Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 14
(1904)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan de redactie.HET MODERNE JAPAN. - In deze dagen kan het misschien velen onzer lezers aangenaam zijn even te worden herinnerd aan de voornaamste feiten uit de nieuwste geschiedenis van Japan, dat waarschijnlijk bestemd is een groote rol te spelen in de wereldgeschiedenis. Wij geven hieronder eenige aanteekeningen zonder de minste pretentie, enkel voor het gemak van hen, die geen gelegenheid hebben in boeken en tijdschriften te zoeken naar hetgeen toch iedereen wel belang inboezemt. In hoofdzaak volgen wij het zeer geprezen werk van den markies de La Mazelière: Essai sur l'histoire du Japon (1899), maar ook van andere, als betrouwbaar bekende boeken is gebruik gemaakt.
* * *
De omwenteling van 1868 had een einde gemaakt aan het Shogunaat. Den 6en November van dat jaar werd een nieuw ministerie gevormd naar Europeesch model met een eersten minister en departementen van buitenlandsche zaken, binnenlandsche zaken, financieën, oorlog, marine, justitie, landbouw en handel, post en verkeer en openbaar onderwijs. Men noemde den nieuwen tijd Meyi (of van de verlichte Regeering) en de jonge mikado Mutsuhito legde in 1869 de verklaring af dat men zou krijgen een beraadslagende vergadering, dat alleen de openbare meening zou beslissen, dat alle gewoonten, strijdig met de moderne beschaving zouden worden afgeschaft, dat de staatkunde zou worden gegrondvest op rechtvaardigheid en onpartijdigheid, die men vindt in de werken der Natuur. En hij voegde daaraan toe: men zal de gansche wereld doorzoeken om de kennis en het verstand te vinden, noodig voor het grondvesten van den nieuwen Staat. De mikado verklaarde te willen regeeren als constitutionneel vorst met (aan hèm) verantwoordelijke ministers. De feodaliteit werd afgeschaft; eerst werd nog de schijn behouden, maar 29 Augustus 1871 werden bij keizerlijk decreet alle prinsdommen veranderd in prefecturen. De daimio's verloren hun grondgebied en werden voor 1/10 van hun inkomsten schadeloos gesteld. Het land werd verdeeld in drie fu's (de groote steden) en 72 ken's of prefecturen, grootendeels met dezelfde grenzen als de oude provincies. In 1876 werden 't er 35; later 45, zoodat van de oude prinsdommen weldra zelfs de heugenis verdwijnen zal. Nog veel ingrijpender hervormingen moesten na de afschaffing der feodaliteit volgen. 't Ging verwonderlijk snel in zijn werk, dat hervormen van Japan! 1871-74: afschaffing van den staatsgodsdienst (het buddhisme), secularisatie der goederen van de geestelijkheid; 12 October 1871: het huwelijk tusschen personen van verschillende klassen toegestaan, afschaffing der klasse van eerloozen; 1873: afschaffing van de gerechtelijke pijniging en de wetten tegen de Christenen, verbod om obsceene platen uit te geven, zich te tatoeeeren, kinderen aan bordeelhouders te verkoopen, invoering van de Gregoriaansche tijdrekening; 1871: vrijheid om het land naar goedvinden te bebouwen, opheffing der vrijstellingen van belasting; 1872: algeheele vrijheid om te koopen en te verkoopen, vrijheid voor 't geheele binnenland om handel te drijven, zelfs in rijst; 1873: opheffing van het verbod van uitvoer betreffende rijst; 30 October 1872: invoering van kadaster en eigendomsbewijzen. Een geheel nieuw grondbelastingstelsel werd ingevoerd 28 Juli 1873, waarbij 3 pCt. (op 4 Januari 1874 veranderd in 2½ pCt.) der waarde van den grond werd gëeischt en de boeren eigenaars werden van den bodem. De Japanners werden tevens verdeeld in | |
[pagina 214]
| |
