| |
De knecht uit het veerhuis.
Door L. Klaver.
Blauwzwart van 't glij-en over slijkerigen veenbodem, donkerend tegen 't effen wit van besneeuwde uiterwaarden, schuift de rivier haar vadsig-loome water door 't diep van grillig-kronkelende bedding. Wiebelend op zwakke deining, drenst licht schokkend de veerboot tegen de logge pont, breed en plomp gevaarte, nijdig krakend tegen de veerketting. Vochtig soepelige sneeuw, groezelig-grijs als de ruw gekalkte muren en triestige dooilucht, dekt als een wollige kap het lage veerhuis, diep weg gedoken onder de zilverige kruinen van oude beuken. Over den ruw geplaveiden veerweg met de hooge olmen, traag de pruikerige sneeuwkoppen opbeurend naar beklemmend-grauwe lucht, golft aan droef-klagend gebrom van de doodsklok. Nu breekt uit het witte veerhuis een zwart-golvende slinger van menschen: twaalf mannen aan het hoofd, met zwart-gesluierde hooge hoeden, torsend op de schouders een lijkbaar, met korte pasjes glissend over den klebberigen weg, dan de man van de doode, Jelle uit het veerhuis, het huilerig gezicht met een trek van vroom berusten en lijdelijk dragen, dan andere mannen in lange zwarte jassen, den blik neergeslagen en achteraan de vrouwen met roodgekreten oogen en breede, dof-zwarte linten op de hoeden.
Onder 't zilverig grijs der olmkruinen, waaruit bobbels van dooitranen neerdruipen op sluiers en strikken, kruipt de zwarte slinger traag voort over 't vuil wit van natte mieserige sneeuw.
Bart de veerknecht staart het na, de ruwe eelthanden in de diepe broekzakken, den groven kop forsch op vierkante schouders, zwaar van romp, van verre als een bonkige steenen paal.
Nu het droevig zwart zich oplost in donkerte en menschenwirwar van de dorpsstraat, schouder-schokt het hoekige lichaam en klotst op de zware klompen door sjoeksende sneeuwkloeder het huis binnen, naar het keukentje, waar Ant de meid koffie zet en krakelingen stapelt op platte borden, in de gelagkamer voor de tapkast en langs de wanden geschuifel en gesleep met tafeltjes en stoelen, een druk geroezemoes van begrafenis-bereddering.
Bart, met den rug naar het brandende fornuis, kijkend naar het drukke gedoe van de knappe frissche Ant.
- Ze is vort Ant. Nou benne ze al an de gang, met 'r onder den grond te stoppen, we zien 'r niet weerom, de lammerd het zijn zin, 't was er hem om te doen. Op het stoere gegroefde gezicht komt een trek van nijdige smart.
Ant zegt er niks op, pookt geweldig in 't fornuis, 'r heele gezicht rood van gloeihitte en den wasem van 't kokende water.
- Doodgetreiterd het ie 'r. Onze Lieve Heer mos hem een beroerte doen krijgen en dan mot zoon vrome kwezel nog psalmen zingen en bidden, hij bedriegt onze Lieve Heer, bedriegt ze allemaal. Got o got wat huilde ie; larie was 't, niks as larie.
Dan Ant weer: - Wat hebben wij er nou mee te maken, ieder mot maar weten wat ie doet.
- 'k Zeg toch, dat ie 'r treiterde, de valsche loeder, de kerel besjoechelt 't heele dorp.
- Wat kan dat jou nou schelen? Mij niks. Voor ons is ie toch niet kwaad, wel?
- Daar past ie voor op. We zouen kunnen wegloopen en hem over de tong brengen. Dat weet ie wel. Dood getreiterd het ie 'r: benauwd keek ze den heelen dag, niks dorst ze te zeggen, as hij er bij was; geknepen en gestompt het ie 'r
- Dat zijn leugens.
Bart schokte met de schouders.
- Ga je mee, vort, bij dat kreng vandaan?
- Vort? Waarom? 'k Denk er niet an. 'k Heb het hier goed. Nergens krijg ik het beter. Mij zal ie geen kwaad doen.
- Mos ook eens 't hart hebben. Toe nou, gà nou mee.
- Waar naar toe? Je bent mal.
| |
| |
- We mossen maar trouwen Ant, we passe best bij mekaar, jij hebt niks en ik heb niks, we benne even rijk; jij werkt hard, ik ook, dat klopt meteen. We zullen er best komen en dan kan Jelle stikken.
Ineens houdt Bart op, wacht dan in spanning, wat Ant zeggen zal.
Ant pookt geweldig in het vuur.
- Je bent gek. Mot je dat nou vragen, nou ze nog met 't lijk van de vrouw onderweg benne. Je kon er toch nog wel wat mee wachten? Je wilt me opzetten tegen de baas, dat doe je al zoo lang en nou zit je al weer op hem te hakken. Je bent gek. Trouwen? 'k Denk er niet an. Je kunt gauw genoeg in de armoed' kommen. 'k Vin het niks lekker, armoe te lijen en dat zouwen we motten.
- 't Hoeft niet, as jij een beetje meehelpt.
- 'k Zou je danken. Als jij geen vrouw kunt onderhouen mot je niet trouwen As ik mee poot-àn mot spelen, blijf ik liever mijn eigen baas.
- Geef je dan niks om me?
