Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 14
(1904)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBailes nacionales.Ga naar voetnoot*)
| |
[pagina 205]
| |
met een tint van goud als wijdende voorhang, goud-tint die ook wonderlijk benedijde de dalen, waar feest gevierd werd en waar een zalige atmosfeer van droomen en mijmeren woonde. De wegde buigde rechts, langs de velden, omhoog naar San Isidro tot bij de kapel, waar weer boomen stonden. Bij het kapelletje vertoonden de boomeschaduwen zich onverwacht, kleine oase in de zonne-woestenijen. Het bidhuisje zelf was wit en laag, met weinig lage vensters. Op de nu gesloten donkere deur was een aankondiging gebracht, waarboven een klein, zwart kruis gedrukt stond. De geelsteenen trappen, die naar die deur reikten, vertoonden zich danig beschadigd en afgesleten. Havelooze mannen en vrouwen met kinderen op den arm, donkerbruine gitana's met zwart-zwarte haren en oogen, groote ringen in de ooren, blinden en ongelukkigen met akelige wonden en vreeslijke uitslag op het gezicht, en lammen en kreupelen, magere schepsels die bijna niet voort konden, die hoestten en op den grond spuwden. Het was een lange rij van het armste en vuilste onder menschen, dat bij de kapel van San-Isidro ging drinken aan de bron. Tusschen door de boomen, wat hooger de heuvels op, schetterde klaar huize-wit van het dorp. Beneden in het dal op de weiden danste het volk. En een gonzend leven propte zich op boven het dal, geklap van handen bij zingen en gitaar bonzen, gekletter van castagnetten, geroep van kooplui in de kramen, van waar uit ook een slechte walm wegtrok, en dof verwarde klankhuppeling van veel piano-orgels. Hoog uit de menigte stonden onbeweeglijk de witte paarden van de alguacils, maar soms plotseling stormde er een woest op en rende tusschen de menigte heen. Op den weg naar het Noorden, die rechts naar Madrid toebuigt, scheen de zon weer onbevangen, dalend tot den avond al; alleen wat magere boompjes schrapten hun schaduw nietigjes neer op het stofwit van den bodem....
Het was avond geworden. Rood gloeide het licht van de lampen in de kraampjes, maar nog altijd duurde het feest voort, tierden de vroolijkheids-geruchten gonzend rond. Een jonge man stapte voort op den weg naar Madrid. Hij kwam tegen zonsondergang bij de eerste boomen van het Prado. De schemering was begonnen. Aan het einde van de acacialaan zag hij de wit-steenen fontein midden op de Plaza de Madrid, en het grijzige blauwen van de straat onder het late licht. Over de Plaza de Madrid ging hij links af langs de Spaansche Bank en kwam op de Calle de Alcala. De wandeling in de Recoletos was gedaan; op den grooten weg in het midden ging het gedraaf niet meer van de duizende rijtuigen, de fijne équipages met de zindelijke, glimmende paarden er voor, kostbare eigendommen van fabel-rijke hertogen en markiezen. Het was stil op de Recoletos. Alleen de trolley-trams brachten er wat leven met haar verraderlijk aangroeiend gerucht, boven aan de draden de blauw-witte vonken knappend. Rechts, achter de boomen, rezen er de paleizen, wit, grootst van al het prachtige palacio de la Bibliothecia del Reij. De avond-paseo werd nu voortgezet op het breedste gedeelte van de Alcala, dat de Plaza de Madrid met de Puerta del Sol verbindt. Hij wandelde rechts langs het hek van het Ministerie van Oorlog. Daar zat op zijn blok hout tegen den muur die havelooze ongelukkige weer in elkaar gedoken. Altijd zat hij in dezelfde houding en kraste wat nare tonen van zijn viool. Op zijn knieën lag het gedeukte blikken blaadje, waar nooit geld op gelegd werd, het was altijd leeg. Het gezicht van den man kwam nooit te zien, want hij hield het hoofd zeer voorover gebogen. Achter het hooge hek hoorde hij de schildwachten op en neêr stappen in het kiezel van de paden voor de gazons. Verderop werd het drukker, daar straalden breede lichten uit de winkels en de cafés. Het Teatro Apolo was nog niet verlicht, dat begon ook eerst later in den avond. Veel vrouwen wandelden er op de Alcala. Zij droegen bijna zonder uitzondering de mantilla, zwart en wit. Hare haren, onbe- | |
