Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 14
(1904)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 222]
| |
ATELIER-INTERIEUR
NAAR EEN SCHILDERIJ (1891) | |
[pagina 223]
| |
S. Moulijn.
| |
[pagina 224]
| |
alleen voortkomt uit dankbaarheid voor de toewijding waarmee Moulijn wel zoo vriendelijk was die sprookjes te illustreeren, maar vanzelf bestaat in het feit dat er harmonie
‘geluk’
naar een schilderij (1894) is tusschen die sprookjes en 't werk van Moulijn, waaruit blijkt, dat wij de natuur op dezelfde wijze zien, er denzelfden eerbied voor voelen, en er beiden vooràl de mooie stilte in liefhebben, die wij beiden trachten uit te beelden. Maar niet altijd is dit bij Moulijn zoo geweest. Ik ben blij dat ik hem leerde kennen in een tijd toen hij zich gevonden had, en niet in tijden toen hij worstelde òm te vinden; al getuigt dit worstelen op zichzelf ook van een sterken geest die Zich vinden wil, die een Zich te vinden hééft. Nu Moulijn's tegenwoordig werk glanzend van volmaakte kalmte, roerend van eenvoud, streng van doorgevoerden wil, in mijn bewonderend denken staat, moet ik, al is 't ook - dit wil ik nogmaals herhalen - met waardeering voor zijn vroeger worstelen naar de oppervlakte, glimlachen, als ik het toch ook al zoo knappe werk uit vroegere periodes zie. Ik schrik daar, nu ik het woord ‘knap’ neerschrijf, een uitdrukking al te veel misbruikt door ‘verstandhebbers’ voor dor, dood-gepeuterd, of brutaal, en door verwrongenheid onklaar werk; want Moulijn's werk was nooit dor, en zelfs in zijn symbolieke periode helder van uitdrukking. Met ‘knap’ bedoel ik, die geen ‘verstandhebber’ ben: goed geteekend werk, dat tuigt van eerbied voor den vorm. Want 't impressionisme zoowel als de symboliek heeft heel wat talenten bedorven, onder doen gaan in verwildering: en in Moulijn's leerjaren was 't impressionisme ‘de’ richting, en hij moest door de symboliek heen, om, misschien onbewust geholpen door de primitieven, naar het nu gevondene te komen. En mij is dit nu-gevondene, dat geheel Moulijn zèlf is, liever dan de impressionistische kunst, zoolang men die uiting nog bij dit afbakenend woord noemen kan. | |
[pagina 225]
| |
Ik bewonder zeer Jacob Maris. Als iets bijna heiligs herinner ik me den indruk die over me viel op de tentoonstelling van zijn werken in Den Haag, toen ik, met voordacht vroeg gekomen, alleen was in de zaal, alleen met zijn daar rondwarenden geest, dien ik achter, boven, voor me, overal tegenwoordig voelde in zijn werk. Maar hoewel de ‘verstandhebbers’ dit werk onder de impressionistische kunst rekenen, mij heeft het bewezen dat de grooten in elke richting de materie zoo volkomen beheerschen dat ze in dit opzicht elkaar naderen, waardoor Jaap Maris in zijn mij meest-sympathieke stukken zijn broer Thijs, den geest kunstenaar nadert, die nergens meer aan verf doet denken, of aan ‘hoe 't gedaan is’; maar die met geur, met essence, met ziel, met licht- en schemer-stof schijnt te hebben gewerkt, die inplaats van tastbare verf-kleuren, mist, zonnestof, lucht-aether en menschenzielen op zijn palet moet hebben gehad... Maar hoe weinigen bereiken