- Niks? Zeg ik dat nou? Ik geef wel een heeleboel om je, maar daar kunnen we toch niet van eten, wel? 'k Wil er niet bijloopen as een sloof, as zoo'n mensch uit een slop, waar zoo niks in komt, met gaten in der kousen en een rok en jak an, of ze van de bedeeling komt en dan later 't gedrens van een troep kinders om je heen, 'k zou je danken. As ik niks om armoed' gaf, had ik al lang kunnen trouwen; 'k mot het beter krijgen dan nou, anders pas ik er lekker voor.
- 'k Zou toch goed voor je wezen Ant.
- 't Kan wel, maar je kunt het niet van je rug snij-en, as je niet hebt.
Ant gaat weer aan 't werk.
De lui komen nou weerom van 't kerkhof, net gaat de veerbel aan den overkant, Bart sjokt naar de boot, smakt er de ketting in, steekt van wal.
Als ie weerkomt is de gelagkamer vol van mannen en vrouwen, in strakke rijen van zwart. Voor de tapkast zit domine en naast hem Jelle, met stijf geplakte haren, snokkend bij de woorden van troost en rouwbeklag, schuddend zijn dikke ronde hoofd met de dofgrijze oogen en ie neemt domines handen met zenuwachtig schokken van zijn dikken buik en korte beentjes.
Zwaar drukt het zwijgen van zooveel menschen, die daar roerloos neerzitten met somber angstige gelegenheidsgezichten, slurpend de heete koffie en plechtig bijtend in de broze krakelingen.
Bart sluipt de gang door naar achter. 't Bloed vliegt hem naar den kop om al die valsche larieboel. Onder al die wijven is er niet een, die weet, wat een best mensch de vrouw was en wat ze het moeten lijen van zoon sloeber en nou zitten ze allemaal om 'r te huilen, in der leven keken ze niet naar der om, larie, comedie, niks as comedie. Met plezier zou ie Jelle door mekaar kunnen rammelen, hem op zijn huid kommen, hem toeschreeuwen, dat ie de vrouw vermoord het. Vermoord het ie 'r. Met eten en drinken mos ze hem naloopen as een fijne menheer, en dan was het nog niet goed, mopperen en grauwen dat kon ie. 's Zondags kon ze nog niet eens uitrusten, tweemaal mos ze naar de kerk met den vromen kwezel, as een arme sloof liep ze in de kleeren en dan kon ie 'r nog uitschelden, of ze een sloerie was. Ant mos in de herberg bedienen, de vrouw mos met der zieke lichaam altijd maar pootàn spelen, hij deê niks as lanterfanten en wat leuteren met 't volk in de gelagkamer, de luiwammes.
Nijdig ging Bart naar de schuur, nam een bijl en kloofde hout, dat de stukken in 't rond vlogen, hoorde nou gelukkig niks meer van dat gefemel in huis.
Avonddonker zonk over den ebbenden stroom, die zachtkens voortgleed in mysterieus gonzende stilte, met suizend gekabbel van rimpelgolfjes en ruischend geritsel van wuivend oeverriet. Als een reusachtig zwarte vogel streek over het dofglanzige water een zeilschip dicht langs den wal, waar de zware beuken en het veerhuis samendonkerden tot een berg van zwart met een gelig lichtvlekje aan den voet, den lantaarn aan het eind van de uitstekende krib.
Schel klingelt de veerbel aan de overzij, ruw-schokkend de doodsche stilte; knarsend piept de schuurdeur, dof klossen de klompen
| |
| |
op den oever. Het ‘te voet of te peerde’ van Bart klinkt als een noodschreeuw in 't donker en 't antwoord van de overzij als een echo, zwakjes voortgolvend op het kille nachtkoeltje.
't Soesde in Bart nog na, 't begrafenis gedoe, 't gekissebis met Ant. Met schokken schiet de boot door 't donker, met klagend gepiep schuren en knarsen de riemen in de roestige pennen, dan bonst de boot met een plompen schok tegen 't bruggetje. Broekers de mulder van 't dorp kom thet trapje af, laat zich neervallen op 't achterbankje.
- Genavend!
- Genavend, Bart!
Nou zal ie wel gauw weer over 't geloof beginnen, denkt Bart. Broekers is diaken en schat je, as een boer zijn koe, of je vast bent in de leer of niet, redeneert, of ie er alles van weet. Klets! denkt Bart, weet er net zoo min van as ik, de stommerd kan net lezen en schrijven, klets!
De riemen maken diepe slagen met veel geraas van de ijzers in de pennen.
- Nare dag voor je baas, Bart.
- Dat is 't, bromt Bart.
- Je mot toch erg met hem te doen hebben.
Bart mompelt een paar onverstaanbre woorden.
- Maar toch niet murmereeren.
- Welnee, bromt Bart slaperig.
- Kracht mot je vinden in je geloof.
- Zoo is 't.
- Jelle het de waarheid.
- Kan wel.
- De man het er zeker erg onder gelejen.
- Nou!
- Watte?
- Niks, schreeuwt Bart door het donker.
- O, zegt Broekers, smakkend aan zijn pijpje.
- Een beproeving van de Heer: Goed zijn brood hebben, goed in zijn doen en dan zoo te pas kommen. Allemaal hebben ze met hem te doen, allemaal, braaf mensch je baas.
Bart zegt niks meer, plompt de riemen al maar krachtiger in 't water.
- Vijanden het ie niet. Ze motten hem maar diaken of kerkeraad maken, dat is ie weerd.