[pagina 206]
| |
rispelijk gekapt, waren welriekend, een zoetigen geur van heliotropen en violen. ‘Bij de liefde van onzen Heiligen Vader die in de Hemelen is, Signorito... geef me wat. Signorito, ik heb honger.’ Een bedelaarster liep naast hem. De hoeveelste? Ze waren er bij honderden. Als de politie een oogenblik niet waakzaam was dan zwermden er om de lediggangers heen. Ze waren als klitten, zoo hielden ze vast. Er was maar één middel om ze weg te krijgen, ze te bezweren met haar eigen woorden. Dat deed de jonge man. ‘Bij de liefde van God, laat me met rust, vrouw!’ De vrouw bleef staan als geslagen. De twee uitgestrekte handen vielen langs het lichaam terug. Toen riep ze 'm nog na, kwaadaardig sarcastisch: ‘Weet de Signorito wat honger is?’ Even vóór de Puerta del Sol ging hij links af, een warnet van nauwe straatjes in. De verlichting was er slecht, de straten waren schandelijk geplaveid, iedere klinker geleek een spijker. O, die bestrating van Madrid! Wat had hij er op gevloekt. Tusschen Burgos en Madrid had hij op de heenreis een lang gesprek gehad met een Spanjaard. Die had de Spaansche hoofdstad zoo opgehemeld. Het was alles uiterst modern in Madrid, net als in Parijs. Had de Signor wel eens een afbeelding van de Puerta del Sol gezien, een goede fotografie? Had hij het netwerk van de tramdraden boven het plein opgemerkt en het asphalt van het plein? Het was overal zoo! had die meneer gesnoefd. Het was hem geweldig tegengevallen, al dat gerieflijke van de stad Madrid. Asphaltbestrating, electrische verlichting, 't bleef bij de Puerta del Sol en de onmiddellijke omgeving daarvan. Alleen de tramverbindingen die waren goed, de Spanjaard, van nature wat lui, rijdt graag en daar was rekening mee gehouden. Maar de bestrating, geen grooter kwelling dan met dungezoolde, witte schoenen een wandeling door Madrid op de straatsteenen. Dit was echter niet het voornaamste. Het voornaamste was de algemeene indruk, en die was wonder, wonder-heerlijk en voornaam. In een van de nauwe straatjes was in de verte een groote lantaarn te zien. Dat was de lantaarn van het Restaurant Inglès. Binnen was het vol, maar het was er gelukkig niet benauwd. Dicht bij den uitgang vond hij een plaats. Aan een tafel tegenover hem zat een vrouw, die hij een week geleden in het Circo de Parish had gezien. Zij zat met een dik heer met een vuurrood hoofd. Zij aten hun dessert en dronken champagne. Links zag hij weer de aardige vrouw met de twee mooie, jonge kinderen. De kellner kwam met een flesch Val de Piños, die altijd bij een diner cadeau gegeven wordt. Weinig later at hij. De ruimte van het Restaurant Inglès was schaarsch verlicht, het was er bijna ongezellig. Maar toch voelde hij er zich behaaglijk, want het was er warm en er waren kleine zaken die vroolijkheid brachten in die atmosfeer, zooals de bloemgeuren die door de open ramen uit den tuin naar binnen waaiden, het tikken van een groote klok, de uiterste beleefdheid van den bediende en de goudachtige muurschilderingen boven de houten betimmering van de wanden. In de verte hoorde hij de klok van het stadhuis op de Puerta del Sol half negen slaan. Nu zouden de secties in het Teatro Japonès weer beginnen. Daar was de Signorita España Martini met hare canciones españolas, Lola Rodriguez en Emilia Santi met hare bailes nacionales. En ook in dat andere kleine café-chantant, op de Alcala herbegonnen de secties. De bioscoop die de stierengevechten nabootste, La bella Chicita en Imperio die den fandango dansten. Nu begon de Madrid-bevolking zich tot twee, drie uur in den nacht te vermaken in dien warmen plezierstroom van de vele theaters en café-chantants en van den lateren Paseo tusschen Plaza de Madrid en Puerta del Sol. Hij had nu gedaan met het dessert, bestelde koffie en stak een sigaar op. Opeens stapte een jonge man tusschen de tafeltjes door snel naar hem toe. ‘Goeden avond’ zeide die. ‘Zóó! Meneer Hubert. Ben je alweer te vroeg. Dat bezoek bij Consuelo.... Hè.... Zeg... dat duurt. Maar ook niet langer dan | |