dit, en hoe vele zich noemende impressionisten, blijven er niet, minder of meer rake kleur-kwakkenkletsers, of in verf-wegspoelers, of 'n aardig plaatje makende, 't publiek met trucjes trekkende allemansbelievers. En hoeveel hooger stel ik, met mijn eerbied voor de natuur, dan niet de getrouwe teekenaars, de minutieuze lijnen-volgers, die zich niet als bovengenoemde kleurenkwakkers boven, maar beneden de natuur plaatsen, die er in ontzagvol pogen tegen opzien, en die soms, van louter vrees
october
naar een pastelteekening (1895) | |
[pagina 226]
| |
BOOMEN
NAAR EEN LITHO | |
[pagina 227]
| |
haar door wildheid te beleedigen, verlegen en houterig blijven. Maar niet omdat Moulijn, minutieus werker - soms door die hem niet begrijpen ten onrechte bij hierboven genoemde verlegenen geplaatst - is, stel ik hem zoo hoog. Ik vereer hem omdat hij, in enkele van zijn litho's en schilderstukken evenzeer de materie beneden zich laat. Als voor mij bizonder sprekend voorbeeld hiervan haal ik aan ‘Lentenacht’Ga naar voetnoot(*) (als proeve van illustratie hier gereproduceerd) ‘Avond’ en ‘Dorpsstilte’ beide schilderijen, en verscheiden van zijn later gemaakte litho's. Hier is elke gedachte aan steen en stift, aan doek en verf uitgesloten: de ‘Lentenacht’ schijnt gedaan met tot materie maanlicht en stilte, de boomen lijken er zielen van boomen weg-droomend in die stilte: het is de lentenacht zooals de boven 't aardsche uit zwevende ziel hem ziet in één oogenblik van hoogste schoonheid voelen, het is die nacht, bewust geworden voor altijd in 't beeld dat Moulijn gaf. Zoo zijn ook ‘Avond’ en ‘Dorpsstilte’ - beide eveneens hier gereproduceerd - als gekomen van een palet met avond-waas, maanklaarte, kalmte, en teederheid voor 't slapen-liggende leven.... Moulijn wordt, schoon wèl erkend, niet gewaardeerd en begrepen zooals ik vòèl dat hij gewaardeerd en begrepen mòèt worden.
naar een krijtstudie
Veel heeft daaraan schuld zijn grenzelooseerlijke schuchterheid als mensch, zijn fijnvoelende bescheidenheid, die hem altijd belet zich op den voorgrond te dringen, heel zijn teere, 't leelijke van 't leven ontwijkende natuur, die hem te zeer doet afwijken van den bruten gemeenschaps-mensch zooals die in onze treurige geldmaatschappij den boventoon voert, en van den kunstbroeder die, voor eigen werk staande, uitkraaiend eigen verdienste, zelf-prijst om te verkoopen. Op tentoonstellingen lijkt zijn werk stil-verdwaald | |
[pagina 228]
| |
lentenacht
naar een litho illustratie uit ‘het beeld op de rots’ door marie marx-koning, uitgave c.a.j. van dishoeck te bussum. tusschen vaak om attentie-schreeuwende dingen, en de ‘verstandhebbers’ schijnen van louter verstandigheid niet meer te voelen, dat dit ‘stil-verdwaald’, dit eenzaam lijken, een bewijs is van eigenheid, en van alleen dáárom al supérioriteit. Want Moulijn volgt niemand; zoekt alleen zichzelf, zal, steeds meer verfijnend, steeds dieper wordend, dit zelf eindelijk naar de oppervlakte brengen. Maar hij heeft wèl volgers, die beter reclamemakers, doen vergeten soms, hoe hij hun meester was, en die meer dan hij zoekend effecten, zijn werk stil-verdwaald