamend aan een drang uit haar zelf naar hem toe, liep zij voort, met verlegen opslag van haar oogen, toen hij vlak bij haar was.
Nu kwam hij met eerbiedige hoffelijkheid, zijn hoed in de linkerhand en zijn uitgestoken rechter naar haar toe.
- Is u erg boos, dat ik weer gekomen ben, juffrouw?
Zij glimlachte, zei eenvoudig:
- Neen.
Te eerlijk om te huichelen. Zijn hoffelijkheid trok haar dadelijk weer aan en van ter zijde keek ze eens naar hem op, hij was meer dan een hoofd langer en zij zelf was geen kleine vrouw. En zij vond hem wel knap, manlijk flink en een gentleman. Hij mocht immers wel komen, nu zij door een toeval op aardige manier kennis hadden gemaakt.
- Is u er erg op gesteld te blijven zitten, juffrouw? Ik zou anders zeggen, laten we liever wat wandelen, als u mij tenminste wilt toestaan, u wat gezelschap te houden?
Hij deed heel aardig haar onderdanige dienaar en zij zei nu vriendelijk gewoon, dat het heel goed was om te wandelen. Zij gingen toen naast elkaar en het gesprek vlotte wel. Hij vertelde over zichzelf zonder veel bepaaldheid, dat haar oppervlakkig toch wel een beeld gaf van zijn doen en laten. Hij maakte deel uit van een orchest, was niet zooals zij eerst dacht, een bekend wordend virtuoos, die op concerten speelde. Even gaf het haar teleurstelling, dat hij niet supérieur was, maar wàt deed het af aan zijn artist-zijn?
Zij ook, sprak zonder veel terughouding en alleen dacht ze 't gek-grappig, dat zij zoo gezellig liepen te praten en hij nog niet eens haar naam wist.
In de boschjes was het stil van wandelaars en zij volgden de slingerpaadjes, die gelijkvormig hen in cirkelgang konden brengen op dezelfde punten waar zij geweest waren. Zij haalde haar horloge uit.
- Ik moet letten op de tijd.
- O, maar 't is nog vroeg, zei hij. Zeg als 't u blieft, hoe u de weg nemen wilt.
En zij berekende knap aan den tijd, tot hij zelf er ineens van schrok, dat 't al zoo laat was.
- Laten we zóó gaan, ik moet me nu ineens haasten, zei ze.
Hij liep nog mee en in het laatste laantje zei hij:
- Ik zal u hier verlaten, vindt u dit goed?
- Ja, zei ze en even weer vond zij die morgenwandeling eigenlijk niet goed geweest. En dadelijk daarop met onverschillige onafhankelijkheidszin dacht ze: waarom eigenlijk. 't Deed er niets toe en 's morgens waren in de boschjes weinig wandelaars. Zij reikte hem haar hand.
- Dag mijnheer Walden.
- Dag juffrouw.
Zij vond het weer aardig, dat hij boog als een oud ridder. Glimlachend zei ze:
- Nou weet u nòg m'n naam niet.
Hij glimlachte ook.
- Neen, die weet ik nog niet.
- Juffrouw Hooijer.
Zijn hand drukte stevig de hare. Toen vroeg hij:
- Mag ik morgen weer komen?
- Ja, zei ze, het zelf aardig vindend, ook, om zich nu eens niet te storen aan wat eigenlijk volgens conventie niet mocht, dat zij geregeld met een heer zou wandelen in de boschjes. En met prettig verlangen keek zij den volgenden morgen tegemoet. Toen vroeg hij het ineens voor volgende dagen.
- Als u alleen is, mag ik u dan 's morgens altijd gezelschap houen?
Even aarzelde ze, toen zei ze eenvoudig:
| |
| |
- Ja, als ik alleen ben.
't Zou heelemaal nog een veertien dagen zijn, dat zij 's morgens zou kunnen komen. Dit stelde vanzelf het grenspunt.
Eens vroeg hij:
- Waar is nu eigenlijk uw lievelingsplekje?
Maar dit wilde zij hem niet doen weten. Op zijn nog eens aandringen, zei ze;
- Neen, dat zeg ik u niet. Het is zoo verborgen, dat u mij niet zoudt vinden. Van den weg af is 't niet te zien.
- Ik zou u wel vinden, schertste hij.
Toen bekeek zij vroolijk zijn lengte en zei:
- De takken zijn er zóó laag, dat u er niet zou kunnen zijn.
- Ik wil 't toch probeeren.
- Nee, nee, mijn geheim plaatsje zeg ik u niet.
Zij nam nu 's morgens een boek mee voor de leus, àls hij er eens niet zijn zou, kon ze lezen. Maar ze wist, dat hij er altijd wèl was. Eens, dat zij nog vroeger, dan gewoonlijk was gegaan, zag zij hem niet en schrikte onaangenaam op, dat zij hem niet vond wachten op de ontmoetingsplaats. Zich beheerschend, dacht zij dadelijk: ‘'t Is te gek, ik moet er onverschillig voor blijven.’ Maar toen ze hem komen zag, klopte haar hart van stille voldoening over zijn komst.
- U is matineuzer dan anders, zei hij met altijd dezelfde hoffelijkheid.
Die twee morgenuren vormden het eenige belangrijke deel van haar dagen, die zij verder doorbracht in een stille verwachting van den volgenden ochtend. Zij loochende dit niet voor zichzelf, maar wilde niet doordenken. Er was het verlangen, héél duidelijk, dat haar geen morgen zou doen thuis blijven, indien het weer gunstig was. En toch diep in haar een kleine tegenstand. Zij begreep wel, dat hij kwam, omdat hij haar aardig vond en dan werd het eigenlijk spelen met vuur.
Maar het pikante hield haar nu stevig vast en zij haalde de schouders op.
- Maar eenvoudig laten gaan.