drie klassen (1871): Kwazoku's (de kuge en daimo's), Shizoku (Samurai's) en de Heimin (burgers), waarvan de twee eerstgenoemden staatspensioenen kregen. De daimo's kregen 1/10 hunner inkomsten, maar zij werden ontheven van de verplichting om de ambtenaren, soldaten en samurai te betalen. Zij waren dus vrij goed af. De samurai daarentegen, een massa van 2½ millioen, konden hun ambt behouden, werden door den staat daarvoor bezoldigd; maar kregen slechts weinig, indien zij dit niet verkozen en de meesten wilden noch dit, noch, op het voorbeeld der vooruitstrevenden, in nijverheid, handel of bankwezen hun geluk beproeven. Zij vegeteerden op de kleine pensioentjes, die hun door de Pers nog werden misgund. Deze liet ook niet na te fulmineeren tegen het onderscheid in straffen, dat voor verschillende klassen nog was blijven bestaan. Vandaar nieuwe ontevredenheid, welke verergerde toen den Samurai (28 Maart 1876) werd verboden hun sabels te dragen en hun pensioenen werden ingetrokken, waarvoor zij staatspapieren in ruil kregen. Een burgeroorlog brak uit, die zeven maanden duurde en eerst 24 Sept. 1877 eindigde met de overwinning der keizerlijken. De hoofden van den opstand pleegden allen zelfmoord (harakiri). Nu moet nog de regeeringsvorm worden vastgesteld. Ook dit gaat niet zonder hevige onlusten. De keizer waarschuwt dat zijn onderdanen te hard vooruit willen (proclamatie van 12 Oct. 1881) zonder te bedenken dat slechts wel overlegde en goed voorbereide hervormingen duurzaam kunnen zijn en belooft dat in 1891 een parlement zal worden ingesteld. Reeds in 1889 werd de nieuwe grondwet afgekondigd, voorafgegaan door een verklaring der rechten van den mensch. Voor het eerst werd bij die gelegenheid in een Aziatischen Staat geproclameerd dat de burgers vrijelijk zich overal konden vestigen, alle beroepen uitoefenen, dat zij slechts konden worden gevangen genomen om te worden geoordeeld en slechts konden worden veroordeeld volgens de wet. De grondwet waarborgde onschendbaarheid van het domicilie, het briefgeheim, de vrijheid van drukpers, van vereeniging en vergadering en in de uitoefening van alle eerediensten. Er kwam een Kamer van edelen, samengesteld uit de vertegenwoordigers van den nieuwen adel, die 1884 was gesticht en bestaat uit hertogen, markiezen, graven en baronnen, 113 leden voor het leven door den keizer te benoemen, en 44 leden te kiezen door de 15 hoogstaangeslagenen van elk district. De Tweede Kamer telt 300 leden onder de 30 jaar, gekozen voor vier jaren per district en bij openbare stemming waaraan deel mogen nemen alle onderdanen, die den leeftijd van 25 jaar hebben bereikt en 15 yen per jaar aan belasting opbrengen. (In 1890 waren er reeds 300,000 van die belasting kiezers.) De Eerste Kamer moet eenmaal 's jaars bijeenkomen, de keizer bepaalt den dag van opening en sluiting der zitting, hij kan de Tweede Kamer naar welgevallen aanhouden of ontbinden. De ministers hebben toegang tot beide kamers, maar zijn slechts den keizer verantwoordig schuldig. De Eerste Kamer keurt de begrooting goed, maar mag buiten toestemming der regeering noch verwerpen, noch verminderen de posten voor administratie, oorlog en marine, noch uitgaven afkeuren die uit reeds bij stemming aangenomen wetten voortvloeien. De macht van den mikado is dus van geheel anderen aard en veel positiever dan die der Westersche constitutioneele vorsten. Een eindelooze reeks van crises was van al deze hervormingen 't gevolg. Herhaaldelijk moest, in korten tijd, het eene ministerie voor het andere plaats maken, vóór 1900 werd driemaal de Tweede Kamer ontbonden, uitgaven werden op de begrooting verdubbeld; de colonisatie van Formosa bleek kostbaar en moeilijk, een speculatiekoorts maakte zich van de handelaars en particulieren meester, bankroet op bankroet was daarvan 't gevolg. Maar wat is er al niet tot stand gekomen met dit al! De Staat begon met den aanleg van spoorwegen in 1870; particuliere maatschappijen begonnen in 1888 en op 31 Maart 1898 | |
[pagina 215]
| |