Met een schok stompt de boot tegen den wal, dat Broekers bijna achterover slaat.
- Genavond Bart!
- Genavond!
Nou zal ie maar gauw weer in bed kruipen in het afgeschoten hokje van de schuur, zijn kamertje, waar ie zijn eigen baas is.
Zachtkens komt een motregen met zwak gesuizel glijden door de kale beukentakken en Bart voelt de kitteling van de fijne druppeltjes, sprietsend lekker koel op zijn gezicht, nog warm van 't snelle roeien. Aan het end van den veerweg ligt het dorp met de wazig gele lichtjes van straatlantaarns. Met de handen in de zakken staat ie nog even voor zich uit te staren in 't donker. De nachtwacht doet de rondte van éenen. Een ravenpaar schiet op uit het geboomte met klappende vleugels, bang voor den hollen klank van de ratel. Verrast ziet Bart naar de gesloten blinden van de zijkamer; een zwak schijnsel valt door een breede reet naar buiten.
Jelle nog op? Nieuwsgierig gluurt ie naar binnen. 't Bloed stijgt hem naar den kop, die dreigt te barsten. Verdomme! Ze zitten te vrijen, Jelle en Ant! Ant al op zijn knie en zijn vrouw nog geen dag onder den grond. Verdomme Bart wou het wel uitschreeuwen: Ant, wat doe je nou, ben je gek, mot je zoon loeder zoenen, een sloerie was ze, een sloerie. Verdomme!
Met de vuist sloeg ie op de blinden, dat ze rinkelden in de scharnieren, dan holde ie den hoek om, de schuur binnen, kroop in zijn bed.
Vroeg in den morgen kwam ie bij Ant in de keuken, zei niks, ging bij de tafel zitten, begon zijn brood te eten. Jelle sliep nog. Ant schilde aardappels.
Onverschillig keek ie door de ramen naar buiten, dan zag ie haar opeens strak in 't gezicht, begon ruw te lachen.
- Ben je erg geschrokken Ant?
- Geschrokken?
- Gisteravond, toen je met Jelle zat te vrijen en er een op de blinden sloeg? De vrouw dee het; ze het gespookt om het huis, ze had geen rust in der graf om de gemeenigheid van jou en Jelle.
- Jij dee het, riep ze, jij sloeg op de blinden, ik wist wel, dat jij het dee.
| |
| |
Bart lachte. De vrouw was het; ze zal nog wel meer kommen spoken.
- Jij dee het, maar 't kan me niks schelen. Jelle en ik gaan trouwen, dat zeg ik je maar vast en 't kan me niks schelen, wat je er van zegt.
- Niks, stoof ie op, nee niks kan 't je schelen, je hebt niks met Bart te maken, je laat hem netjes loopen, hoor; - die kan je niks anders dan droog brood geven, daar mot je armoe mee lijen, maar Jelle, zoo'n gemeene loeder, die mot je hebben, die is best, omdat ie geld het; - die wordt diaken, en dan ga je 's Zondags met hem naar de kerk en dan hei je een mooie hoed op met veeren en de gouden ketting van de vrouw krijg je om de nek en der ring aan je vinger. En dan kijken ze jou na en ze zeggen: daar hei je Ant, de vrouw van de veerbaas, die is maar goed af, die het geboft, maar niks zeg je dan en je loopt as een pauw over de straat. Je bent een sloerie, een sloerie, je verkoopt je voor geld....
Nou kon ie niet meer. Zijn gezicht was blauw van drift, zijn oogen stonden wild; 't was, of ie in de woorden zou stikken.
Ant stond te beven op de beenen. Schuw week ze naar de deur, ze werd bang voor Bart.
- Je bent niet wijs, zei ze bevend, je bent gek, 'k mag toch nemen, wie ik wil, 'k ben toch mijn eigen baas.
- Dat ben je. Neem jij Jelle maar, die zal jou ook wel doodtreiteren.
- Nee! mij niet. Jelle hield niet van de vrouw en toen treiterde ie 'r, dat doen de mannen altijd, als ze niet van der vrouw houden. De vrouw was sukkelig en dan wordt een man humeurig, dat is altijd zoo. Jelle houdt wel van mij.
- En geef jij ook om hem?
- Meer as om jou, nou weet je het, maar wat gaat het jou ook an, immers niks. Bemoei jij je met je eigen, ik zorg wel voor me zelf.
- Je liegt het, schreeuwde nu Bart, je geeft niks om Jelle. Je geeft alleen wat om zijn geld, je neemt hem om het lekker te hebben, een sloerie ben je, je verkoopt je, een sloerie.
Bart stormde naar buiten, trillend van drift en opwinding.
Ze waren getrouwd. Met effen-strakke gezichten gingen ze plechtig de blauwsteenen stoep van het stadhuis af. Ant had een gouden ketting met slot om den hals, de ketting van de vrouw, der hoed zat vol met bloemen en zwarte strikken droeg ze op heur verlakte schoentjes, waar der spierwitte kousen met een randje boven uit staken. Ze was in glanzig zwart en maakte stijve draaipasjes naast Jelle. Verlegen keek ze voor zich op den grond om dat fluisteren van vrouwen en kinderen. In groepjes stonden ze aan den ingang van stegen en dwarsstraatjes hen an te gapen. Daar komen ze, daar hei je ze. Ant zag niks as de puntige keien van de straat, het schemerde haar voor de oogen, ze dorst niks te zeggen, dorst niet te kijken naar Jelle, die groote passen maakte. Ze kon hem haast niet bijhouden. Nou was ze de vrouw van Jelle. Waarom ook niet? Niks minder was ze as een ander. Op den hoek van de straat stonden een paar arbeiderswijven te glimlachen; de grauwe werkschorten voor, de handen in de zakken, knikten ze heur toe, nou ze voorbij gingen. Die Ant was maar goed af, eerst meid, nou opeens de vrouw van den veerbaas, dat was een sprong van belang.