Zij vond, dat hij er uit zag als een heer en dit ook wàs. In stand stond hij feitelijk beneden haar. Toen hij daarop zinspeelde, vond zij het dwaas, je moest de menschen beoordeelen naar wat zijzelf waren. Dat hij artist was, vereffende trouwens alles, ten minste in haar oogen. Toen hij sprak over familie, stond de hare er wat stijf, afgepast in rang boven; haar vader, nu sinds jaren dood, kolonel ter zee en gelijke officiersrangen in de overige familie. Hij stond daartegenover vreemd met ook weinig interesse voor den officiersstand. Werkelijk was zij te verstandig en oud genoeg om niet te oordeelen naar een beteren persoonlijken maatstaf. Hun gesprek was er vriendschappelijk vertrouwelijker door. Haar ongedwongen toenadering, kon zij als een zeldzamen, vrijmoedigen durf voor een meisje, door hem gewaardeerd achten.
- 't Was dus uw gewoonte, hier 's morgens te komen? vroeg hij, doelend op haar alleen uitgaan met haar hond.
- Ja, zei ze, bedenkend, wat haar daartoe gedreven had. Maar Richard Lemke was nu een nevengedachte in haar hoofd, een verschil van het tegenwoordige en het verleden. Walden was het ‘tegenwoordige’. Het beklemde haar wel even, zoo te denken, maar 't wás zoo. Beklemmender was het, dat zij zoo lang van Richard had gehouden, zonder dat hij van zijn kant zelfs aan haar dacht. Aan hem denkend klemden zich haar lippen tot een dunne streep opeen. Zij wilde zelf, dat het was, zooals het nu werd. En later zou zij erover heen zijn. Zij zag Walden niet duidelijk in haar verder leven en wist ook niet recht wat zij hierover voelde, spijt of verademing. De gedachten schoven en gleden door haar hoofd, terwijl zij zwijgend naast hem liep. Toch trachtte zij op zuiver terrein te blijven, 't is doorgaans niet voor vriendschap, dat een man het gezelschap van een vrouw zoekt. Toen zei hij:
- Ik ben óók altijd alleen.
Nu keek zijzelf wat vreemd op. Had hij dan geen vrienden onder zijn collega's? Maar sprekend met eigen overtuiging, zei ze:
- De eenzaamheid weegt dikwijls tegen het twijfelachtig aangename van menig gezelschap op.
- Wat erg pessimistisch voor een jong meisje, lachte hij. Maar ik hou ook van de
| |
| |
eenzaamheid. Ik kan trouwens niet omgaan met mijn collega's. Ik ben met hen op den besten voet, dat is waar, maar zij hebben andere belangen, gaan in café's, waar ik niet van hou en hun vrouwen zijn het ergste. Ik zou nooit met zoo een willen trouwen niet waar, wat zal ik u daarvan vertellen. Zij hebben goeie beste vrouwen, maar van een slag waarmede ik niet kan opschieten. Zij zijn, heel goed en geschikt voor hun huishouden, maar... 't Is trouwens niet gemakkelijk om de vrouw te vinden waar men van houdt. En als ik met een vrouw trouw, zou ik van haar willen houden. 't Moet dunkt mij, te vrééselijk zijn om te trouwen, als men elkaar niet waarlijk lief heeft. Ik zou dat niet kunnen verdragen. Mij dunkt, ik zou snel mijn biezen pakken en zeggen, dat ik een engagement had hier of daar. Verbééldt u, iederen dag, tegenover elkaar te zitten zonder liefde, dat is onmogelijk, vindt u niet?
Zijn gemaniereerd vreemdelingen-hollandsch amuseerde haar verbazend, nu hij in vuur geraakte.
- Heel vrome voornemens, lachte zij.
Hij ook, lachte hartelijk.
- Zeg mij eens, waarom is u niet getrouwd?
De vraag mishaagde haar zonder bepaalde gemotiveerheid.
- U zegt zelf, dat het moeielijk is, de vrouw te vinden, waar u van zoudt kunnen houen, zei zij wat scherp.
- U hebt dus nog van geen man zooveel gehouden, dat u met hem zoudt willen trouwen?
- Neen, zei zij kortaf.
Het onderwerp beviel haar niet. Bezwarend overkwam haar ook opeens het gevoel iets te doen, dat zij liever had moeten laten, dit soort vrijmoedige onafhankelijkheid voor een meisje kon niet alleen als weinig passend worden beschouwd, maar had ook onaangename gevaren.
Waarschijnlijk merkte hij wel haar plotselinge terughouding. Maar een glimlach speelde op zijn gelaat met dezelfde uitdrukking, die haar den indruk had gegeven, dat hij een Svengali-type was. Hem beter kennend, voelde zij niet zoo sterk het onaangename van die gezichtsuitdrukking, maar iets had haar onwillekeurig afgeschrikt. Zij had niet kunnen zeggen wàt.
- Ik denk, dat 't mijn tijd wordt, zei zij, haar horloge uithalend.
- U komt morgen weer, niet waar? vroeg hij.
- Zeker, wanneer het goed weer is.
't Kwam haar stijver van de lippen, dan haar wil was.
- O, 't zàl mooi weer zijn. U zult zien, dat wij een mooie nazomer zullen hebben.
Zij liep wat snel door en bleef het eerst staan op de plek waar hij altijd afscheid nam.
Hij nam haar hand met stevigen druk in de zijne en die even vasthoudend vroeg hij:
- Mag ik u morgen wat rozen meebrengen?
Haar antwoord draalde een oogenblik besluiteloos. Toen dacht zij het slechts inbeelding, dat het iets anders, dan een aardige hulde van hem was. Waarom zou ze hem dan onaardig kwetsen en weigeren.
- Heel graag, zei ze, plots besloten.
Zij trachtte toch even te vorschen op zijn gezicht na haar korte wijfeling van een moment, maar met alleen onderdanigheid wachtte hij haar antwoord. Boog toen met zijn altijd diepe buiging, het gezicht neer over haar hand en zei eenvoudig:
- Dank u.