[pagina 207]
| |
strikt noodig... il aime trop toutes les femmes, pour en bien aimer une.’ ‘Toe, toe, laat me met rust. Ik heb honger. Wil je nog wachten. Je kunt gaan ook, Madrid staat nu wagewijd voor je open.’ De jonge man zweeg. Dit was de ware stemming weer niet. Al twee weken waren ze nu samen en 't ging maar niet. Soms een oogenblik was de oude vriendschap er ruim en warm en plotseling, bijna zonder dat ze wilden, kwamen de conflicten. Zij zaten nu alleen. De een rookte en de andere at. Hij rookte aandachtig en blies voorzichtig met kleine pufjes uit, telkens zuinig de uitgeblazen walm met de eene hand naar zich toe wuivend om er meer genot van te hebben. Toen zeide hij: ‘Zullen we weer naar un Marido gaan?’ ‘Ach God, daar heb ik nu ruim genoeg van.’ ‘En je beloofde me zoo hartelijk mij Madrid goed te laten zien, 'k moet zeggen dat je woord houdt.’ ‘Ja, ja, Madrid, Madrid. De avond en de theaters zijn Madrid niet.’ ‘Was dan tenminste van middag met me mee gegaan.’ ‘Van middag, onmogelijk.’ 't Was stil, een poosje, tot Hubert vroeg: ‘en waar was jij van middag?’ ‘San Isidro, de feria.’ Toen spraken ze een heelen tijd niet meer. Bij 't verlaten van Inglès zei Hubert nog: ‘En die feria, was daar veel belangrijks?’ ‘Genoeg belangrijks....’ ‘Morgen is de Armeria del Reij in het palacio open. Ik wil je die wapenrustingen wel laten zien.’ ‘Wat een arrogantie. Meneer Hubert wil me iets laten zien. Ik heb er nu genoeg van, ik wordt er misselijk van. Dank je, ik heb je niet meer noodig.’ ‘Supérieure organismen zijn niet te beleedigen,’ tergde Hubert kras, maar meteen sloeg hij een zijstraat in en verdween. Als altijd, opeens was 't uit. Hij stond nu alleen. Dicht bij het Prado, tegenover het standbeeld van Cervantes. Om het standbeeld waren, tusschen de boomen, smalle wandelpaden aangelegd. De boomen ruischten over het stille plein. Verder op wandelde hij den Salon, kwam opnieuw langs de Bank en stond opeens weer midden in de drukte van de Alcala, maar nu aan den anderen kant, tegenover het ministerie. Sterk helde op dit gedeelte de straat. Trams gleden gierend naar beneden, anderen klommen zachter naar boven. Weinig rijtuigen waren er, die er stonden langs de kanten, wankelend tegen den trottoir, schenen niet voor het algemeen gebruik bestemd, ze stonden er onwaarschijnlijk met de koetsiers in diepe rust in elkaar gezakt op den bok, de paarden met kromme voorpooten duttend. Aan alle huizen merkte hij palmtakken op die tusschen de ijzers van de balkons onder ieder venster waren aangebracht. Uit sommige vensters hingen ook roode fluweelen draperieën, met gouden versierselen geboord. Op de breede trottoirs slenterde een drukke menigte af en aan. Bijna elke man rookte, de vrouwen praatten veel onder elkander. Zij waren meest alle donker gekleed met zwarte mantilla's over de zwarte haren. De winkels werden gesloten en hun lichten werden een na een gedoofd. Nu kwamen de, eerst onopgemerkt gebleven lichtreclames van de theaters meer te zien. Eerst rechts het Teatro Apolo en links na het groote café het Teatro Japonès. In een zijstraat ergens bij de Calle Maconero Romanos daar waren nog zeer vele plaatsen van denzelfden aard. Daar dansten mannen en jongens wilde dansen, daar werden bij gitaren woeste canto's gezongen, daar werd gevochten en geplunderd. Voor het Teatro Japonès werd queue gemaakt. De eerste sectie ‘A las nueve y tres quartos’ zou beginnen. Hij was in de voorste rijen en stond al in de vestibule tegenover de deuren die nog gesloten bleven. De wanden waren er bedekt met groote fotografieën van de artisten en hooger op, tegen de witte muren, stonden caricaturen geschilderd. Het was er warm van menschen, mannen die luidruchtig met vrouwen grappen maakten en vrouwen met mantilla's die coquet deden en druk haar waaiers wuifden. Meest | |
[pagina 208]
| |