Op den veerweg was het stil; zwijgend liepen ze naast mekaar voort, Jelles gezicht stond nog even strak, 't was nog geen zier veranderd.
Ant had behoefte wat te zeggen.
- Nou benne we getrouwd Jelle, nou benne we man en vrouw.
- Nou, dat weet ik ook, daar hoef je geen professor voor te wezen, om dat te weten.
't Was, of ze een klap in der gezicht kreeg. Wat zei ie dat gek. Een windje suizelde door de olmtakken, ze schrok even, 't was ook zoo'n raar geluid. Opeens dacht ze aan de vrouw en drong dicht tegen Jelle aan. Ze wou zijn hand vatten, maar Jelle trok ze terug. Ze klemde zich vast aan zijn arm, ze wist zelf niet waarom; ze had een gevoel, of ze ergens bang voor was.
- Doe nou niet zoo mal, zei ie, de menschen zouen ons uitlachen. We benne niet in de twintig.
| |
| |
't Was of ze haar koud water over 't lijf gooiden en alweer suizelde de wind zoo gek door de takken.
- Jelle! Met huilerig gezicht keek ze naar hem op, tranen had ze in de oogen.
- Stel je nou niet zoo an, zei ie grimmig. We benne nou getrouwd en dan wordt het zoo heelemaal anders. Dat mos je toch weten. Voór je trouwen mot je heelemaal uitvrijen, maar as je man en vrouw bent, mot dat uit wezen. Een getrouwde vrouw mot anders doen dan een vrijloopende meid.
- Maar hoe dan? vroeg ze.
- Ze mot niks anders doen dan wat ze op 't stadhuis en in de kerk an de domine en der man het beloofd. Je kan niet altijd vrijen, dat deden de godsvruchtige vrouwen, waarvan je leest in den bijbel, ook niet. Zoo wil het onze Lieve Heer ook, want die vrouwen waren goed in zijn oogen.
Nou wist ze niet, wat ze zeggen mos.
- Dat kan ik ook, zei ze, maar....
- Nou, dan is 't immers goed. As je 't niet doen wou, had je 't niet motten beloven.
- Maar as ik je nou wil laten zien, dat ik van je hou.
- Dat hoeft niet meer, zei ie met een zoetsappigen glimlach. Dat mot zoo wezen, anders had je me wel laten loopen. Gods woord zal je nou verder wel zeggen, wat je doen mot.
- Maar Jelle, waagde ze nog eens, andere getrouwde vrouwen lezen ook wel in Gods woord en die doen toch ook niet zoo. Benne die dan allemaal slecht?
- De menschen bennen verbasterd en verdorven door de zonde, ze benne op een dwaalweg, ze benne ziende blind. Onze Lieve Heer het de man sterk gemaakt om 't brood te verdienen, de vrouw mot hem helpen en dienen, 't staat allemaal in Gods woord.
Het schemerde Ant en nou ze met Jelle den drempel van het veerhuis overging, was het haar net, of ze voor eeuwig een gevangenis introk, maar tegelijk nam ze zich voor, een andere te wezen as de vrouw, die er dood gegaan was.
Beschroomd voorjaarszonnetje kittelt den stroom met snelle flikkerstraaltjes; ontelbare schitterpunten strooiend over 't mollig zwart van vriendelijk golfgerimpel. De oude beuken van verre als reusachtige koppen groen door de volte van jonge blaadjes, zich lekkertjes verkneukelend in het zachte zonnetje, omhuiven het veerhuis, de grauwe kalkmuren met tal van scherp omlijnde licht- en schaduwplekjes. Tusschen rustig groen en glanzige uiterwaarden met effen blauw van wazigen voorjaarshemel erboven, verliest zich de rivier in breede kronkels aan den verren horizon.
Traag schuift de pont met schurend knarsen langs de veerketting; Bart met zijn maat - noodhulp voor de Zaterdagsche weekmarkt - doen met zwaar klompengeklos en forsche rukken het logge platte gevaarte over den stroom glijden, de halster om den nek, het lichaam voorover, de kin op de borst.
Op den grintweg aan den overkant komen aanrijden een lange rij van boerenwagens, knerpend over de harde kiezel; de knokelige afgeleefde paarden zeulen ze voort met knikkende koppen en stijfstrakke pooten, zwoegend onder de lompe voertuigen, bezwaard met aardappels of groenten, pijpjes rookende boeren en dikke boerinnen, omklemmend met beide handen de oude groene parapluie of mand met boterkluiten of eieren, daarnaast voortsjokkend in plompe vettige schoenen de armere sloovende boertjes, een doornstok in de grove eelthanden, het vaal duffelsche buisje, fladderend in luchtig voorjaarskoelte.
De pont bonst tegen den wal, de lip smakt schokkend neer en Bart grijpt de dampende beesten bij den teugel, sjort ze met rukken over de krakende planken, kromt den rug onder het achterstuk van de wagens, werpt ze op zij, dicht op mekaar, tot alles is opgevuld en vol gepropt en dan glijdt het kluwen van wagens en menschen zachtkens naar de overzij.