Zich van hem wegkeerend, liep zij snel den weg naar huis.
Den volgenden morgen haastte zij zich niet als anders. Eenmaal op straat, liep zij ook trager, dan gewoonlijk, met een kleine ontstemming, die zij niet bizonder overpeinsde.
- Toch aardig dat idée van bloemen.... dacht ze hardop. Toen overwon iets anders haar besluiteloosheid en zij liep sneller door.
Toch was zij hem dezen morgen vóór. Hij was er nog niet. Zij keek rond zich, of zij hem misschien komen zag. Met ontevreden bevreemding zei ze een dadelijke gedachte ook hardop:
- Misschien komt hij wel in 't geheel niet.
Zich toen met een gedecideerd rukje omkeerend, ging zij een gedeelte van haar weg terug en zocht tusschen het groen haar vroegeren rustplek.
Zij riep haar hond.
| |
| |
- Hier Black en bij de vrouw blijven.
Black zou haar tegenwoordigheid verraden als hij naar den weg liep. Zij nam haar boek en bladerde erin. Toen strekte zij met een soort gerust welbehagen haar leden uit op het gras. Zij bemerkte, dat zij, hoewel zelf volkomen verborgen, tusschen het sparregroen door een vrij uitzicht had op den weg.
- Zou hij komen?!
Zij lachte met een stille behaagzucht. Indien hij kwam, zou zij misschien aan een nog twijfelende wensch gehoor geven en blijven waar zij was. Zij vestigde haar aandacht op haar boek, maar tegelijk wilde zij kijken ook. Hij was ongewoon laat, over half elf reeds.
Toen zag zij hem ineens komen en al dicht bij.
Hij had voor de warmte zijn hoed afgezet, die bengelde aan een jasknoop en liep met groote, langzame passen. In de eene hand hield hij een groot bouquet rozen en met de andere streek hij zijn zakdoek herhaalde malen over zijn voorhoofd met sterken hinder van de warmte.
Toen zij hem zag, voer een schok haar door de leden met dezelfde vreemde mengeling van voldaanheid en halve ontevredenheid. Eerst richtte zij zich dadelijk op en liet zich toen opnieuw terug vallen in het gras.
- Ik blijf nog hier, zei ze gedecideerd.
En zij bleef, uitstellend na elke vijf minuten, dat zij nu maar wilde gaan, tot nog een nieuwe vijf minuten. Toen drong een kleine beschaming over haar onaardig-zijn haar tot gaan, na een half uur. Met diplomatiek overleg, kroop zij langs anderen weg onder de takken door eruit; een lastigen gang, waarbij hoed en rok telkens vast haakten aan boomstronken en houtstekels. Grassprieten en dennenaalden hechten zich aan haar kleederen en met verhoogde kleur van klein schuldbewustzijn trad zij Walden tegemoet.
Eerst toen zij dicht genaderd was, stond hij van zijn zitplaats op, waar hij gewacht had op haar komst.
- Ik begon aan uw komst te wanhopen, zei hij, haar begroetend.
Hij keek haar scherp in de oogen, die zij even verlegen neersloeg onder dien blik.
- En mijn arme rozen dan, vervolgde hij, terwijl zij niet dadelijk iets wist te zeggen. U heeft mij met opzet laten wachten, is 't niet? Ja, zoo doen de vrouwen!
- Ik ben in slaap gevallen, jokte zij ineens brutaal. U was er niet en toen heb ik mijn oude plekje opgezocht.
- Wèrkelijk? Hebt u daar geslapen in 't gras? Maar ik had u dan moeten zien!
- Nee, nee, wat denkt u! Natuurlijk is mijn geheime plek van de weg af niet te zien.
- 't Spijt mij, dat ik 't niet geweten heb; ik had u dan willen zoeken.
- Gelukkig weet u het niet, zei zij wat bits, door zijn woorden een weinig verlegen.
Hij keerde terug naar de bank waar hij gezeten had en nam het bouquet rozen.
- Mag ik u deze geven? Tot mijn spijt kon ik geen mooiere krijgen, door de regens der laatste weken.
- Zij ruiken verrukkelijk, zei ze, haar gezicht in de bloemen verbergend. Hartelijk dank.
Hij trok zijn horloge te voorschijn.
- 't Is nu al zoo laat, zei hij verwijtend. Ik had u vandaag naar mijn lievelingsplek willen brengen, een prachtig afgezonderde bank. Weet u wel, dat ik juist weg wilde gaan, toen u kwam? Ik dacht zeker, dat u niet komen zoudt.
- 't Spijt mij, maar ik kon het niet helpen, jokte zij nogmaals. Maar nu ben ik er tòch, niet waar?
- Ja, ja u wilde mij doen verlangen, hield hij vol.
De geur der rozen genietend, vermeed zij een antwoord.
- De bank, die ik bedoel is niet zoo ver, wilt u er heen?
- Zeker, zei zij, 't is te warm om veel te loopen.
Dat de plek eenzaam was, vond zij aangenaam. Het gaf minder gevaar voor bekenden.
- Verrukkelijk is 't hier, zei zij, de koelte genietend van de schaduwplek waar de bank stond. Zij trok spelend aan de ooren van Black, die op haar schoot lag. Toen schoof zij hem van haar schoot weg.
- Ga in 't gras liggen, 't is me veel te warm hoor.
Hij scharrelde er dadelijk wat op, een vies, verdroogd been.
| |
| |
- Geef hier Black, gebood zij, bah! Je zoekt altijd vieze dingen op.
En het been ver weg werpend, wreef zij stevig met een zakdoek haar vingers af.
Walden had dadelijk zijn hoed afgezet, lijdend onder de vroege morgenwarmte. Nadenkend bekeek hij haar handjes, die blank en teer waren. Toen nam hij haar linkerhand en zei:
- Geef mij je hand eens, wil je?