alle mannen hadden grijze, breed-rand hoeden op, maar er stonden ook enkele heel fijn aangekleede heertjes met glimmende hoedjes en laarsjes en beknopte, kostbare wandelstokken in de handschoen-overtrokken vuistjes. Er stond ook een enkel stierenbevechter in zijn nauwsluitende zwarte kleeren met den korten boléro over het helderwitte hemd. Achter op zijn hoofd bengelde de coleta onder zijn grooten hoed uit. Hij werd door iedereen druk besproken maar hij deed alsof hij dat niet bemerkte. Met een slag vielen achter de deuren, ijzeren bouten weg, toen werd de toegang geopend, de menigte stommelde naar binnen en zocht plaatsen. Het was een popperig klein zaaltje waar links op een verhooging, vlak tegen het tooneel aan een piano stond, op diezelfde verhooging stonden stoelen. Dat moesten de beste plaatsen zijn, daar gingen de fijne heertjes zitten. Het ruimtetje was op Japansche wijs versierd. Er hingen aan de wanden kakemono's en maskers en zijden draperieën waartusschen zwaarden met gesneden ivoren heften. Het behangsel rood met gouden lelies. Op het tooneelgordijn waren weer Japansche figuren geschilderd. Er kwam een lange, donkere man binnen die zijn hoed aan een spijker in den muur hing en toen voor de piano ging zitten. Achter zich hoorde hij praten: ‘Komt ze van avond weer?’ ‘Wie?’ ‘Lola Rodriguez.’ ‘Ja, ik hoorde ze is weer beter.’ ‘Vindt je haar mooi?’ ‘Te jong nog, pas vijftien.’ ‘Maar wat een charmes heeft ze al!’ Op de piano werd Don Tancredo gespeeld. Hij keek op het programma en las: Funciones para hoy Viernes 24 de Maijo de 1901, primera seccion a las nueve y tres Cuartos. Sinfonia. El celebre Trio Alpinos, Bailes nacionales Emilia Santi y Signorita Rodriguez. Srta: España Martini. Het was een lang, geel papier waarop bovenaan in Chineesche karakters slecht gedrukt stond: Teatro Japonès. Toen ging het scherm naar boven; op het tooneeltje zaten drie kleine jongens met guitaren: het Trio Alpinos. Maar het glansrijkste van den avond was toen Lola Rodriguez met Emilia Santi ging dansen. Prachtige, jonge, donkere vrouwen, bijna kinderen nog. In het zaaltje was bij haar verschijnen groot rumoer gekomen. De heertjes kletsten slappig in de handjes en zeiden alsof ze voor zich zelf spraken, gewichtig: ‘Que guapa! Que bonito!’ In de achterste rijen werd hard geklapt, snel en hartstochtelijk, en harde roepen van Anda! en Oleh! gingen daar. Andere smakten er onhebbelijk met de tong, alsof ze iets lekkers proefden. Maar alles zweeg stil toen de lange man voor de piano de Sevillana begon te spelen. Eerst hadden Emilia en Lola naast elkaar stil gestaan in haar zijden Andalousische dracht, wit en rood beschenen door de electrische voetlichtlampjes, luisterend meetikkend op de kastagnetten al den maat en kijkend de zaal in alsof ze een mooi mannengezicht zochten, een man die ze zouden kunnen behagen en dol maken met haar passiedans. Het begon. Met een ruk van het middenlijf weken ze een paar passen van elkander, stampten met den linker voet, de armen van ivoor vloeiden omhoog en wierpen den rijken lijfdoek met de netachtig geknoopte, lange-franje-versierde randen achteruit, stonden een oogenblik stil en dan danste het, danste het wonderlijk met de maten van het klankgerij uit de piano. Zij dansten licht met groote gemakkelijkheid in een volkomen beheersching van haar lichamen. Dikwijls tripten ze, met de hoofden zacht op zij en lachend op elkander toe en lieten de voeten met lichten slag neertikken, waarna zij, een been zacht op naar voor tillend, de rokken in plooien uitwierpen, dan bij een sneller omzwaai onmiddellijk daarna spiraalden de gewaadvouwsels heerlijk om de meisjes-tengere slanke dijen, en de fijn sterke kuiten, in de geel zijden, dunne kousen, kwamen een oogwenk coquet naast elkander staand te zien. Maar het volgende moment waren beiden weer schuin voor elkander naar voren gekomen, de voetpunten even gestrekt | |
[pagina 209]
| |