had de Staat 1065 en hadden de particuliere maatschappijen 3682 K.M. in exploitatie. In 1869 kwam de eerste telegraafkabel, 1870 de eerste postdienst. De oude munten werden in 1868 reeds vervangen door de yen verdeeld in 100 sen. De munt te Osaka dagteekent van dien tijd; het ministerie van financiën van 1871, de eerste begrooting van 1873. Met 1 October 1897 werd tot standaard genomen de gouden yen; in 1873 komen de Europeesche uniformen, wordt de vaccinatie ingevoerd. Sedert 1872 is de militaire dienstplicht algemeen en persoonlijk; de wet is 21 Jan. 1889 herzien. De diensttijd is drie jaar in 't leger en vier op de vloot en duurt van het 21ste tot het 40ste jaar (reserve, landweer etc). Het Japansche Strafwetboek is van Januari 1871, herzien Mei 1873 en Juli 1880. Sedert 1 Januari 1882 heeft het kracht van wet, het wetboek van strafvordering dateert van 1878 en 1890; dat van burgerlijke rechtsvordering werd afgekondigd 1 Januari 1891. Met het Burgerlijk Wetboek werd nogal gesukkeld; maar het kon toch 28 April 1896 worden afgekondigd. Het Wetboek van Koophandel is bij gedeelten ingevoerd, voor een gedeelte 1 Juli 1893 en voor een ander op 31 Dec. 1896. Al deze wetboeken ontleenen grootendeels hun artikelen aan de Fransche codes, gelijk die door latere wetten zijn aangevuld. Eveneens werd een schrander gebruik gemaakt van de jurisprudentie en de commentaren der meest gezaghebbende schrijvers. Maar de Japanners hebben (o.a. ook volgens het oordeel van de la Mazelière) veel te veel overgenomen en de heer Boissonnade, die er de ontwerpen voor maakte en uitgaf te Tokio (1882-1892), heeft al te zeer vergeten dat een volk niet zoo maar ineens kan worden pasklaar gemaakt voor het wettendwangbuis eener volkomen vreemde natie. De Japansche wetgeving was wel een prachtstuk op het papier; maar in de praktijk bleek zij slecht te voldoen. De publicist Masujuna verweet den voorstanders van het Fransche recht meer waarde te hechten aan de zoogenaamde beginselen van het natuurrecht en aan hun theorieën daaromtrent dan aan de praktische waarde en de rechtvaardigheid van elk wetsartikel voor een speciaal geval. Japan zal er toe moeten komen zijn geheele wetgeving te herzien en daarbij de organisatie zijner rechterlijke macht. Wat het administratief recht aangaat, ook op dit gebied heeft men veel aan de Franschen ontleend. Er zijn in Japan departementen (Tusho en Kensjo), met prefekten (Chiji) en een prefectorale raad, verdeeld in vier secties, arrondissementen (Ku, Kori of Gun) met onderprefecten aan het hoofd (Kucho) en die ambtenaren zijn machtiger dan hun Fransche collega's, want Japan heeft geen gemeentelijke regeering. De beginselen van het staats-socialisme worden sedert eenige jaren in toepassing gebracht. De regeering centraliseert, zooveel zij maar kan. De geheele politie ressorteert onder het rijk. Alles is gedaan om de noodlottige macht der edelen te fnuiken en aan de bevolking de Westersche beschaving in den kortst mogelijken tijd op te dringen. Onder de zegeningen daarvan mag zeker worden gerekend het steeds toenemen van het aantal staatsambtenaren, die na vergelijkend examen hunne betrekkingen deelachtig worden. De liefdadigheid wordt door den Staat bijna niet en door particulieren weinig beoefend. Wel zijn er te Tokio en in andere groote plaatsen gasthuizen gesticht, maar op het platte land is de toestand treurig. Ook materieel is Japan een wonderlijk land. Om den economischen toestand duidelijk te schetsen, zou men een boekdeel noodig hebben. Oud en Nieuw leeft nog naast elkander voort. Bij geweldige bankgebouwen, hôtels, magazijnen, ministerieele paleizen, vindt men houten huisjes met papieren ruitjes; de polytechnische school, de universiteitsgebouwen zijn opgericht in de nabijheid van tempels vol gedrochtelijke godenbeelden; tusschen mannen en vrouwen in Europeesche kleederdracht, ziet men nog menschen in nationaal kostuum en met gelakte tanden; tusschen de allermodernste vervoermiddelen, draven de halfnaakte vrachtdragers door. Het oude Japan is nog lang niet verdwenen. Het land wordt volgens de aloude manier bebouwd | |
[pagina 216]
| |