doen schijnen van truclooze eerlijkheid. Want èn als kunstenaar èn als mensch is Moulijn weergaloos eerlijk. In zijn werk offert hij de waarheid nooit op aan mooi-, in zijn woorden offert hij haar nooit op aan liefdoenerij. Soms komen daar in 't dagelijksch leven de grappigste conflicten uit voort; vooràl grappig voor wie hem begrijpen. Zoo herinner ik me dat ik eens een jong schilderend mensch aan Moulijn moest voorstellen, waarvan ik vooruit wist dat hij niet in den smaak zou vallen, alleen al door zijn Salon-Tyrolerachtig uiterlijk. Moulijn scheen dan ook, hoewel hij naast hem zat, niets te kunnen vinden om tegen hem te zeggen; en ik, dit als wat pijnlijk voelend, zei aanmoedigend: - Mijnheer X is een collega! - Wat zegt u? vroeg Moulijn zichtbaar verschrikt. - Ja, óók schilder, antwoordde ik. Maar nu, nog verschrikter, schoof Moulijn een ietsje van 't schilderend mensch af, ontsteld-schuchter zeggend: - Ik bèn geen schilder.... Waarmee hij natuurlijk bedoelde dat hij niet kòn of wòù zijn wat die ‘mooie’ mijnheer was. Niemand begreep dit, gelukkig; en later begon Moulijn iets te zeggen. Maar véél zegt hij nooit, daar hij alleen wat zegt, als hij iets hééft te zeggen. Ook liet ik hem eens een fotografisch portret zien van iemand die me heel na bestaat en die me heel lief is. - Hoe vindt u dat? vroeg ik. Hij keek. - Leelijk. Dit antwoord vond ik, na even weifelen, en begrijpend dat hij natuurlijk 't portret als ‘portret’ bedoelde, bepaald prettig, daar 't me de zekerheid gaf, dat Moulijn nooit iets zeggen zou dat hij niet meende; een eigenschap door mij zeer hoog gesteld, maar zóó zeldzaam dat ik haar nog nooit vond dan bij grove naturen, die er niet om geven of ze een ander pijn doen. En uit grofheid komt deze pijnlijke eerlijkheid bij Moulijn zéker niet voort: hij kàn alleen niet anders, en doet, al voelt hij zèlf de pijn, zóó, als de waarheid hem drìngt te | |
[pagina 229]
| |
doen. Daarom zie ik in zijn eerlijkheid juist de uiting van kracht, van alleen durven staan, die ik zoo zelden vond en zoo hoog waardeer. En deze krachtige eerlijkheid, dit alleen durven staan, vindt ge in zijn werk ook. Hij zoekt niet te behagen, hij geeft zich en zijn werk zooals ze zijn, evenals de natuur zich geeft zooals ze is. Zooeven sprak ik - in schitterende ‘verstand-hebbers’ opzij strevende ‘ismen’ - met een enkel woord van de vroegere kunstperiodes die Moulijn te doorworstelen heeft gehad; en deze waren vele, en 't is zeer interessant ze na te gaan. Op zestien-jarigen leeftijd, dus vroeg al bewust van 't schilder-willen-worden, ging Moulijn, wonende in Rotterdam, daar naar de academie van B.K. en T.W. In hem openbaarde zich toen geen voorliefde voor een bepaald genre: hij teekende even gaarne figuur als landschap, en voelde zich als alle jonge menschen van dien tijd zeer aangetrokken tot de toen ‘de’ richting aangevende Fransche kunst die kwam na de romantiek der Barbison-school, tot de werken der conventioneele academiciens die alle jaren hun ‘Salon’ maakten, en daar hun knap-geschilderde naakte of aangekleede juffrouwen exposeerden: Meissonnier, Henner, Cormon, Bouguereau en anderen.