en ze zwenkten zoo opnieuw, een wijle het bovenlichaam achterover, met lichte trilling van het bekken. En de armen, ivoor, met de vingerspitsen rose tegen het ronde, zwarte ebben van de kastagnetten dansten mee, hoog gespreid en wijd vorstelijk buigend omlaag tot den even sterk staanden, kleinen voet, mee in de wild bevangende, gierende, bloedzware rythmen van de Sevillanawijze. De kleuren van het gele en rood zijden kleed dwarrelden sneller en sneller dooreen. Een oogenblik staarde hij, zonder de figuren te zien naar het gekleur alleen. Het waren zoo gele en roode vlammen tegen den bleek groenen achtergrond van de beschilderde tooneelwanden, op de hel geel getinte planken, in een vierkante, rood-zwarte lijsting van het onverlichte zaalmuurgedeelte. De dans was bedwelmend, dat gewentel en zwieren van lustkleuren, het kwam zeer ver af te staan, alsof hij het bezag door een tunnel henen, achter een zwaren damp. In verten zag hij ook de poppenschedeltjes, gelig belicht, van de heertjes en het zilverig geglim van een wandelstokknop die een tegen zijn wang gedrukt hield. En de kleuren verschoten en warden en vervlamden, zich stuk rukkend en opnieuw tot elkaar gevoegd... tot hij plotseling weer het vleesch en bloed zag, de hijgende lijven van de twee jonge vrouwen, vlak bij het fijne bruine vel over de vaste borsten die sterk trilden, vlak bij de stevige mooie beenen, het weinigje zweet onder de oogen bij den neus en boven de lippen en vlak bij de oogen, het levenvolle, zwarte schitterrond. Donker bleven soms de pianoklanken in mineur en de lijven bewogen zich ingetogen dan. Het voetgetik ketste zachter maar wachtend-ongeduldig, totdat de wijze steeg en steeg, heerelijk heffend zich, de zijlings gebogen rompen torden en gleden op en af langs zich zelve, heviger weer, de armen, ivoor bogen omhoog, omlaag, de vingers voerden de kastagnetten-tikkingen mee het vurige, prachtige van de danswijze in, en de zijden lange franjes zweepten zich om de lijven. Hij kon den geur ruiken van hare welriekende kleederen als ze, bij even onbewegelijk staan, het hoofd negen om te zien hoe de soepele stof slinger-spiraalde om hare jeugdige, krachtige beenen, een wel-lustigen geur van reine, levende vrouwenhuid; de ruimte van het kleine, roode zaaltje was er van vervuld; hij voelde de begeerten opgolven in zijn lichaam machtig zwellend als de zee; achter in brulden ze: Anda! Anda! en klapten de handen sneller, opgewondener, daar rekten de halzen en startuurden de beestig verlangende oogen, inslurpend iedere beweging van de rood-gele vrouwen op het tooneeltje. Maar in een razend tempo dreigde de Sevillana naar het einde, de lange man voor de piano die telkens naar Lola en Emilia had opgekeken, werkte nu met groote aandacht, keerde nauwkeurig snel het laatste blad muziek. De kastagnetten klepten, de lichamen zweefden naar elkander toe en zwenkten, de kleine voeten tikten den grond, de armen dwaálden omhoog, omlaag, het was een schitterende stroom, een val van verbijsterende mouvementen... tot bij een laatste stamping opeens roerloos naast elkander ze stonden, terwijl door de kracht van de eindzwenking de losse zijden kleeden zich om hare lichamen wonden. Nog waren de armen geheven, hielden de pure vingers aan geel zijden koorden, de ebben kastagnetten. Op de frissche bruin-rose gezichten glinsterde onder de oogen, bij den neus een weinigje meer zweet, de borsten hijgden zwaar, hij hoorde het zuivere snuiven van haren adem, zij hielden de roode lippen wat geopend en de neusvleugels stonden fijn uitgezet. Een roode bloem door het dansen uit haar kapsel losgeraakt, tuimelde langs Emilia's bloote schouders, bleef hangen onder in haar kleed... Het zaaltje was, tot scheurens, vol van uitbarstende, lang ingehouden bijval-schreeuwen en losknallend, hartstochtelijk handgeklap. Emilia en Lola bogen en voetten langzaam, trotsch terug, dankend met de lachend-levend zwarte oogen; de wenkbrauwen tevreden rondend daar boven, zusterkoninginnen voor een devoot aan-biddende, onstuimig, geestdriftige menigte.... | |
[pagina 210]
| |