en is in 't bezit van tal van kleine boertjes. In het Noorden, waar de grootste grondbezitters wonen, heeft iedere boer gemiddeld één bunder, in het Zuiden veel minder. Men kan den Japanner niet overtuigen dat zijn land voordeelig bebouwd kan worden volgens de wetenschappelijke methode. O.a. Tsuda Sen heeft daarover geschreven en proefondervindelijk aangetoond wat hij bewijzen wilde, doch te vergeefs. Over 't algemeen is de toestand van den landbouwer ongunstiger geworden. De geringe grondbelasting drukt hem, omdat zij zoo geregeld moet worden betaald, onverschillig hoe de oogst uitvalt. De veeteelt, vroeger natuurlijk gering, omdat het Buddhisme het gebruik van vleesch verbiedt, neemt snel toe in den laatsten tijd; melk wordt weinig genuttigd, paarden worden niet veel gebruikt. In den landbouw is alles nagenoeg bij het oude gebleven. Desgelijks in de kleine nijverheid. De landbouwer maakt zelf 't meeste van hetgeen hij noodig heeft en oefent er vaak nog een ambacht bij uit. Men vindt in het klein speciale industrieën in sommige provinciën nog altijd uitgeoefend: zijde, papier, flanel (Wakayama), katoen (Astikaga en Yamato) en porcelein (Ovari). In de steden zijn de oude gilden blijven bestaan en de werkman vervaardigt nog het geheele voorwerp (in de klein-industrie dan). De landman, de mijnwerker en de handwerksman leeft nog als voorheen in dezelfde huizen en hij draagt dezelfde kleeren. De organisatie der Mura is dezelfde gebleven, die der familie desgelijks; de voorvaderen hebben dezelfde kapellen, de goden denzelfden tempel; de boeren vieren dezelfde feesten en zeggen dezelfde gebeden op. Maar dat alles moet veranderen. De nieuwe verkeersmiddelen doen daar al het hunne toe. De groot-industrie heeft een vreemde geschiedenis. De nieuwe Japansche Regeering heeft getracht haar zoo maar ineens naar Europeesch model in te voeren. De Staat zou beginnen met ongeveer van alles te doen. Vooreerst organiseert hij de middelen van vervoer te land en ter zee, sticht fabrieken voor wapens, een munt, een fabriek van postzegels en bankbiljetten, een groote fabriek van uniformen voor het leger. Maar men gaat verder. Om den Japanners te leeren hoe de grootnijverheid in Europa werkt, gaat de Staat op groote schaal aan 't fabriceeren van papier, zijde, katoen, cement. Niemand heeft bedrijfskapitaal en verstand van zakendoen. Ongelukkig, weet de Staat zich niet goed te redden. Vreemdelingen worden te hulp geroepen, ontslagen, weêr ontboden. Ambtenaren stelen zich rijk, geen enkele onderneming levert winst op, en als eindelijk de staatsfabrieken beginnen te rendeeren doet men ze voor weinig geld van de hand. Nu worden er tal van vennootschappen opgericht, maatschappijen op aandeelen vooral. En toch (altijd Oud naast Nieuw) ziet de Regeering zich gedwongen het gildewezen, dat in de praktijk bleef voortbestaan, te reglementeeren (1894 en 1898). Als er vier vijfden van de handelaren of neringdoenden, die ongeveer dezelfde ‘branche’ hebben, den wensch te kennen geven een gilde te vormen, dan moet het andere ⅕ willens of onwillens tot dat nieuwe gilde behooren. Men ziet in dat herlevende gildewezen een gevaar voor Japan's welvaart. De Japansche werkman is er slecht aan toe en met zijn moraliteit is het treurig gesteld. Hij verdient weinig en op zijn arbeid in fabrieken wordt zeer onvoldoend toezicht gehouden. Japan's handel heeft zich voorbeeldeloos snel uitgebreid, maar is hoofdzakelijk in handen van vreemdelingen gekomen. De Regeering doet al het mogelijke om daarin verandering te brengen en zij zal ongetwijfeld slagen. Tot heden is de invoer veel grooter dan de uitvoer geweest. Men bedenke, als men de statistieken nagaat, dat Japan zich voor millioenen yen oorlogs- en spoorwegmateriaal heeft aangeschaft, terwijl de nieuwe fabrieken invoer van nog weêr eens millioenen aan machinerieën hebben noodig gemaakt. Over Japan's financieën zullen wij 't hier niet hebben. Evenmin over zijn strijdmacht. De dagbladen hebben u omtrent een en ander volkomen op de hoogte gebracht. Ge weet hoe moeilijk de toestand voor de Japansche Regeering is en hoe erg het crediet is geschokt door herhaalde faillissementen. Ge weet ook hoe Japan lang heeft geaarzeld in | |
[pagina 217]
| |
den vreemde geldleeningen te sluiten uit vrees dat het daardoor te eeniger tijd zijn onafhankelijkheid zou kunnen zien bedreigd, maar toch niet zonder vreemde hulp een eind heeft kunnen maken aan den zeer nijpenden geldnood. Wij moeten nog een enkel woord in herinnering brengen omtrent Japan's intellectueele ontwikkeling.