‘zomer’
naar een schilderij (Eigendom van den heer Mr. G.A. van Haaften te 's Gravenhage). Er werd hard en met enthusiasme gewerkt: maar van de toen-medestrevenden zijn er weinigen overgebleven. Al gauw voelde Moulijn de behoefte 't leven eens wat breeder, wat buiten engen kring te zien. Hij ging dus naar Amsterdam, werkte er op de Academie van B.K. onder leiding van Wijnveld en Allebé. Maar na anderhalf jaar naakt-schilderen begon het zitten in duf lokaal hem al meer | |
[pagina 230]
| |
‘AVOND’
NAAR EEN SCHILDERIJ | |
[pagina 231]
| |
nazomer
naar een teekening in kleuren. te benauwen, hij verlangde naar buiten, en gìng naar buiten, naar Drenthe. Toen op twintigjarigen leeftijd zag hij eigenlijk pas voor 't eerst de natuur in al haar heerlijkheid. Hij was als kind in Rotterdam opgevoed, in een streek arm aan natuurschoon, en voelde, niet sterk van gestel zijnde, zelfs niet de kracht er uit te breken, om het conventioneel Hollandschmooi van weiden, waters, molens, bruggen en plassen rond Rotterdam te zoeken. Nu zag hij voor 't eerst wat de natuur was en wat zij van hem wilde. Maar op zijn palet met interieur-kleuren vond Moulijn geen verven die hem bevredigden bij 't weer-willen-geven van wat hij voelde; en verlegen stond hij voor het rijke, wijde, ongerepte schoon, waar niet door menschen gemaakte, maar als vanzelf gevormde en daardoor met het geheel van verte, horizon en wolken harmonieerende lijnen verrukten. Alles wat hij maakte, leek triest en grauw en dood naast de natuur, wier levende blijheid hem wel doortintelde, maar die hij niet wist weer te geven, beïnvloed als hij zich voelde door academische geleerdheid. Dit drukte en deed hem wanhopen; en om bevrediging te vinden ging hij weer intérieur schilderen, maakte schetsen en schilderijtjes, waarvan hij 't eerste in Arti geëxposeerde verkocht. Hij bleef toen, weer terug te Rotterdam, drie, vier jaar intérieur schilderen. | |
[pagina 232]
| |
Uit deze periode (1891) hangt op zijn atelier een studie ‘atelier-intérieur’ hier gereproduceerd, die zeer goede kwaliteiten vertoont; maar zoozeer afwijkt van de richting die hij naderhand vond, dat niemand het als een ‘Moulijn’ zou herkennen. 't Was toen de bloei van de Haagsche school, die de Marissen, Mesdag, Mauve, Israëls, Breitner e.a. vormde, en in die richting trachtte Moulijn toen, als allen, mee te gaan. Ook verlangde hij uit Rotterdam weg te komen, Rotterdam vindend een stad waar ieder die geen ‘zaken’ doet, aangezien wordt voor half mal, waar een rijk geworden schacheraar in vee heel wat hooger aangeschreven staat dan een in smart van streven opgaand kunstenaar. Hij snakte er naar te komen in een plaats waar de kunst gediend en vereerd werd als iets heiligs, waar erkend werd dat een kunstenaar méér is dan een
dorpsstilte
naar een schilderij | |
[pagina 233]
| |
gewoon mensch, en omgeven dient te worden met de voorkomendheid die hij rond zich noodig heeft, om zich niet miskend te voelen, die hij behoeft om tot volle uiting te komen; en zoo'n plaats leek hem Den Haag. Want Moulijn's wezen is in harmonie, en heeft daarom ook behoefte aan harmonie rond zich. Bij hem heeft men mensch en kunstenaar niet te scheiden; er is tusschen deze beiden geen grens te vinden; en ook dit doet me hem zoo hoog stellen. Ik behoor niet tot hen die meenen dat een kunstenaar maatschappelijk gemeten moet worden naar de nu eenmaal door 't gros als goed aangenomen maatstaf. Wagner, Rossetti of Multatuli zijn mij als mensch niet in disharmonie met hun kunstuitingen omdat ze niet precies leefden als elke kantoorklerk. Maar wat ik háát in den kunstenaar is, als ik hem op een gegeven oogenblik zijn artistenpak uit zie gooien, en hem te voorschijn zie komen als menschelijken bruut; en ik kan mij nooit losmaken vande idee, dat die bruut op een of andere wijze wegschuilt in zijn werk; dat daar, al is 't maar in een ondoordacht hoekje, in een banaal kleurtje, 't mooie pak afviel vóór den tijd en dat daarom door den tijd zijn werk minder in waarde zal worden. Want wat de tijden weerstaat zal altijd doorgeurd zijn van 't ideale, zal altijd zijn de uiting van een individualiteit boven 't gewone niveau. En een dergelijke individualiteit kan ook als mensch geen bruut zijn. 