Hij had reeds meer keeren het stijve ‘u’ weggelaten. Maar zij was er niet wederkeerig op in gegaan, vond het wel wat brutaal van hem zonder haar gegeven toestemming.
Haar hand in de zijne, bracht een nerveuse trilling over haar, waarbij het bloed plotseling opsteeg naar haar gelaat. Hij had zich over haar hand gebogen en bekeek de lijnen en haar nerveusheid verbergend in een lach vroeg zij:
- Bestudeert u de occulte wetenschappen?
- Ja, antwoordde hij, ik wil zien wat daarin staat. Ik kan je feliciteeren, er ligt een groot geluk in, mariage d'amour.
- Och kom, zei ze, haar hand terug trekkend.
Het gevoel, dat haar bij zijn aanraking doorstroomd had, wilde zij niet herhaald hebben en met haar hand in de zijne, die groot en tot op de vingers behaard was, scheen het of hij een bepaalde macht op haar zou kunnen uitoefenen. Maar voor hypnose was zij niet vatbaar, ze had wel eens de proefneming daarvan toegelaten, maar altijd zonder succes. Dit vertelde zij aan Walden met de natuurlijke animo voor zulke geheimzinnige zaken.
Hij had zich een weinig naar haar overgebogen en keek haar scherp in de oogen. Die blik had bijna dezelfde uitwerking als de aanraking van zijn hand. Het verwarde eenigszins haar denken terwijl zij sprak. Het maakte haar verlegen en zij vroeg:
- Waarom kijkt u me zoo aan?
- Niets, niets, zei hij, ik zal u niet meer aanzien, want ik kan dan niet letten op hetgeen u zegt. Ik moet een vrouw liever niet aankijken, het is waar.
Zijn antwoord deed haar even bevangen zwijgen, toen sprak zij nerveus door.
Hij luisterde glimlachend naar haar betooging over hypnose en haar ongevoelig blijven voor suggestieve krachten.
- Misschien zou ik u tòch onder mijn invloed krijgen, zei hij. Bij een vrouw helpt een groote factor somtijds mee, wanneer zij namelijk reeds gevoelig is voor de aanraking van een man. Wilt u, dat ik het eens beproef?
- Neen, waar denkt u aan! Ik geloof niet, dat u zoo'n gevaarlijke macht over mij hebt, antwoordde zij een weinig koel, haar nerveuse bevangenheid bestrijdend. Zij voelde een onaangename ontstemming over zich heenglijden, die zich als een plotselinge verwijdering tusschen hen in stelde. Toch scheen zij de eenige die dit opmerkte. Zij vond het opeens niet aangenaam meer, iederen morgen zoo door hem in beslag te zien genomen.
- Zult u morgen vroeger komen? vroeg hij, toen zij opstond om naar huis te gaan.
- Morgen?... draalde zij... ik zal morgenochtend denkelijk verhinderd zijn.
- Dat valt uitstekend, zei hij. Ik moet een dezer dagen een dag voor zaken uit de stad en ik zal dan morgen gaan. U komt dus niet... maar overmorgen?
Zij begreep het onvermijdelijke en dat hij voor goed weg zou blijven verlangde zij niet.
- Overmorgen weer wel, zei ze.
- Tot Zaterdag dan, niet waar? zei hij afscheid nemend.
Dien voorgaanden Vrijdag genoot zij een eigenaardig gevoel van verlost-zijn, van een ongebonden, herwonnen vrijheid. Zij lachte stil, dubbel genietend van den heerlijken zomermorgen om haar heen. Zij kon nu weer eens ongestoord genieten van een paar uurtjes lang uit in het gras liggen lezen.
- Gek! zei ze, prettig te vinden dat hij niet komt.
En achterover liggend in een geliefkoosde houding, overpeinsde zij de laatste week. 't Werd nu bijna veertien dagen, dat zij Walden voor het eerst ontmoette. De tijd, dat zij hem kende, scheen haar reeds veel langer. Zooals altijd, vond zij het behagelijker, wanneer hij niet bij haar was en zij alleen aan hem denken kon. Of was dit verbeelding en vulde alleen haar denken den vervelend ledigen tijd van zijn niet-bij-haar- | |
| |
zijn? Maar dat was ook te gek! Dan zou zij van hem moeten houden en zij wist niet, wat zij dan ooit te voren voor Richard Lemke gevoeld had. Maar daarover wilde zij allerminst meer denken. 't Was een lange tijd, weken lang, dat zij Richard voor het laatst had gesproken. Toen zij toch snel het aantal weken berekende, verwonderde het haar, dat het aantal niet het dubbele bedroeg.
Toen zij een drie kwartier later op haar horloge keek, dacht zij het reeds veel later; de morgen ging niet zoo snel om als anders. 't Kon nu toch even heerlijk zijn als toen zij Walden nog niet kende. Zij wilde het nu eens juist weer zoo prettig voelen als toen, maar een lustelooze ongedurigheid bedierf het ware genot, zij vond het nu vervelend, alleen te zijn.
Den volgenden dag zou hij er dus weer zijn en zij moest zorgen, zich niet te verraden, wanneer hij zou vragen, wat zij den vorigen dag gedaan had.
Zij was vroeg gegaan met een kleine verwachting. Als hij er nog niet was, zou zij weer eerst naar haar oude rustplekje gaan. Met dit voornemen liep zij snel door.
't Was drukkend warm, de zwoele, onweer broeiende hitte, die de frischheid van den morgen bedierf. Lauwe dampwolken dreven langs de lucht, zich langzaam samentrekkend. Een komend onweer, dat een dag lang broeide.
Reeds uit de verte zag zij met teleurstelling, dat Walden er al was. Hij zat te lezen en zag haar nog niet. Zou zij er van profiteeren? Zij was heel vroeg en nu hij haar niet zag, was het eigenlijk hetzelfde. Met een snel besluit boog zij onder de boomen door.