* * *
Aan 't hervormd Japan liggen Oostersche èn Westersche denkbeelden ten grondslag. De Keizer heeft over zijn land den vaderlijken macht (Chineesch); volgens den Japanner is de mensch van nature goed en moet hij worden geregeerd door goedheid om hem te brengen tot deugd. Het hoofddoel der Regeering moet zijn bevordering van den materieelen welvaart des rijks. Aan den anderen kant, erkent men de overheerschende waarde der Europeesche begrippen van vrijheid en gelijkheid. Maar op godsdienstig gebied blijkt de invloed van het Westen betrekkelijk zeer gering. Het shintoïsme is naast het buddhisme blijven bestaan onder de oude regeering en is machtiger dan het buddhisme geworden onder de nieuwe. Soldaten en geletterden zien thans in het shintoïsme den eeredienst van het vaderland en van de helden. Het Keizerlijk Huis behoort daarbij. 't Volk ziet daarin de feesten, de oude gebruiken, het dierbare bijgeloof, de vereering der voorouders, vat het poëtisch op. Maar het buddhisme leeft ternauwernood nog in Japan. Sommigen hebben er in willen mengen de beginselen van Schopenhauer en Hartmann, de theosophen hebben ook in Japan van zich doen hooren, maar het geletterde Japan minacht het buddhisme, waarvoor het volk niets voelt omdat het er niet bij kan. Dat shintoïsme heeft men meenen te moeten zuiveren van buddhistische bijmengsels, maar 't is niet gegaan. De ceremoniën des huwelijks behooren tot geen eeredienst; die na de geboorte tot het shintoïsme, maar in het geval van ziekte en na het overlijden van een bloedverwant, toont de Japanner zich weer buddhist ook. De beginselen van het confucianisme beheerschen nog immer de wijsbegeerte en de hoogere samenleving. Het oude positivisme versmaadt het religieuse element, de methaphysica, het begrip van God en de onsterfelijkheid der ziel. Maar de ritus is gebleven. De Japanner moge de zeden en gewoonten en de kleederdracht der Europeanen al hebben overgenomen, hij heeft het aloude, zoo samengestelde ceremonieel in den omgang behouden, hij is nog altijd even angstvallig op het point d'honneur, en nog altijd even angstig om het geringste van zijn gevoelens te laten raden. Patriarchaal is, naar wij zagen, de inrichting van het familieleven in Japan gebleven en patriarchaal gaan de Japanners nog met elkander om. De toestand der vrouw verandert, over 't geheel genomen, bijna niet merkbaar en de stand- en klasse-vooroordeelen zijn nog niet aan 't verdwijnen. Op het gebied der wetenschap voelen vele verlichte Japanners zich inferieur. Een hunner, Takei Tamotsu, schrijft dit toe aan hun onvermogen om zelfstandig te denken. Hun assimilatievermogen moet zich ten koste van hun productief denkvermogen hebben ontwikkeld. Dat zij echter de beginselen der Europeesche wetenschap met groot talent en prachtig doorzettingsvermogen weten toe te passen, hebben zij in den laatsten tijd herhaaldelijk bewezen. Een Japanner ontdekte de pestbacyl! En hoe zij met ons, zoo uiterst samengesteld oorlogstuig weten om te gaan, hoe mooi zij manoeuvreeren met onze allernieuwste drijvende forten en torpedo's... dat leerden ons de telegrammen uit het allereerste begin van den oorlog reeds.