Bart zegt niks, doet niks dan sjorren en zeulen aan de ketting. De menschen benne hem allemaal onverschillig, Ant kan hem niks meer schelen, zoon sloerie. Weg had ie willen gaan, maar niks was er van gekommen, was toch nieuwsgierig, hoe dat gaan zou met Ant en Jelle.
In de gelagkamer, een groot vierkant donker hok, met maar één raam in den
| |
| |
gevel, is het vol boeren, de lucht verpestend met den rook van stinkende tabak, lebberend en slurpend met kleine teugjes, de slechte jenever van Jelle, luidruchtig schetterend onder mekaar over marktprijzen. Voor de tapkast zit Jelle op een hoog krukje in te schenken, onderwijl rondglurend en stiekem noteerend, wie nog betalen mot. Ant brengt als vroeger de jenever en brandewijn bij de boeren rond. Ze het het land. Den heelen morgen mot ze maar draven en sjouwen net of er niks anders te doen is; lekker dacht ze het te krijgen; maar nou mos ze dubbel werk doen. Ze verdraait het langer; nou ze de vrouw is, wil ze een meid houwen!
- Ant!
- Schreeuw maar toe. Ze doet net, of ze niks hoort.
- Ant! schreeuwt Jelle, schel boven 't gewauwel en geroezemoes uit.
Nou zal ze zich net eens niks haasten, kalmpjes an.
Als ze bij de tapkast komt, begint Jelle op te spelen:
- Je lijkt wel doof.
- Gelukkig niet, ketst ze weerom, 'k heb maar twee handen en twee voeten.
- Je mot wat harder loopen.
- Kun je denken.
Als Jelle even later nog eens roept, het ze nog wat minder haast.
- Leelijk wijf, sist ie tusschen de tanden, 'k mos je de deur uit trappen.
- 'k Zal wel weggaan.
- Ben je gek, wou je er mij alleen voor laten zitten, mal wijf dat je bent.
- Nou, kom jij ook maar eens van je krukje, 'k ben zoo moe as een hond, mijn beene benne as lood en 'k heb nog zoo'n hoop achter te doen.
- Luiwammes, gromt Jelle, 't hoofd rood as een kreeft.
De boeren krijgen erg in het ruziegevalletje, ze zeggen niks meer....
Als de torenklok twaalf sloeg, kwam de stroom van wagens en menschen terugschuiven over den veerweg, in de gelagkamer een stijgend geroezemoes, dan een langzame verzwakking van rumoerig gerij en luidruchtig boerengeschreeuw, dan komt er vredige kalmte over veerweg en veerhuis.
Jelle, in het zijkamertje, sorteert zijn ontvangst, maakt er nette rolletjes van. Bart en de noodhulp komen binnen stommelen, krijgen hun geld en Zaterdagmiddagbittertje, dan schreeuwt Jelle door de deur: Ant!
Ze komt uit de keuken met vuile handen, 't grauwe werkschort voor, de haren in de war; onverschillig wacht ze, wat ie zeggen zal, klaar om van zich af te bijten.
- Nou, wat mot ik!
- Je geld voor de week. Daar! Met een ruk schuift ie het naar haar toe; kijkt haar niet an. Ant staat te trillen op 'r beenen; ze was toch geen hond.
- Hei je niks anders? Mos je me daarvoor van mijn werk roepen, 'k heb het nog zoo druk. Dat geld zou niet wegloopen. 'k Mot sloven, as een arm mensch. Daar mot nou eens een end aan kommen, 'k bedank er voor. Der was hier altijd een meid, der moet er weer een kommen, 'k bedank er voor om me dood te werken.
- Zoo! Nou hooren, wat ie zeggen zal.
- 'k Kan 't niet betalen.
- Dat lieg je; toen de vrouw leefde kon het, dan nou ook.
- Trui was ziek. 't Was toen inteeren.
- Je liegt het, lachte ze schril.
- 't Is jou er om te doen, met de handen in mekaar te zitten, maar jou vlieger gaat niet op.
Ant beet zich op de lip. - Jij bent een luiwammes. ik niet, een gemeene luiwammes ben je.
Dan begon ze zenuwachtig te huilen.
Even grinnikte ie. - Schei daar maar mee uit, dat ken ik. 'k Zal me niet kwaad op je maken, 't is zondig om je te ergeren over de menschen, de goddeloozen mot je schuwen, de ongerechtigheden zwijgen, bid, dat de Heer je anders maken mag, je ziel zuiveren mag van het booze, dat in je is.
Daar hadt je het weer, 't vrome gefemel, waar ze niks op wist te zeggen, maar dat heur altijd prikkelde.
- Gek ben je, lachte ze zenuwachtig, gek. Anders wist ze niet te zeggen, zou hem wel kunnen anvliegen.
| |
| |
- Eens mot je rekenschap geven, Ant en dan zal de Heer je de roe niet sparen.
Trillend op heur beenen, zocht ze naar woorden, vond ze niet.
Ze kon er niet tegen op. Met een uitgestreken gezicht zat ie 'r an te kijken, 't maakte haar stom dat gefemel over zonde en goddeloosheid.
Met een ruk draaide ze zich om, kletste de deur achter zich in 't slot, stoof driftig naar de keuken; door 't zijraampje zag ze Jelle, kalm-kuierend over den veerweg naar het dorp.