Maar door de haast vermeed zij niet voorzichtig genoeg de stekelige sparretakken, waarin zich haar voile hopeloos verwarde. Nog was zij in het zicht van Walden en zenuwachtig snel poogde zij haar voile los te krijgen, die haar hoed mede vastbond, toen zij bijna voorover viel door het vasthaken van haar rok aan een scherpe taksplinter. Toen was het te laat, zij zag Walden met groote stappen en een spotglimlach op zijn gelaat aankomen. Zij begroette hem verlegen. Toen probeerde zij haar houding te redden:
- 't Is nog zoo vroeg, dat ik u nog niet hier dacht en ik wilde zoolang mijn eigen plekje opzoeken.
De spottende glimlach verdween niet van zijn gezicht.
- En wat wil je nu? Hier blijven?
- Neen natuurlijk niet, zei ze bits, boos om zijn houding, die zij opeens anders vond.
- Maar 't is hier heerlijk, zei hij, laten we wèl hier blijven.
Laat mij je eens even helpen.
Hij sneed met zijn zakmes het bezemband door, dat van haar rok was afgescheurd. Toen met een onverwachte beweging zijn arm om haar heenleggend, boog hij zich om haar te kussen.
- Mijnheer Walden!... stiet zij hem boos van zich af.
- Nu wat is 't, mag dat niet?
Zij keerde zich zonder antwoord van hem af.
- Is u boos? vroeg hij haar niet meer naderend.
- Ja, antwoordde zij scherp.
Een warreling van gedachten duizelde door haar hoofd. Daar had je 't nou! Het groot succes van haar eigen domheid. Ze zag het nu heel duidelijk. Hij had dit van begin af voorzien en zij had een tijd lang werkelijk geloofd, dat hun vriendschappelijk samengaan voor hem de weldaad was van een omgang met een beschaafde vrouw. 't Was niet te doen voor een vrouw, een man zoo vrijmoedig tegemoet te komen als zij gedaan had. Zou hij nu heengaan, indien zij dit vroeg? Zij vreesde van neen. Zij voelde wel een valsch standpunt ook door eigen schuld, omdat zij in haar zoeken naar afleiding zonder veel doordenken had gehandeld.
- Kom wijs mij nu eens je geheime plek? vroeg hij, haar ontstemming negeerend.
Maar zij liep zonder antwoord door, een beteren uitgang zoekend voor den weg. Hij volgde haar met groote passen.
- Toe hol nu toch zoo niet. Ben je werkelijk zóó boos?
- Ja, zei ze nogmaals.
- Maar dat spijt mij.
Een betere uitwerking van zijn woorden
| |
| |
bedierf hij echter dadelijk weer, door te trachten haar hand op zijn arm te leggen. Hij wilde haar het snelle doorloopen beletten.
- Kom kom, schertste hij, dàt is toch niet erg.
Toen nam hij haar voorzichtig bij den mouw van haar blouse en zei:
- Laten we nu hier wat zitten.
Voortdurend loopen in die hitte was inderdaad onhoudbaar.
- 't Is te drukkend, lachte hij. Wil je hier zitten? En kom dan alsjeblieft in een beter humeur, hè?
- Och jawel, zei zij, met een minachtend schouderschokje, het vervolg van zijn vraag negeerend.
Loopen of zitten was hetzelfde en zij overdacht een plan.
Hij ging dicht naast haar zitten.
- Wilt u dat niet doen? vroeg zij koel.
Hij vond haar preutschheid niet aardig meer. Daarvoor zou zij niet zóó begonnen zijn, als zij gedaan had.
- Om 's hemels wil! Ik ben toch niet te veel? Dan zou ik heen gaan.
Zij antwoordde niet dadelijk, het antwoord genoegzaam te kennen gevend. En hij begreep dan ook.
- Ben ik werkelijk te veel en u onaangenaam?
- Ja, zei ze, ik heb liever dat u heengaat.
- Alors il faut le faire, zei hij hoffelijk.
Snel liep zij in tegenovergestelde richting met het vreemd-dwaze gevoel van een nederlaag.
Toen wond het alles haar op tot schreiens toe bijna.
- Vulgair, bah, hoe vulgair is hij en dàt heb ik nooit gemerkt, snikte zij half.
Thuis gekomen, zei haar moeder, die zelf de deur open trok:
- Richard is er.
- Richie!...
Zij had zijn fiets, die in de gang stond niet dadelijk herkend en gedacht, dat haar neef er was.
Een opstormende gedachte van heerlijkheid wekte een plotselingen jubel, dien zij nauwelijks bedwingen kon. Zijn zeldzame bezoeken, den laatsten tijd dikwijls op ongewone tijden, waren daardoor nog korter en vluchtiger.
Zij vond Richard bizonder opgewekt en een vraag drong haar naar de lippen, waarom hij er wel zoo blij gestemd uitzag.
Maar een plotselinge gevoeligheid sloot haar lippen dicht.
Wat had zij te maken met zijn vreugde of zijn verdriet?
Hij kon trouwens wel uit zichzelf spreken en vertellen welk voordeeltje hem zoo vroolijk stemde.
- Was je er al lang vroeg zij.
- Nee, een oogenblik voor dat je thuis kwam. Ik kom jullie groot nieuws vertellen.
Hij ging altijd aardig gemeenzaam met mevrouw Hooijer om.
- Ik zal 't maar dadelijk zeggen ook, ik ben compagnon van mijn oom Frits geworden.
Zijn gelaat straalde van een jongensachtig plezier.
- Wat zeg je ervan moedertje! En jij, Nellie, is dat geen bof!
Mevrouw Hooijer wenschte hem geluk.
- Maar ik dacht, dat z'n zoon Karel...
- Die heeft nooit in de zaak van zijn vader gewild en een stille hoop heb ik altijd gehad, dat oom mij, als familielid, zou stellen boven een vreemde. Nu ben ik er, hoor!