't Is mogelijk dat hij in schoonheids zinbedwelming ontrouw wordt aan menschgemaakte wetten; maar hij zal nooit b.v. een vrouw slaan. Ik kan me denken dat hij, idealist, meenende eenmaal schatten te kunnen verdienen, schulden maakt om zich te omgeven met weelde: maar ondenkbaar lijkt 't me, dat hij een valsche handteekening zet en er een vriend voor laat gevangen nemen. Want idealist is een waarachtig kunstenaar altijd. De kunst, die hij dient, is in haar wezen niet zelfgenoegzaam, maar draagt zich op aan iets hoogers, aan iets dat de kunstenaar, hoe hoog hij zelf ook steeg, altijd als iets onbereikbaars zal blijven voelen; en wat er ook geschermd moge worden met objectivisme en realisme, 't verheerlijken, telkens weer van den kunstenaar die zijn werk het onzienbare: de ziel, opdroeg - Botticelli, Thijs Maris, Maeterlinck, Rossetti en ook zelfs Vincent van Gogh - bewijst, hoe ook in dezen alle theorie ‘theorie’ blijft. Moulijn, de kunstenaar, de idealist, ging dus naar Den Haag, waar minder prozaïsche geest hem aanvankelijk aangenamer milieu verschafte. Daar werkte hij onder den invloed van de Haagsche impressionisten nog door in de Drentsche landschappen en intérieurs, tot de oprichting der Haagsche Kunstkring. Hij was een der oprichters en later een der bestuursleden daarvan. Op de Kunstkring werden voor de eerste maal in Holland geëxposeerd Toorop en Thorn Prikker in hun moderne uitingen, Vincent van Gogh, Henri van der Velde en Van Rijsselberghe, die een frissche luchtstroom jaagden door 't suf naloopen van enkele geslaagde grooten als Maris en Israëls. Toen meende ook Moulijn dat hij, van een anderen tijd dan de genoemde Meesters, zijn kunstideaal in een andere richting te zoeken had. Bij 't ter zijde laten van de Haagsche impressionistische school, die - natuurlijk onbewust en vanzelf - stukken gebracht had ter versiering van salons, gemeubeld en behangen naar de duffe, conventioneele, onpersoonlijke wijze van zestig jaar geleden, rees ook de behoefte om het intérieur zelf te verfrisschen, in harmonie te brengen met de moderner kunst-uitingen en die kunstuitingen zelf decoratief toe te passen. Een tijdlang heeft Moulijn gemeend daar alle kunst aan dienstbaar te moeten maken. Hij schilderde toen decoratieve dingen; maar die tegelijk mystieken zin hadden. In dien tijd kwam onder anderen als gast op de Kunstkring Sar Peladan, Grand-maître de la Rose †, die velen onder de bekoring van een moderne mystiek bracht. Moulijn, jong, nog altijd niet geheel zichzelf, hoorde onder de door dezen literairen kwakzalver met 't talent van een décadenten schoonheidszoeker bekoorden, en kwam toen (1893) met de allerzotste kunstproducten voor den dag, onder anderen met een halve koe, gedreven door een moe-gebaarde, afgesjouwde boeren- | |
[pagina 234]
| |
vrouw, tegen een achtergrond van stijve huizenen boom-contouren; waarmee niet die vrouw en die koe bedoeld werden, maar het onzichtbare leven in die vrouw en in die koe, uitgedrukt door de lijnen die hen zichtbaar maakten. De schilderij had om zijn zonderlingheid groot succes. Op de tentoonstelling stonden de menschen er aan troepjes bij te grinniken en in De Spectator kwam er o.a. een spotprent over.