Over het artistieke Japan behoeft hier niet gesproken te worden. Geen beschaafd Europeeër weigert meer te erkennen dat de Japanners in zeer vele opzichten artistiek onze meerderen zijn en dat reeds eeuwen lang. Maar met de waardeering hunner verstandelijke en zedelijke ontwikkeling is het anders gesteld. Japan is er zich altijd van bewust geweest eene zending te hebben. Het heeft immer | |
[pagina 218]
| |
van zijn beschaving en van zijn wereldbeschouwing grooten invloed verwacht op de toekomst van het menschelijk geslacht. Het confucianisme heeft het zwaartepunt doen leggen in de studie van het verleden, dat het geheim moet hebben bezeten om gelukkig en deugdzaam te zijn. Het shintoïsme doet de heerschappij der aloude goden betreuren en het buddhisme spreekt over het heden als over een decadentietijdperk zonder geloof. Maar de moderne Japanner, die vroeger zoo trotsch was op zijn trouw aan de overlevering, droomt nu van eindelooze overwinningen op het gebied van wetenschap, handel en nijverheid en hoopt weldra alle volkeren te overtreffen door zijn wetenschappelijke uitvindingen en staatkundige en economische hervormingen. De poëzie moet plaats maken voor een, tot het uiterste doorgevoerd utilitarisme. Terstond na den burgeroorlog, heeft de Meiji-regeering staatsonderwijs ingevoerd en leerplicht voor alle kinderen, jongens en meisjes, van zes- tot veertien jaar. De eerste drie jaren wordt onderwijs gegeven in moraal, lezen, schrijven en rekenen, zingen en gymnastiek, dan weêr gedurende drie jaren in de genoemde vakken, benevens geschiedenisen aardrijkskunde, teekenen en natuurlijke historie (in het naaien voor de meisjes) terwijl daar dan bijkomen, voor de laatste twee jaren de beginselen der scheikunde, physiologie, meetkunde en staathuishoudkunde (koken en huishouden voor de meisjes). In sommige scholen worden dan nog onderwezen de beginselen van landbouw, verschillende takken van handswerksnijverheid of handelskennis. Op de Japansche Hoogere-Burger-Scholen wordt een westersche taal onderwezen (Engelsch), Japansche en Chineesche letterkunde, wiskunde, natuurwetenschap, staathuishoudkunde enz. Meisjes hebben nochtans veel minder gelegenheid om M.O. te ontvangen dan jongens. De Regeering is ook voor haar te hard van stal geloopen en heeft het aantal meisjes-H.B. scholen zeer moeten verminderen, zoodat er in 1893 nog maar 18 over waren met even 3000 leerlingen. Hooger onderwijs is te genieten te Tokio (met vier faculteiten: Letteren, Natuurwetenschap, Rechten en Medicijnen) en aan de Polytechnische School. Twee Bonden van particulieren steunen de Regeering, die nog al eens geld te kort komt om haar onderwijs-programma uit te voeren en wel eens genoodzaakt is geweest uit geldgebrek scholen te sluiten (o.a. vele H.B. scholen in 1887, toen 't aantal leerlingen van 32,781 op 10,177 terug ging!) De bonden zijn de Liga voor Onderwijs en Opvoeding (1880) en de Gâkusjàkajin (1878). Ook heeft Japan een Vrije Universiteit in den geest der Brusselsche, gesticht door Fukazawa. De voornaamste vrijzinnige staatslieden van het moderne Japan hebben daar gestudeerd. Fukuzawa studeerde in China en Nederland, ook in Amerika keek hij rond, vertaalde belangrijke Westersche wetenschappelijke werken en schreef een beroemd geworden werk over den Vooruitgang der Opvoedingsmethode Gakumon no Susume, waarin de volgende uitspraak voorkomt (vertaling d.l. Mazelière): ‘De dieren hebben dezelfde zintuigen als de menschen, maar twee hoedanigheden onderscheiden den mensch van het dier: zijn verstand en zijn vrijheidszin. Individueele vrijheid daar hebben China en Japan nooit van willen hooren. Vrijheid, dat is geen losbandigheid, maar de vergunning om alles te doen wat anderen geen schade kan berokkenen. Van die vrijheid moet de vader genieten; maar het kind zoo goed als de vader; de heer moet haar deelachtig worden; maar de knecht zoo goed als de heer; den man komt haar toe, maar aan de vrouw moet even goed die vrijheid worden gegeven als aan den man. Allen moeten vrij wezen, allen moeten geheel vrij zijn: dat is rechtvaardig. Eerst wanneer elke provincie, elk gezin, elk individu deze vrijheid deelachtig is, mag het land zich een vrij land noemen, eerder niet.’ Natuurlijk werden dergelijke uitspraken niet zonder protest vernomen. Tegen Fukuzawa werd geschreven door zeer knappe publicisten o.a. door Masujima (Modern Japanese Legal Institutions), die vond dat Japan den laatsten tijd eerst het verleden vernietigt, dan alles naar vreemd | |