Hij sloeg zijn arm om Nellie heen en trok haar met zich rond.
Zij lachte om zijn uitgelatenheid, die haar tegen wil en dank in de stemming dwong, ook omdat zij iets anders verwacht had, dat nu als een verademing van haar afgenomen werd.
Maar de vroolijke stemming bleef bij haar momenteel.
Richard zag eruit of hij nog iets te zeggen had en dat niet deed. Hij kon maar kort blijven, zei hij, moest dadelijk weer weg, koffiedrinken bij oom Frits, die een boodschap aan zijn huis had doen weten.
- Laat je me uit, Nel?
- Ja, zei ze onverschillig.
Na het gebeurde dien morgen, liet overspanning haar een kinderachtige gevoeligheid toonen voor iedere kleinigheid.
| |
| |
De zwoele onweersatmosfeer maakte het alles nog ondragelijker. Zij zou het kunnen uitsnikken, als 't niet te dwaas was.
Midden op de trap bleef hij dralend staan, maar liep toen weer door, zonder iets te zeggen.
Scherp herinnerde zij zich opeens al de keeren dat hij haar gekust had. Nu was er iets, dat hem mijlen ver van haar verwijderde. Bij intuïtie voelde zij wel, dat het iets belangrijks was, hetgeen hij wilde zeggen en weer verzweeg. Zij kon het niet tegengaan, dat er iets samenwrong om haar hart wanneer ook maar het geringste doelde op zijn werkelijke onverschilligheid voor haar.
Toen vroeg hij opeens:
- Waarom fietsen wij eigenlijk nooit eens samen?
Zij trok de schouders op met een kort, wat minachtend lachje, waarbij haar mondhoeken onmerkbaar trilden.
- Je hebt nooit gewild, denk ik.
- Foei foei, zei hij bestraffend, maar hij noemde geen geldiger reden.
Was hij maar liever niet gekomen, juist vandaag niet.
Zij stond op de laatste traptrede met een slap ellendig gevoel over zich. Zij reikte zoo een weinig boven hem uit, hij scheelde niet bovenmatig in lengte met haar.
Haar scherp antwoord scheen hem onaangenaam te zijn, maar een trek van minachting trok haar mondhoeken ietwat omlaag.
Een opstuwende drift weekelijkte weer weg in slapheid. Zij had een ondeelbaar oogenblik lust hem te zeggen, dat hij liever nooit lievigheden en vriendelijkkeden meer moest zeggen, zonder die te meenen. Blind voor alles dacht hij inderdaad, dat zij lust had zijn zusje te zijn, zijn werkelijke zuster vond hij niet aardig. Hij deed beter weg te blijven voorgoed, dit wilde zij hem zeggen.
Maar dat was alles dwaze en gekwetste eigenliefde in haar. De tranen drongen haar zoo tegen de oogleden, dat zij ze even sloot en zij trachtte een benauwd opdringen van iets in haar keel weg te slikken.
Ga nu maar heen, toe, ga nu heen....
Dat te zeggen, drong haar in wanhoop naar de lippen, die zij stijf opeen drukte.
Iets overleggend, keek hij naar de punten van zijn schoenen, die hij op en neer bewoog.
- Laten we vanmiddag fietsen, heb je lust?
- 't Is te warm en 't gaat regenen zei' ze.
- Heb je géén lust? vroeg hij, snel opziende. De warmte is het minste en onweeren doet 't wel niet voor vanavond.
Hij sprak koel en blijkbaar gekrenkt.
Het deed haar schrikken en alles overheerschend kwam het verlangen zijn zin te doen. Zij vermande zich tot een luchtig schertsen.
- Och! natuurlijk heb ik lust. Kun je niet tegen een plagerij?
- Soms niet, zei hij ernstig.
- Sinds wanneer ben je zoo'n brombeer?
Hij lachte.
- Ik zal je om half twee komen halen.
Zooals altijd, had Richard gezegevierd.
Wanneer hij er niet was, kon zij het plan opvatten, niet meer voortdurend aan hem te denken. Dan herinnerde zij zich al zijn nalatigheden, zijn dikwijls lang wegblijven en allerlei kleine onhartelijkheden, die zij op een goudschaaltje wierp en die alle meer dan voldoende te verontschuldigen waren, omdat zij eischen stelde die een gewone vriendschap te boven gingen. Maar zij leed eronder.
En het ergste was, dat Richard er weinig of geen schuld aan had. Vriendschap, die werkelijk verder gaat, dan een goede, maar oppervlakkige verstandhouding tusschen een man en een vrouw, is altijd een gevaarlijke proefneming.
Richard had daar misschien nooit over gedacht of het gevaar voor een valsche verhouding voorkomen, door ronduit te verklaren, dat hij niet aan trouwen kon denken, omdat hij geen positie had, die hem daartoe in staat stelde. Een huwelijk met een rijk meisje zou hij nooit willen aangaan zonder liefde. Hij had hooge en vaststaande ideeën omtrent het huwelijk en de vrouw.
Dat Nellie Hooyer van hem was gaan houden, was de natuurlijkste zaak ter wereld. Maar in stede van een groot geluk, bracht het haar een verlies. Door die liefde verloor zij in hem den vriend. Hetgeen hen dichter tot elkaar moest brengen, verwijderde haar
| |
| |
nu mijlen ver van hem. 't Was niet die liefde, die in schijnbare vriendschap berusting vindt. Daarom wilde zij zich van hem en haar hopelooze neiging losmaken Maar het was niet gemakkelijk over haar liefde te zegevieren. 't Ging alles goed, zoolang zij Richard niet zag, maar als hij er was, werd zij zwak en voelde zich hulpeloos in haar tegenstand.
Dan kon zij alleen nog maar willoos verlangen, dat hij haar als altijd, lief en aardig vond, als een vriendinnetje, waarmede hij niet stijf en vormelijk behoefde om te gaan.