Als een dolle liep ze heen en weer, smeet met emmers en tobben, was half gek van nijdige wrevel; ze hoorde niet eens, dat Bart de keuken in kwam.
- 'k Mot water halen, zei de baas, hei je een emmer vrouw?
Verschrikt keek ze op.
- Waarom mot dat?
- Weet ik dat nou?
- Waarom zeg je niet Ant?
- Je bent toch de vrouw.
- Vroeger zei je Ant.
- Vroeger is nou niet, zei ie weer.
- Maar nou mag je toch ook wel Ant zeggen, je mot toch je heele leven niet kwaad blijven.
- 'k Ben niks kwaad.
- Benne we dan weer vrinden, Bart. Zacht pakte ze zijn hand, met een duw rukte Bart de hand op zij.
Ant werd bleek.
Bart nam een emmer, ging dan bedaard de deur uit.
Het hoofd op de tafel, huilde Ant lang achtereen.
Bart lag in het gras op de dijkhelling achter het veerhuis en staarde droomerig voor zich uit. Donkere vooruitschietende wolkstrepen, als zwarte linten, met breede strooken blauw ertusschen, stonden onbeweeglijk boven 't nevelig grijs van verren riviermond. Wazig rood van ondergaande zon drong door 't wolkenzwart als door scheuren van een uitgerafeld gordijn. Grazende koeien kropen als zwarte beweeglijke vlekjes over 't lichtgroen vlak van drassig weiland, schel klonk getier van kijvende en vechtende spreeuwen uit de twijgpluimen van lage knotwilgen, verweg over den rivierdijk rolde een wagen met dof geratel van schokkende planken en krakende wielen.
Lekker rustig lag je hier, lekker kon je hier overdag slapen in de schaduw van de beuken of zoetjes dommelen in het hooge gras met de langgesteelde weegbreeën en scheerlingen, ook tegen den avond als er een frisch windje woei; 't knapte je heelemaal op, as je suf en moe was van je werk en de warmte.
Gedempt gillen sneed opeens door 't beklemmend stille van den schemeravond.
Bart vloog op. 't Kwam uit het huis. Wijd open zijn oogen, nieuwsgierig, wipte ie geheimzinnig-voorzichtig het schuurtje binnen, ging dan voort gejaagd-ijverig met het teeren van 't dekzeil, waar ie straks mee opgehouden was, onderwijl de ooren spitsend.
Ruzie in huis, ze ranselden mekaar, mooi zoo.
Scherp stond ie te luisteren, de teerkwast in de hand.
Dan vloog open de achterdeur. Ant kwam naar buiten stormen, het plaatsje op naar de pomp, de haren wild neerhangend in den nek, bloedvlekken op 'r gezicht; bleek zag ze van drift, der oogen schoten vonken.
Bart schrok ervan. Zoon lammeling! Hij het 'r geranseld.
Ant zag hem daar staan, keek hem an met een gezicht vol van ellende.
- Daar gaat ie. Naar 't dorp. Hij het me geslagen, huilde ze.
Nou ze sprak, vloog weg opeens zijn meelij.
- Je mot weeromslaan, zei ie laconiek.
- 'k Heb hem in 't gezicht gekrabt.
- Dat kan ook, zei ie weer, en dan mot je mekaar maar weer afzoenen.
- Hem? vroeg ze, naar achter wijzend. Afzoenen?
- Dat doen ze wel meer, glimlachte ie. Dat mot je nou zoo krek niet nemen, vrouw, 't komt wel terecht.
- Een gemeene kerel is ie.
- Dat wist ik nog eer dan jij, vrouw.
Altijd weer dat ‘vrouw’, dat 'r zoo stak; net of ie 't zei om te treiteren.
| |
| |
- Had ik jou maar geloofd Bart.
Bart trok met zijn schouders. Je mot nou maar zoo'n beetje schipperen, vrouw.
- Zeg nou niet altijd vrouw, Bart. 'k Kan het níet hebben, niet van jou. Je hebt me uitgescholden voor sloerie, 'k heb er zoo'n last van gehad.
Weer trok ie met zijn schouders, zei niks.
- Hoor nou eens Bart, 'k zal je zeggen hoe 't kwam. 'k Heb zoo'n armoe gelejen, vroeger. We mossen de smederij verkoopen, dat weet je, de boel was op; vader ging dood, toen moeder ook van verdriet. Je weet het immers allemaal. Toen de boel verkocht was, mosten we dienen, Christien en ik, we mosten meid worden. As ze me nou voorbij gingen, mijn kennissen van vroeger, met der gouden kappen op en bellen in de ooren, as ze dan net deden, of ze me niet zagen, dan was ik jaloersch, almachtig jaloersch. Christien gaf er niet om, maar ik... o Bart.
Heftig begon ze te snikken; der lichaam schokte zenuwachtig, 't stokte heur in de keel of ze heur tranen wou inslikken heelemaal vol van ellende.
't Greep hem an, maar dan zei ie weer koud:
- En toen hei je je maar verkocht.
- Nee, zei ze schril, zoo mot je dat nou niet zeggen. 'k Wist wel, dat ie de vrouw sloeg, dat ie 'r treiterde, maar ik dacht, dat ie niet van der hield. En dan was ze altijd sukkelig, daar worden de mannen humeurig en driftig van. As ie nou van mij hield, zou ie tegen mij heel anders wezen, dan....