[pagina 219]
| |
model nieuw opbouwt en eindigt met al dat nieuws gedeeltelijk weer af te breken. Deze Masujima voorzag dat Fukuzawa en zijn volgelingen in ‘Japan een socialistische partij zouden doen ontstaan, samengesteld uit jonge, onervaren droomers, die van hun wezenlijk niet geringe kennis toch geen partij kunnen trekken voor zich zelf en den staat ten verderve zouden voeren. Een ander, Kurimoto-Jovun schreef: ‘Overal scholen! Rijk en arm kan lezen en schrijven. Maar de ouders laten hun kroost verwilderen, nu de Regeering voor alles wil gaan zorgen.’Ga naar voetnoot*) ‘Scholen voor de jeugd, een goede Dagbladpers voor de volwassenen!’ was de leus der vooruitstrevende Meiji-regeering. Maar vlot ging het niet met de ontwikkeling der Journalistiek. Er kwamen wel kleine periodieke blaadjes, geïnspireerd door de hoven van Tokio of Yeddo en een zoogenaamd onafhankelijk orgaan, doch dat waren geen dagbladen zooals het Westen die bezat. 't Eerste dagblad dateert van 1872 en sedert nam het aantal dagbladen en tijdschriften zeer snel toe. In 1881 waren er 253, in 1887: 470, in 1897: 755, in 1898 meer dan 900, voor veel meer dan de helft dagbladen. Maar de Pers, eerst middel tot vulgariseeren der nieuwe denkbeelden door de beste Japansche schrijvers, werd al gauw strijdmiddel der staatkundige partijen. In de dagbladen werden persoonlijke aanvallen meer en meer regel. De leerzame vulgarisatie-artikelen werden voor de tijdschriften en boeken bewaard. Te Tokio verschenen in 1890 al 20 staatkundige dagbladen en 118 periodieken. De wetten op de dagbladpers werden herhaaldelijk herzien. Ze zijn streng en de Regeering verbiedt telkens heel wat bladen en tijdschriften. In 1891 b v. alleen gedurende het eerste halfjaar niet minder dan 34!! Japan heeft zelfs een dagblad (althans dit bestond nog tien jaar geleden), waarin geregeld de Japansche vrouwen-quaestie wordt besproken. Bepleit wordt (werd?) daarin de staatsburgerlijke gelijkheid voor de vrouw met den man. Het heet (heette?) Dsjidsji Sjimpo. Vele tijdschriften zijn geïllustreerd, hebben een feuilleton en kosten slechts 2½-3½ cent (Ned. Cour.) per nommer. Ook verschijnen er in Japan vele humoristische bladen. Het voornaamste politiek-satyrieke weekblad is de Maru Maru Sjimbun, waarin alleraardigste spotprenten voorkomen op den modernen Japanner, o.a. een skelet van een modern Japanner met, op het hoofd, een Engelsch hoedje, voor neus een zakkammetje, voor handen twee vorken, voor beenen twee parapluies, en voor voeten twee shag-pijpjes(echt-Engelsch model). De Japansche humoristische teekenaars steken trouwens gaarne den draak met al dat nieuwerwetsche. Fukurokuju, de wijze god met 't enorme hoofd, krijgt daar van den teekenaar Kiosaj een kachelpijp-hoed op; dezelfde artist laat de geluksgoden in een modernen omnibus plaats nemen. Zijn kunstbroeder Yosi-tosji laat Masakado fotografeeren, post- en telegraaf-Tengu tegen elkander aanvliegen boven een telegraafkabel... en zoo wordt er heel wat meer gesold met Oud en Nieuw door teekenende spotvogels. Die prentjes maken op den Europeaan een allerwonderlijkst verrassenden indruk. De Japansche boekenmarkt is belangrijk en zeer eigenaardig. Er wordt in Japan veel geschreven, ook veel vertaald. Geschreven worden voor 't meerendeel wetenschappelijke werken en compilaties, al of niet in den vorm van woordenboeken. Het genre encyclopedie is zeer geliefd. In 1887 verschenen er maar even 5228 van die groote en kleine woordenboeken en overzichtelijk geschreven werkjes over wetenschap. Vertalingen van Europeesche werken zijn het eerst ondernomen door Fukuzawa, Nishi Shu, Kato Hiroyuki, Toyama Masakazu. Vooral wijsbegeerte en staathuishoudkunde vielen in den smaak. Stuart Mill, Spencer, Smiles (Self-Help), Schopenhauer, Hartmann, Comte, etc. werden geheel of fragmentarisch overgezet. Men vraagt zich af, in hoeverre de Japansche taal woorden heeft voor de zeer subtiele Westersche begrippen, die in de meeste dezer werken zijn neergelegd, en zou wel gaarne willen nagaan hoe, waar dit niet het geval was, de schrandere vertaler zich heeft gered! Ook letterkundige werken zijn | |