Daarin lag ook zijn schuld. Het had een droom in haar gewekt, als een mooi sprookje van geluk, waarin zij droomde, dat, indien fortuin hem eens gunstig mocht zijn, hij het geluk van zijn leven reeds gevonden zou hebben bij haar.
De zware neveldampen van dien morgen hadden zich verdund, toen de zon er nog door heen gebroken was en het onweer voorloopig had opgeschort. De wolken pakten zich nu onmerkbaar samen en bedekten een klein deel van de lucht als een onheilspellend teeken. Maar het zou een onweer zijn, dat de zware, zwoele dampen uit elkander dreef en de lucht verreinde.
Nellie bekeek de lucht en zei: ‘Richard heeft gelijk, 't zal niet onweeren voor van avond’. Zij kleedde zich zoo luchtig mogelijk. Nu en dan nevelde de zon weg en de bedekte lucht maakte het wat minder ondragelijk warm.
Richard was precies op tijd.
- Je hebt gelijk, zei hij, 't is verbazend drukkend, maar wij zullen niet te ver rijden en ergens gaan zitten waar 't koel is. Niet naar Scheveningen, daar is 't te vervelend druk.
- Laten we toch ergens de zee opzoeken, is Kijkduin te ver?
De lucht bleef gedekt, met de zon als een witte, weinig warmte meer afstralende bol. Plotseling stak een frisschere wind op, die de atmosfeer merkbaar verkoelde. Zij reden den Loosduinschen weg.
- Prachtig, riep hij, het onweer zal hier nog overdrijven en ergens anders neerkomen.
Nellie was niet spraakzaam, kòn 't niet zijn. Een reactie na al hetgeen de twee laatste weken haar ziel en denken had gerukt uit den sfeer van helder doordenken en verstandig oordeel. Fietsende, bepaalde een gesprek zich trouwens bij gezegden over en weer, daar zij verplicht waren, tekens achter elkaar te rijden.
De weg was niet meer op zijn mooist, toch al niet in het voordeel zijnde, half stad-, half buitenweg. Een stil, troebel grachtwater links, met langzaam voortdrijvende zandschuiten en niet veel oogelijker vaartuigen vast gemeerd liggend aan de kanten. Aan de overzij een frisscher uitzicht op een groententuin of een bloemisterij na het stadsgedeelte. De boomen van de gracht met reeds vergeelde blaeren in het midden van den zomer en verscheidene, al door vroegere voorjaarsstormen verfomfaaide kruinen, die nooit terecht kwamen en sprietig schraal nu stonden met een enkelen zwaren tak. En gevaarlijk versmalde zich de weg bij de tolbrug, als de stoomtram er wild aanstellerig langs rumoerde, als een zwart afstoffend monster, dat wolken van stoom en kolendamp uitpufte bij de halten. Rechts de huisjes, kleine stadswoningen, verdeeld in boven en beneden woning, voor 't meerendeel benut door kleine neringdoenden. Dan een eind verder de nettere met popperig afgemeten tuintjes aan de voorzijde en het stadsdeel ook hier afgedaan, volgden weilanden en als twee statig oude parken, de begraafplaatsen van Nieuw en Oud Eik-en-duinen.
De stoffige weg hier en daar besproeid, reden zij dit alles voorbij zonder eenig bizonder genot, dat eerst komen kon, nadat zij Loosduinen bereikt hadden en het Westland naderden. De zijweg naar Kijkduin was vlak en bij gloei-hitte een afbeulend zon-eind, maar de atmosfeer was hier aanmerkelijk afgekoeld en frischheid van de zee dreef hen tegemoet.
Zij lieten hun fietsen in het badhuis achter. Het strand was er leeg met een zevental badkoetsjes en ver van elkaar verspreide strandstoelen. De badgasten die daar waren, genoten er de waarlijk gezondheid sterkende rust van een kleine zeebadplaats. De duinen grensden verderop dicht aan zee.
- Laten we liever dáár een plaatsje zoeken, stelde Richard voor.
| |
| |
Zij klommen een paar duinen over, tot Nellie zei:
- Hier is 't mooi.
Het strand was er smal en de zee strekte zich majestueus uit aan den voet der duinen. Schaduwen wisselden er over heen door de wolken, die geleidelijk wegschoven van de zon, die dan weer bedekkend. De zeewind verfrischte zich meer en meer. Het badhuis een aardig eind achter hen, waren zij er alleen, zee en duinen als een groot natuurpanorama om hen heen, waarboven de lucht langzaam blauwde tot helderheid. Veel helm hield er het zand steviger bijeen voor een zitplaats.
De handen losjes gevouwen om haar schoot, tuurde Nellie zwijgend voor zich uit. De mouwen van haar dunne blouse flapperden slapjes in den wind, die spelend de uitspringende haarlokjes onder haar matelot bewoog. Een weinig lager dan zij, zoo, dat hij, sprekend, tegen haar op moest zien, lag Richard gemakkelijk in het zand. Steunend op zijn linker arm keek hij naar haar op, zonder dat zij dit bemerkte, een oogenblik geheel weg in haar gedachten. Toen haar zwijgzaamheid bemerkend, brak een glimlach de ernst van haar gezicht en een licht rood overtoog haar wangen toen zij zijn blik ontmoette.
- Zeg Nel, klinkt dat niet aardig: Bogaert en Lemke, in effecten, coupons, incasso's etc.
Overmoedig blijde trots glansde uit zijn oogen. Zijn stralende opgewektheid moest wel een weerklank vinden bij haar, maar het enthousiasme was bij haar kalmer, zij was er niet zóó met hart en ziel in. Er was iets van stompe onverschilligheid in haar voor alle dingen die haar nu weer gingen beroeren. Maar die onverschilligheid betrof meer haar eigen gevoelskracht, dan de deelneming in hetgeen Richard betrof.