Het Teatro Japonès liep leeg. Op de Alcala was het nu drukker, hoe later het werd hoe meer menschen er begonnen te wandelen. Toen hij tot de Puerta del Sol gekomen was, ging hij leunen tegen den muur van een café en liet het leven langs zich gaan. De trams reden niet meer en het netwerk van de draden over het plein hing als een lachwekkend reuzenwebbe te bogen boven het asphalt. Zonderling, maar hij liep heel ongraag over het plein, het kon toch gemakkelijk gebeuren dat een gedeelte van dat dwaze net inzakte, want dat was wel eens voorgekomen, er waren toen menschen en muilezels gedood. Wanneer het niet zeer noodig was, bijvoorbeeld om een tram midden op het plein te nemen voor de Plaza de Toros, als er op halteplaatsen, om de volte, niet gestopt werd, dan zou hij er niet op gaan. Wat wandelden er weer veel vrouwen op de trottoirs, geen eene droeg andere hoofdbedekking dan de zwarte mantilla, hare haren waren zwart en glimmend, stevig gekapt, zij waren niet groot, maar volmaakt goed gebouwd en zij hadden alle regelmatige gezichten. Wat krijtachtig-doods leken die in het witte electrische licht, maar de wenkbrauwen gaven er leven in, en de zwarte oogen glansden met wilde schitteringen. Overal stonden ook groepjes menschen, mannen en vrouwen te praten en te rooken. Geel met donkere silhouetten plekten de lichtvlakken uit de cafés, hoven in den violetten nacht sidderden de sterren. Hij dwaalde wat rond om het plein en liep toen de Alcala af tot hij kwam aan een café-chantant. Hij wist niet hoe het heette, altijd werd hij er naar gelokt door het onophoudelijke razen van een venijnig electrisch belletje. Hij had er voor het eerst Imperio zien dansen en la Bella Chicita. Ha! Dat was de moeite waard! Imperio, dat prachtige dier, een panter was ze! Een nieuwe sectie zou beginnen. Het belletje lokte, velen liepen er te hoop en wachtten rumoerig tot de deuren opengingen Een lange, zeer smalle ruimte als een doos met een nauwen ingang, waar de bezoekers zich moesten door persen. De muren wit, vol onbeholpen teekeningen in kleuren met dubbelzinnige aardigheden en uitleggingen er bij geschreven in zwart krijt, verlichting van gloeilampen langs de smerige muren. In het midden van de zoldering hing een ventilator die snorrend de lucht ververschte en verkoelde. Over de piano een armoedig gekleed man, vlak met zijn oogen tegen de muziek, in de rug van zijn glimmende jas was slordig een winkelhaak gestopt. Naast hem, op een tabouretje lagen ingenaaide muziekboeken, sommigen met losgeraakte bladen, beduimeld en vol ezelsooren, er half uitkreukend. Hij tastte naar een bril die bovenop het gesloten klankbord van de piano lag, zette de bril op, dat gaf hem zijn gezicht weer, een van de beduimelde muziekschriften nam hij voor zich ‘Espada’ stond er op met barokke blauwe letters en daaronder in zwart een houtsnee, heel slecht, van een kereltje voor een stier. Smerigjes streken toen zijn vuile vingers een lucifer aan, met het knappende wasje stak hij de kaarsen op de piano in brand. Het liep gauw vol in de smalle ruimte; volk van de derde sectie was het, van las once y cuarto, veel jongelui met meisjes, studenten die nu pas losbraken na een dag slaap van misschien wel tot zes uur, luitjes zooals hij er veel kende, van die het daglicht niet zagen. Voor het roode tooneelscherm werd een wit laken neergelaten. Alle licht ging opeens uit. De man bij de piano begon te spelen, de marsch die de stierengevechten inleidde. Het leek tooverij toen er opeens een zilvergrijze, ronde lichtplek op het laken kwam, de bioskoop. En het sidderde neer op het doekvlak de rare vertooning van de bloote juffrouw die gebaad werd door een zwarte, lachende negermeid, van de gezichten trekkende Pepe. De stierengevechten beleedigend onduidelijk, er striemden telkens strakwitte strepen als telegraafdraden door heen en soms verschrikte een witte plek een witte inktvlek, maar er kwam toch een seconde emotie toen de stier op een picadore losbotste vroolijk als een speelsche rat, en toen het bloed spoot, vóór uit de magere paardenborst. In eens, flats was 't uit, en de jonge man zat beteuterd om de donkerte te kijken naar | |
[pagina 211]
| |