[pagina 220]
| |
vertaald, b.v. van Goethe, Victor Hugo, Thackeray, Dickens en andere schrijvers, vooral uit de eerste helft der negentiende eeuw. Maar ook oorspronkelijke werken worden er bij massa's geschreven. Voor de minder ontwikkelden (waaronder de vrouwen) schreven Yamanda en Osaki historische en naturalistische romans. De Japansche romanciers behandelen de wonderlijkste stof, b.v. den opstand der Carlisten in Spanje, de geschiedenis van Epanimondas, en dergelijke. Van den modernen Japanschen roman schijnen wij ons niet veel te moeten voorstellen. Maar geroemd worden de wetenschappelijke werken, waaronder zeer goede, die met de beste Europeesche kunnen wedijveren: o.a. het genoemde van Masujina, dat van Sjimada Saburo (Kaikoku Sjimatsu dat is De openstelling van Japan), van Nitobe (Japanners in Amerika), van Inujeki Manjeko (Japan en de Stille Zuidzee), van Tokutomi (Het Japan der Toekomst: Sjorai no Nihon), van Mikami en Takatsu (Geschiedenis der Japansche Letterkunde: Nihon Bungaku Shi) etc. etc. etc., werken geschreven volgens de beste Europeesche methoden. Om nu nog even op de literaire werken terug te komen, de Mazelière teekent daaromtrent aan: ‘De Japansche Letterkunde verkeert nog in het tijdvak van zoeken en aarzelen. Een stijl ontbreekt allereerst. Men heeft de taal der Motoori verworpen om zich weer van het Sino-Japaneesch te bedienen; maar weldra zal men de Latijnsche letterteekens en een geromaniseerde spelling gaan gebruiken; voor het meerendeel der Chineesche woorden, zal men Europeesche equivalenten moeten zoeken. Bovendien, zijn de lange volzinnen en omzettingen van het Japansch al zeer ongeschikt voor den stijl van den journalist, den zakenman en zelfs voor dien van den schrijver van zedenromans; er moet een groot schrijver komen die, zich inspireerend op Motoori, den syntaxis hervormt. Daarenboven, is de verwarring van Oostersche en Westersche denkbeelden in het hoofd van den modernen Japanner nog groot. Geen volzin, ook niet de banaalste, zou de modernen auteur in volle oprechtheid kunnen neêrschrijven, zonder alle beginselen der oude maatschappij tegenover die der nieuwe op losse schroeven te zetten. Daarom kan er in Japan wel een genie opstaan, doch er zich daar nog geen literatuur vormen. Evenwel, wanneer die er eens komen zal, moet zij ons verbazen door de stoutheid en het nieuwe harer oordeelvellingen over onze zeden en onze meeningen, die onze eigen grootste denkers niet onpartijdig kunnen beoordeelen, daar zij worden weêrhouden door de algemeene vooroordeelen en verblind zijn door de gewoonte.’ We moeten het hierbij laten. Een politiek overzicht te geven over de Japansch-Russische quaestie ligt niet in ons plan en is voor den trouwen dagbladlezer tamelijk overbodig. Maar 't Is toch wel de moeite waard er op te wijzen, dat reeds in 1900 Henri Cordien, in zijn helder hoofdstuk over Japan in Lavisse et Rambaud Historie Générale, Tome XII, pag. 835, den huidigen oorlog heeft voorspeld en dit zeer positief: Waarheen zal het machtige Japan zich nu wenden? vroeg hij. Niet tot China, want dat is niet te japoniseeren; niet tot Engeland, want daarvoor zal het zich niet de handen binden, omdat het nu weet, sedert den Transvaal-oorlog, dat het wel een machtige vloot, maar geen leger heeft. Japan zal dus liever vrij blijven. Tot Amerika, dan? Er is geen denken aan, want er zijn te veel tegenstrijdige belangen (Philippijnen, Hawaï). Tot Rusland? ‘Dat is de dreigende donderwolk aan den horizon. Het is duidelijk dat de mogendheid, die zich in Mantsjurije heeft genesteld, handelend naar gelang van omstandigheden, Corea vroeger of wat later zal willen opslokken. Zullen de Japanners trachten den Russischen Colossus tegen te houden? Ongetwijfeld zullen zij, gedreven door hun ridderlijke voortvarendheid en hun ijver van, door hun revolutie, pas-bekeerden tot de politieke denkbeelden van den vreemdeling, den worstelstrijd aanvaarden. Of zij zullen slagen? Dat is een andere zaak!’ F.L. |
|