huisje te laren
naar een onuitgegeven litho (Eigendom van den heer S.L. van Looy te Amsterdam). Maar de conventioneele, gezeten schilders schrikten en ergerden zich: zou dàt nu de schilderkunst der toekomst zijn? Moulijn zelf was gegriefd en verwonderd dat men zijn ernstig-bedoeld streven om los te komen uit conventie zóó opnam; maar niet ontmoedigd, nog altijd meenende 't nu ‘gevonden’ te hebben, ging hij in dezelfde richting voort, maakte mystieke boomen, mystieke huizen, mystieke wolken, zonnen en manen, zocht, wat toen de ‘clou’ was, in de natuur de uitdrukking van de gedachte die zij op een gegeven oogenblik in hem wekte. Boomen zag hij met naar 't licht sidderende takken opworstelen uit de aarde die hen vasthield (een beeld van eigen ziel). Hij zag hun loof laaien naar de zon, bang krijten naar de maan, hij zag ze huiven, angstig, over huizen waar onheil dreigde, en trachtte dit weer te geven. Nog een zeer curieus schilderij is uit dien tijd overgebleven ‘Een Elegie van Boomen aan de Maan’, waarin met enkele breede, omtrekken aangevende lijnen de gedachte ligt vastgegrepen. Ook bestaat er uit dien tijd nog een schilderij getiteld ‘Geluk’ (hier gereproduceerd), iets meer uitgewerkt; een vrouwtje met een kind op den arm en rond zich grazende schaapjes met symetrisch neergezette bloempjes er tusschen voorstellend, dat eigenlijk een Madonna met het Kind moest verbeelden, die door de aarde bewierookt werd met | |
[pagina 235]
| |
de weide van het kasteel
naar een schilderij bloemen; een, genaamd ‘Majesté’, dat hooge, trotsch-gelijnde boomen tegen forsche wolkenvormen geeft; en een, genaamd ‘l'Eglise’, gemaakt te Oirschot in Brabant, beeldende 't dorre van een dood geloof dat alles voortdrijft naar een dood symbool: de kerk. Tot dit schilderij werd Moulijn gedrongen door een oud, reusachtig brok kerktoren te Oirschot, dat door zijn massalen vorm, en overal in den omtrek zichtbare grootte, de heele streek scheen te beheerschen; en voor mij is het wel het meest sprekende uit die periode. Toen kwam, met de opvoeringen van diens drama's door Lugné Poë in de Kunstkring, ook Maeterlinck in zijn leven. De angst, die Maeterlinck vooral in ‘La princesse Maleine’ zijn personen deed voelen voor de natuur, voor 't gedrochtelijke van avondboomen, 't geheimzinnige van wolken, onweer en storm trok hem aan. Hij maakte dan ook een zeer mooie teekening bij ‘Intérieur’, gevende het huisje waarboven 't voorvoelen van onheil zweeft. Maar ook het Haagsche leven met zijn ‘Schwärmerei für’ zijn nageäap en hol geschetter begon Moulijn tegen te staan. Hij voelde dat hij in Den Haag blijvend, onder zou gaan in een manierisme dat is als een muur waartegen men zijn Ik doodloopt, of als een steeds zwarter wordende ruimte waarin men eindelijk geen Doel meer ziet. In de natuur wilde hij zijn zich verliezende individualiteit weervinden, en in Mei 1895 ging hij in De Steeg wonen, waar Edzard Koning later bij hem kwam. Hier ontsloot zich voor Moulijn de weg die hem terug zou brengen naar de Natuur; en schoon nog niet geheel los van het decoratieve principe, vond hij meer en meer bevrediging in eenvoudig afbeelden van het eenvoudig-geziene. Het resultaat waren twee teekeningen in kleur: ‘October’ en ‘Mei’ - waarvan 't eerste hier gereproduceerd - waarin de Sar Peladan-invloed geheel, de Maeterlinck-invloed ten deele verdwenen is. Maar deze uitingen waren altijd nog te literair, nog te veel de beeldende kunst dienstbaar gemaakt aan de gedachte, dus aan iets dat door woordkunst veel beter uitgedrukt kan worden. 't Waren als weergave van 't geziene nog onzuivere uitingen: 't was de natuur die uit de motieven gegroeid kwam, en niet wat het zijn moet: de motieven groeiende uit de natuur. | |
[pagina 236]
| |