de wippende kaarsvlammen die braafjes en goeiig meer licht beloofden. De man voor de piano speelde nog even tot het licht weer was aangeschokt. Hij nam nieuwe muziek voor zich, ditmaal een rood cahier met een, in hartvorm geknipt, étiquet er opgeplakt. De jonge man las op dat étiquet: Concepcion Mercedes Imperio. Achter de coulissen ontdekte hij Imperio al, ze stond nieuwsgierig de zaal in te gluren. De man voor de piano bukte van zijn tabouret af naar den grond, nam een klein, vierkant, wit stuk bordpapier waarop het nummer twee in zwart, en plaatste dat nummer in een standaard op de piano. Dadelijk daarna sloeg hij het roode boek open en begon te spelen. Achterin floten ze mee de Fandangowijze. Het was een uitdagend-lokkend-ironische deun, die begon met de driemaal herhaling van zes langzame, lacherige klanken. Naderhand kwamen er nieuwe, snellere harmonieën, duister, in mineur, en het volk achterin rythmeerde mee met klein geklap in de handen. Toen ging het komen. Imperio, in gele zijde, als een kat zoo traag sloop ze van achter de coulissen. Zij hield de beenen in de knieën gebogen een weinig, de naakte armen zacht bewegend gespreid met lichte trillingen weg rillend naar de handen. Zoo, het bovenlichaam meestal recht toch, maakte ze kleine stapjes en stampte ze telkens met de hakken op de planken. Zij had geen kastagnetten, die zouden straks gebruikt worden, nu bracht ze een tikkend geluid voort met de vingers van beide handen mee in de maat van den dans. Als ze de armen naar voor bracht, loerde ze schuin over haar ellebogen. Bij die langzame bewegingen kon hij het ritselen hooren van haar zijden kleed. Een grijs vilten hoed met breeden rand hield ze achterover slordig op haar hoofd. Het was een heerlijke behaagzucht van Imperio dat ze altijd een bloem tusschen de lippen droeg wanneer ze lachend naar voren kwam. Zeldzaam was ze. Groot en sterk met breede schouders en kleine borsten en prachtige beenen in roode kousen. Hare oogen waren niet zwart, er moest bruin in zijn en blauw maar ze toonden donker violet. Hare haren waren zwart en hoog opgemaakt van achter tegen een zilver beslagen schildpadden, breede kam, van voren droeg ze het haar in het midden gescheiden en gegolfd. Haar mat gezicht was ovaal, met zeer zwarte wenkbrauwen die aan Moorschen afkomst deden denken. Haar lichaam was slank als van een jongen man, niet het plomp breede in het bekken. Hierdoor geleken haar bewegingen meer streng en uiterst gracelijk afgerond. La bella Chicita was bij haar niet te vergelijken, die was klein en plomp, bruin van vel, met vette armen en beenen en zware, hangende borsten. Imperio's armen waren roomkleurig. Ook uit behaagzucht misschien, droeg ze geen ringen aan de vingers noch om hare armen. Het oogenblik dat Imperio dansen zou keerde de jonge man, die in een der eerste rijen, vlak bij het tooneeltje, was gaan zitten, zich in zijn fauteuil om en keek naar de bezoekers. Dan zag hij de mannenhoofden rij aan rij gluren, de donkere, oogen hongerig bijna, handen in elkander geklauwd, steunend op de stoelen van de menschen vóór hen. Een enkel floot nog op de vingers schril een bruut welkomstbewijs, of een laatste Anda! klonk. Er zaten ook vrouwen, die keken zoo quasi onverschillig, enkele met domme hanglippen, glansloos, zwart gestaar. Op het tooneel ging de dans van langzame tot snellere beweging over. Imperio had zich uit hare half-gehurkte houding getild, nu stond ze hoog, slank, tot een blijde, zonnige gebeurtenis, rechtop in haar kleed van gele zijde, de rechtervoet vooruit, één hand steunend in de heup en de rechterarm geheven. Zij tikte den grijzen hoed zijlings van haar hoofd weg en nam haar kastagnetten. De muziek was wilder, hartstochtelijker geworden. Nu wierp Imperio haar bovenlijf naar achter, strekte één been, in de opwaarts gebrachte handen bewogen de kastagnetten; zij danste éénmaal om, boog voorover, de armen laag gezwaaid, den schoonen kop geheven, de violette oogen vol wild verlangen.... ‘Que rico!’ riep er een. Dansend nam ze haar bloem uit den mond, wuifde er mee heen en weer, als hadde zij het | |