Ze kon niet verder. Door haar huilen heen kermde ze:
- Je mot niet zeggen, dat ik een sloerie ben, 'k heb me niet verkocht, nee, dat heb 'k niet, 't kwam allemaal van die armoe en mijn grootschigheid en 'k dacht al maar, dat ie van me hield. 'k Hield wel van jou Bart, maar 'k was zoo bang, dat 'k weer armoe zou lijen, 'k dorst niet, door mijn grootschigheid wou 'k het beter hebben, al maar beter en toen....
Bart zei maar niks, keek strak naar der ellendige gezicht, dan draaide ie zich om, met een ruk en ging het schuurtje in, kwam dan weer even bij 'r terug, ging dicht bij 'r staan.
Ant wou zijn hand nemen, maar hij week achteruit.
- Je mot bij je man blijven, dat wou 'k nog zeggen.
Nou ging ie heen.
Ant drukte heur brandend hoofd tegen den kouden muur.
- Gotogod, zuchtte ze.
Dan ging ze naar de pomp, wiesch zich de bloedvlekken van 't gezicht.
Als uit verre landen kwam loome zomerhitte onzichtbaar aanglijen door lauwe lucht; moe van eigen zwaarte zonk ze neer, gretig inzuigend als een roofdier, 't warme vocht van puffenden kleibodem, teer petieterig gras en benauwd zuchtend geboomte. Loodzwaar hing ze op de matte lichamen van menschen en vee, dat het zweet uitborst langs kleffe haren en klamme huid. 't Veerhuis, in schauw van de dofstarende beuken, lag lekker te dutten in een bed van warme lucht, beschermd tegen de venijnige lichtflitsen, die nog somwijlen kwamen schieten door de spleten in 't fletse bladloof. Roerloos stil lag de veerweg in gloeihitte onder een laag van heet stof, in een zee van helgeel zonnelicht, triestig, eenzaam; als doode lichamen dreven over tragen vlakken stroom de enkele schepen met slappe zeilen, als kruipend over onbewogen water, wee van 't felle licht en de loome hitte.
Als 't bruinruwe gezicht van Bart door 't stekend zonneflitsen glom van droppels zweet, de strakke spieren zich mat ontspanden op de grove beenderen, de heete lucht als een band om zijn nek lag, groeide in hem 't meelij, dat den avond in hem begon op te komen, toen ie bloed zag op heur gezicht en al maar sterker werd het in hem, als ie ruzie hoorde in huis, als ie merkte, dat Ant niet tegen Jelle op kon door dat lamme treiteren, waar je niks op zeggen kon. Woest kon het hem prikkelen, dat ie er naar snakte de deur open te trappen en Jelle op zijn huid te slaan.
- 'k Kan niet meer Bart, 'k mot het opgeven, zei ze tegen hem. 'k Wou graag dood wezen; as ik maar dorst, dan ging ik me verdrinken. Ik heb nou, wat ik hebben
| |
| |
mot. Je mot me maar niet ankijken, want dan schaam ik me zoo, je mot maar niks tegen me zeggen, la me maar loopen, dan ben 'k eerder dood. Als ik maar niet zoo bang was voor de dood, ging ik me van kant maken.
Dan balde Bart de vuist binnen in zijn broekzak, maar hij zei niks.
Nou er twee nieuwe leden in de kerkeraad mosten wezen werd Jelle nog wat vromer. Lijzerig benepen, als uit den mond van een zelfbewust verdorvene, kwamen de weinige woorden over de kwezelachtig vooruitgestoken lippen; druk hielden ze 's Zondagsavonds oefening in de mooie voorkamer van het veerhuis, waar Jelle voorging in het gebed, met blerkstem, uitgalmend de psalmen, het kleine troepje bekeerden hem volgend met lijzerig draaien of zwakke piepgeluiden.
- Je mot wegloopen, zei Bart, toen Ant hem weer eens met heur triestig gezicht aankeek.
- Kan niet, zuchtte ze; - kan me weer laten ophalen, je mag niet wegloopen van je man, al slaat ie je half dood.
Bart mompelde een vloek. Nijdig klemde ie de tanden op mekaar, as ie Jelle in de gelagkamer zag kwebbelen met een domme stijve boer over de verdorvenheid van de menschen en het ware geloof, as ie hoorde zijn diepe zuchten, zag zijn gekke draaien met zijn oogen; woest was ie as ie Jelle 's Zondags zag gaan naar de kerk met zijn bijbel onder den arm en as ie met Jelle de pont overtrok, keek ie hem an met vinnige oogen, zei al in geen dagen een woord tegen den valschen schijnheiligen loeder; dorst het te doen, omdat ie wist, dat Jelle hem niet missen kon, veerknecht wezen kon niet iedereen en Jelle had ook geen trek om 't zelf te doen.
Er was nou al in dagen geen ruzie meer in huis. Ant zwierf rond om en in de kamer met strak gezicht of schuw kijkend naar alle kanten.
- Ze is er nou echt geweest, fluisterde ze eens op een morgen tegen Bart.
- Wie? vroeg ie.
- De vrouw. Van nacht is ze er geweest, 'k heb er gezien, ze lachte om me; met der bleeke gezicht lachte ze.
't Begon te koken in Bart.
Most 't nou met Ant gaan, as met de vrouw. Mos ie Ant nou ook nog doodtreiteren. Wel verdomme!
Eens hoorde ie weer gillen. Hij erheen, wierp de deur open. Jelle stond daar, rood van drift, Ant bleek in een hoek bij 't fornuis.