In De Steeg maakte Moulijn ook voor de eerste maal het plan zich toe te leggen op lithografie. Hoe hij later dit plan ten uitvoer bracht bewijzen zijn lithografieën, waarvan enkele hier gereproduceerd en die hem zeer veel succes brachten. Mij lijkt het altijd tooverij den ruwen, brossen steen zóó te bewerken als Moulijn dit doet, zóó, dat de daarvan afgedrukte litho's sprookjes van stille teerheid zijn. Het is interessant Moulijn aan 't werk te zien; hij werkt niet alleen uiterst ernstig en conscientieus, maar vooral gespannen kalm. 't Lijkt of in zijn hersens een vast beeld aanwezig is waarnaar hij werkt. Daarom weet hij ook niet van transigeeren met zijn onderwerp. Eenmaal zag ik hoe een bekend schilder van een als zonlicht begonnen doek een maanlicht maakte. Zooiets is bij Moulijn niet mogelijk; hij brengt iets in beeld geheel volgens zijn oorspronkelijken wil en niet afgeleid door later of onder 't werken opgedane impressie's. Misschien juist daardoor hebben zijn litho's en ook zijn later-gemaakte schilderijen die stilheid, die den groven mensch niet trekt, maar die den diepvoelenden schrei-blijde bewondering afdwingen. Door familieomstandigheden daartoe gedreven ging Moulijn uit De Steeg weer tijdelijk naar Den Haag en leefde daar op de impressie's buiten opgedaan en werkte er de studie's uit, buiten gemaakt. Onder anderen ontstonden daar de litho's ‘Bij een Kasteel’ en ‘Wilgen en Populieren’ (beide zeer bekend), waaruit de literaire drang geheel verdwenen is. Ook werkte hij daar aan een plafondschildering voor Mr. Van Valkenburg te Rotterdam, die in 1898 voltooid was. In 1898 kwam Moulijn te Renkum, waar ik kennis met hem maakte, en zijn persoonlijkheid mij een geestelijke oase werd in een woestenij van geldploertendom waartusschen ik mij zeer arm voelde. Ook had ik nog nooit een werkelijk kunstenaar gesproken. Het toeval had mijn leven altijd zóó geleid, dat ik verkeerde in kringen waar ik niet thuis hoorde en me niet thuis voelde. Moulijn's fijne persoonlijkheid was dus voor mij een vondst, het komen op zijn atelier, waar ik allerlei moois zag, het spreken met hem die me in een heel andere wereld bracht, onwaardeerbare genoegens, die er toe meewerkten voor een groot deel, om me aan mezelf te openbaren. Moulijn houdt veel van literatuur en heeft een goed oordeel. Schuchter liet ik hem dus mijn in stilte gemaakte sprookjes lezen, bang voor zijn oordeel, en blij als 't gunstig was. Zijn goedvinden van dit werk spoorde me voor 't eerst aan, ernstig - evenals hij ernstig - te gaan werken. Hij teekende in Renkum veel buiten en maakte er o.a. zijn welbekende litho ‘Boomen’ (hier gereproduceerd) en versierde er in 1900, in opdracht van den heer Dekker te 's Gravenhage een kamer met eenige décoratieve paneelen. Waar Moulijn nu woont, te Laren, maakte hij de hier gereproduceerde litho ‘Huisje te Laren’, de schilderijen ‘Zomer’, ‘Avond’, ‘Dorpsstilte’, de teekening ‘Nazomer’ en de groote schilderij ‘De Weide van het Kasteel’ bestemd voor de expositie te St. Louis. In zijn modern ingericht Cottage bezocht ik hem daar, en weer viel het mij op hoe geheel Moulijn is die hij schijnt, hoe zijn huis, zijn meubels, zijn atelier, zijn tuin u doet zeggen: dit, dit-alles-bijeen is Moulijn, en dat dit zoo is, toont zijn waarachtigheid, de in hem wonende behoefte om uiterlijk en innerlijk in harmonie te leven. En hiermee hoop ik gezegd te hebben. zoo eenvoudig en begrijpelijk mogelijk, maar zonder er ‘de zwiepende biezen van mijn bewustzijn’ of ‘de mijn krakende voorhoofdsbeenderen uit willende bewonderingstrillingen’ bij te hebben gehaald - zooals ik laatst een paar ‘verstand-hebbers’ zag doen - wat ik in Moulijn's streven voel en waardeer, en hoe ik geniet in zijn fijn, stil, door en door eerlijk werk, zooals ik geniet in de natuur zèlf. En dat is veel! En dat is voor mij àlles!
Vaassen, Febr. 1904. |
|