[pagina 212]
| |
in den zin een van de kijkers er mee te treffen; maar ze wierp de bloem in een hoek en ketste de hielen neer, zoodat haar rond-sterke beenen trilden. Haar lichaam was een schatkamer van gratiën, het was een tuin van lusten, een urn vol kostbaren passiewijn. Wulpsch krulden hare lippen, hoe meer de dansroes haar beving, hoe meer ze zich dronken dronk aan eigen begeerten, te bespeuren begon den geheimen rondgang van de passies die ze uitgaf, die haar één maakten met de menigte. Zij danste nu het onstuimigste Fandangogedeelte, dat den diepen zwijmel in opperst genieten vooraf moest gaan, geven zou in brandende lijflusten de felste gelukzaligheid van het vleesch. Een kleine krul van haar gegolfde haren was bij haar voorhoofd in wanorde geraakt en wuifde nu telkens vóór haar oogen. Toen begon de dans weg te kwijnen, weer terug tot de traagheid van de bewegingen waarmee Imperio had aangevangen. Onmerkbaar was ze in elkaar gedoken, hare kastagnetten had ze verborgen, ze bracht opnieuw het tikkende geluid met de vingers voort. De zijden shawl omhing haar in voornaamglinsterende plooien en alleen de franjes trilden. Zij herbegon het vreemde deinen met de armen, zooals zij dat in den aanvang van den dans gedaan had, uitdagend met gefronsde brauwen turend over haar ellebogen, terwijl de vingers tikten. En onderwijl tilde zij de voeten en ketste zij zacht met de hakken, als ware zij eene katte die de pooten klauwt in den grond en stillekens met de nagels krabt, zoo spel bedrijft van groot behagen. Opeens ving zij aan haar middenlijf zacht te bewegen. Zij was dieper in elkaar gedoken en haar middenlijf deed ze heen en weder gaan. Mannen achter riepen, lachten, floten, hitsten de dansende vrouw op met Anda's en Oleh's. Imperio danste voort, het middenlichaam bewoog ze sneller. Uit de piano gingen de dikwijls herhaalde, uitdagende zes klanken, zachter nu, geheimzinnig bijna.... De jonge man liep laat in den nacht naar huis. Dicht bij de Puerta del Sol kwam hij uit een nauwe, donkere straat op de Alcala terug. Het was er nu geheel verlaten. In het Oosten, boven de paleizen van de Recoletos, zag hij een zwak licht aan den hemel, nog een uur misschien, dan zou de dag komen. Op het benedenste ruime gedeelte van de Alcala, met de breede trottoirs aan beide zijden, waar de Plaza de Madrid begint, was het doodstil; toen hij langs het hek van het Ministerie van Oorlog ging, hoorde hij den schildwacht stappen in het kiezel. Nergens was een sterveling, maar tegen den muur, op zijn blok hout, zat nog de man met de viool, een armzalige hoop vodden. Het blikken blaadje was op den grond gevallen. Hij kwam onder de acacia's van de Recoletos. Geen blad bewoog, overal de stilte, alleen de wagensporen op het middenpad, dat nu hard geworden was, deden aan leven en beweging denken. Onder de acacia's geurde het naar bloemen. Toen hij de Recoletos overgegaan was, kwam hij in de Calle de la Concordia, en stond stil vóór het huis No. 4. Aan de overzijde tegen den muur geleund stond een man met een lichtje boven aan een stok. ‘Hallo, Hombre!’ riep hij, en keek naar boven, waar de sterren al begonnen te verbleeken. De man schrikte, liep direct naar het huis. ‘Buenos nochas,’ zeide de man en stak een groote sleutel in het slot. De deur draaide geruischloos open. Binnen gaf de man hem een lange waslucifer, die hij met het vlammetje boven op zijn stok aanstak. De jonge man begon de trappen op te klimmen, terwijl achter hem de deur werd toegetrokken. Langzaam ging hij naar boven. Op iedere verdieping staarden doodsch de zwijgende bruine deuren, strak, vierkant, in het schaarsche licht van de waslucifer. | |
[pagina 213]
| |
Kaal vlakten de grijze hooge muren, de stilte erin vastgezogen. Hij opende voorzichtig een deur, heel boven in het huis. De lucifer was afgebrand en hij stond nu in het donker. Hubert sliep al, hij hoorde hem ademen. Op de vloermat gloeide de lucifer nog na, hij zette er zijn voet op en sloot de deur. Toen tastte hij door den donkeren corridor.... |
|