- Mot je 'r vermoorden, zeg.
Jelle keek hem woedend aan, was toen de deur uit geloopen. Toen had ie een heele week geen ruzie meer gehoord, maar Ant werd bleeker, al maar bleeker, al maar suffer keek ze uit der oogen.
Was er dan niks an te doen. Was er geen gerechtigheid. Mocht dat nou maar zoo. Weg was ie gegaan, al lang, as ie niet was gebleven om Ant, maar nou zou ie den loeder in 't vizier houden.
Maar zijn machteloosheid werd hem een kwelling.
Al maar dacht ie aan Ant en der bleeke gezicht.
's Nachts wierp ie zich om en om, kon niet slapen, as ie weer der bebloede wangen voor zich zag.
En dan begreep ie, dat ie toch nog van der hield en dat ie Jelle doodelijk haatte en ie wist ook, dat 't opeens kon uitbarsten en dan zou ie niet meer weten wat ie deed.
Stil en somber bij triestig betrokken lucht kwam de herfst, onmerkbaar als een, die in 't geniep wou kwaad doen. Kilvochte lucht bracht hij mee en hij strooide ze wijd uit, ver over de lage weien en eenzame velden. Een huivering ging door beuk en olmkruinen en 't dorre riet langs het diep stond te ritselbeven. Vochtwasem goot hij uit, dreef ze voort met ijzige hand, tot ze stolde en neerdroop langs glibbervieze boomstammen en groezelige muurvlakken. Kwaadaardig riste hij de schrompeloude bladeren bij honderden van de takken en zwiepte ze voort over den veerweg. Nijdigjes glisten ze over en tegen mekaar, tolden rond en wielden over zand en steenen, kletsten neer in waterplasjes, plat uit, heelemaal dood.
Leegte lag droevig stil als over uitgestorven land. Lange schaduwen vloden haastig als doodschimmen over de weeke vochte klei- | |
| |
gronden langs de knoestige koppen van lange rijen knotwilgen, hoog opbeurend de ranke twijgen, slakend een klachte van droeve verlatenheid. Bleekgrijze dampen als golvende lijkwaden dreven over 't naakte diep of hupten de lage kaden over, de uiterwaarden in, over alles heen zwaardrukkend 't naargeestig grijs van egaal betrokken lucht.
In bleek doolde Ant door het veerhuis, moe starend in 't holle donker van wijde gang, slap neerhangend de armen; onhoorbaar sloop ze om en om, schrikkend als Jelle 'r riep. Bang, dat ie heur ranselen zou, week ze schuw naar 't plaatsje, as ze hem hoorde komen, omdat ie heur daar niet stompen dorst voor de menschen.
't Somber trieste, dat dreef in de lucht en over land en water, dat zwaar drukte op menschen en dieren en boomen, kwam vaak achter Bart aan, greep hem vast in den nek, hing op zijn rug, klemde spotachtig sarrend zijn borst samen.
Toen kon ie zich niet meer inhouden.
Ze stonden voor het huis en keken mekaar in de oogen; valsch lachten de oogen van Jelle, hij zag het, wist dat de loeder lachte, omdat hij, Bart, niks doen kon, niks. Toen vloog ie op Jelle af; met zijn grove handen greep ie hem vast, sloeg hem met de vuist in 't gezicht, dat het bloed kwam druppelen uit den neus, Jelle neer smakte op den grond.
- Als je heur nog eens ranselt, trap ik je in mekaar en scheur je an flarden.
Jelle krabbelde op, flauwtjes lachte ie valsch.
- Morgen krijg je je centen en dan kun je ophoepelen.
Dan wipte ie vlug in huis, bang dat Bart hem nog eens zou aanvliegen.
Bart schokte zijn schouders, 't kon hem niet schelen, maar dan schrok ie, nou ie dacht an Ant. Den heelen middag zag ie weer der bloederige gezicht, der bange oogen en hij zag ze nog, toen 't al lang donker was en ie in bed lag,
Midden in den nacht werd er gebonsd op de schuurdeur, een troepje arbeiders mos over. Er ging een sterke ebbe.
Heftig bonsde Bart op de ruit van de zijkamer.
Jelle kwam voor 't raam, schoof het op.
- Wat is er nou?
- Je mot mee, schreeuwde Bart, der gaat ebbe, de boot komt vol.
- Je kan het best alleen.
- 'k Verdom het, 'k ga niet alleen, je mot mee.
Jelle ging mee; aan de overzij verdwenen de arbeiders in 't donker, zachtjes roeiden ze terug naar den wal.
Nou begon Jelle weer te mopperen, dat ie 't wel alleen had kunnen doen, hem niet had motten roepen.
Barts vuisten lieten plots de riemen los, in ziedende drift vloog ie op, plofte met zijn zware lijf op Jelle, greep hem vast, klemde hem in zijn armen als een ijzeren schroef, slingerde hem in 't diep.
Een heftig plonsen, dan werd het stil.
De boot gleed kalm naar den wal.
Bart naar de schuur, pakte zijn boeltje bij mekaar, trommelde dan heftig op de ruiten.
- Ant! kom deruit Ant!
Een gedaante in wit nachtgoed schoof op het raam.
- Je man leit verzopen in 't diep.
- Bart! schreeuwde ze hem na.
Met zijn bundeltje onder den arm, sprong ie in de boot, roeide over, schopte de boot terug van den wal, verdween dan in het donker van den nacht.
|
|