- Je hebt groot gelijk gehad, niet aan de domme kansen van het geluk te wanhopen, zei zij.
- Maar 't werd tijd, kijk eens - hij lichtte zijn hoed af - 't wordt daar al aardig dun.
- Vrééselijk, schertste zij.
- We zijn nu allen gebaat. Karel heeft nu verlof om te schilderen zooveel hij wil. Hij heeft altijd gezegd, zijn zin te zullen doorzetten en nu het geen levensbestaan geldt, kan zijn kunst een werkelijk genot voor hem zijn. Ik zal den eersten tijd dikwijls reizen. Oom heeft een kiesche manier om iemand een plezier te doen. Hij zei: ‘Ik denk in jou iemand gevonden te hebben die mijn zaken, die nu tevens de joue zijn, goed behartigt, zoodat ik van m'n welverdiende rust kan profiteeren. Denk er om, ik heb altijd zaken en genoegens gecombineerd, daarvoor moet je natuurlijk zelf zorgen.’
Er kwam een ietwat strakke uitdrukking op haar gezicht. 't Was goed zoo, heel goed; zij behoefde zich verder geen moeite te geven. Hij merkte het afwezend zijn van haar gedachten bij hetgeen hij zei en een schaduw van driftige teleurstelling trok over zijn manlijk, open gelaat. Hij hief zich een weinig hooger op langs de duinhelling, dichter naar haar toe. Haar rechterhand was nu dicht onder zijn bereik en hij moest zich bedwingen, die niet brutaal te nemen en er een kus op te drukken. Toen zei hij, ondanks zichzelf ontroerd:
- Ik heb je een ernstige vraag te doen Nel, maar geef mij eerst je hand, voor je op die vraag zult antwoorden.
Zij kon het niet helpen, dat de opgewektheid waartoe zij zich gedwongen voelde, niet geheel natuurlijk was. In den droomblik van haar oogen, die weer uitzagen naar de zee, terwijl haar gezicht van hem afgekeerd was, lag iets droevigs, dat een vochtige glans aan haar oogen verleende. Bij zijn plotselinge ernst wendde zij met een schokje het hoofd om en hem aankijkend, voer een trilling door haar leden. Zij voelde zijn hand met stevigen druk de hare omvatten.
- Nel, er is één ding, waar ik altijd op vertrouwd heb, maar de omstandigheden waaronder ik verkeerde, hebben me als eerlijk man steeds het zwijgen opgelegd. We zijn altijd goeie vrienden geweest, maar ik... ik heb altijd wat anders voor je gevoeld en nu kan ik 't je vragen, of je mijn vrouw wilt zijn?
Hij sloot zijn vingers vaster nog om haar handje, dat bijna wegschool in zijn groote mannehand.
- Wil je Nel?...
| |
| |
Zij keek hem niet meer aan. Een gewaarwording van groote veiligheid en een onnoemelijk geluk doorstroomde haar. Het uitte zich alles in het enkel zeggen van zijn naam:
- Richie....
- Zeg 't Nel, héél duidelijk, wil je?...
- Ja Richie, ik hou van je, zooals ik maar van één man op de wereld kan houden.
- Hoezee! riep hij op een aardige, jongensachtige manier, die hij bij de grootste voldoening over een zaak kon aannemen.
Toen liet hij haar hand los en richtte zich uit zijn half liggende houding op.
- Is daar naast je plaats Nel, en mag ik daar zitten?
- Nee, je blijft waar je bent hoor, we zijn hier niet alleen!
- Toch wel, riep hij, er is niemand die ons ziet.
Naast haar, sloeg hij zijn arm om haar heen.
- Richie... weerde zij af.
- Kom, ze mogen wel een gelukkig paartje zien!
De eenige, die hen bespieden kon, was een oude visscher, die beneden hen de zee doorwaadde, een breed garnalennet achter zich voortsleepend. De wisseling van licht toonde meer en langduriger de zon, wier stralen breede goudvegen legden over de zee, vroolijk afstekend naast de donkere weerkaatsing van een steeds meer afdrijvenden wolk. De witte schuinstreep der golven legde zich telkens verder op het strand bij de opkomenden vloed.
Haar hoofd rustte op zijn schouder. Indien zij daarin niet gehoorzaam zijn wil deed, zou hij haar ten aanzien van wie ook kalm op zijn schoot nemen, had hij gedreigd.
Met een schelmsche uitdrukking in haar oogen hief zij haar hoofd van zijn schouder op en zei:
- Nee, nee, 't is onmogelijk....
- Wat is onmogelijk?
- Dat ik ooit van een anderen man zou kunnen houden, dan van jou.
Ze zei het schertsend in een behoefte om haar jubelend geluk te uiten, maar er kwam een vochtig waas in haar oogen en zij eindigde bijna met een snik.
- Natuurlijk is dat onmogelijk, zei hij overmoedig.
- Ik heb 't toch geprobeerd Richie. Zie je... 't was te wreed, dat je maar altijd deedt of je niets om me gaf. Toen heb ik heusch geprobeerd om van een ander te houen.
Hij lachte, heelemaal overtuigd, dat het alleen zoo kon zijn als nu en nooit anders. Hij sloeg zijn arm vaster om haar heen, voelend, hoe zij dicht en dichter tegen hem aandrong.
- Richie, Richie, wat heerlijk, dat je eindelijk gekomen ben, fluisterde zij.
Nu hoorde hij toch den kleinen, ingehouden snik. Op eens begreep hij, dat in haar woorden een ernst lag, die hem noodlottig had kunnen zijn.
- Nellie, m'n meiske... vleide hij, even verschrikt, maar haar toen wild tegen zich aandrukkend zei hij hartstochtelijk:
- Je bent nu van mij... mijn vrouw....
En zijn kussen deden haar de zaligheid genieten van haar groot, lang gedroomd geluk.
|
|