| |
Wat ik teekende in Rome.
Door G.B. Hooijer.
(Slot).
‘Entschuldigen. Erlauben sie dasz ich einmal gucke’, hoorde ik achter mij, en toen zag ik in een oud vrouwegelaat met vrij wel ongekamde grijze haren, hangend over het voorhoofd, en sporen van een zekere voorliefde voor spiritualiën in het breede, ronde gezicht.
‘Wunderschön’ vond zij het.
Om blijk te geven, dat ik het compliment aanvaardde, vroeg ik haar, of ze ook aan teekenen deed. ‘Ach nein, leider nicht, aber ich liebe die Kunst so sehr! Ich bin Professor of art, you know. Are you English?’ ‘Neen, Hollandsch.’ ‘Ach, lieber Gott, die Holländer die sind ja alle Künstler.’ En toen begon ze te vertellen, dat zij haar bedevaart deed naar de kerk van Santa Sabina, waar het schilderij hangt van Sassoferrato. Of ik dat gezien had en of ik dat niet het mooiste vond wat er in Rome te vinden was?
Ja, op den Aventino kwam zij dikwijls, heel dikwijls. Het was er zoo stil en rustig. Maar niet 's nachts. Dan was het er zoo gevaarlijk. Nog kort geleden had de politie een drijfjacht gehouden en 24 boeven opgepakt. Zoo ging het door van 't een op 't ander, en het werd me, of er een zwarte vogel vloog om mijn hoofd in steeds kleiner en kleiner kringen, die eindelijk op mij neer zou vallen met een verhaal van een arme, artistieke, miskende weduwe en een vraag om zilveren soldi.
Nu heb ik van dit soort kunst-professoren nooit veel gehouden, en als zij zich doubleeren met arme weduwen, dan is er alle aardigheid voor me af. En toch is weigeren weer zoo onaangenaam, als men ziet, hoe zulk een oud mensch snakt naar een borrel bijvoorbeeld. Dus werd het ook hier oppakken en weggaan naar het Castello de Costantine, waar ik uit de restauratie op het terras een mooi overzicht had op Rome en omstreken. Daar schetste ik het kijkje op den Monte Celio met de Albaansche bergen in het verschiet, 't welk ik hierbij overleg als bewijs, dat vergezichten mij te machtig zijn.
Na mijn vlucht voor het schoone geslacht herinnerde me Santa Priscilla, die ik zooeven noemde, aan een mooi plekje in Rome, waar ik niet alleen veilig zou zijn tegen straatjeugd, maar waar ook geen vrouwen worden toegelaten. Het geval is namelijk als volgt. De kinderen van Priscilla, het echtpaar Pudens en Claudia had den apostel Paulus ook gastvrijheid verleend en was met hun beide dochters Pudentia en Prassede door hem bekeerd en gedoopt. Zij richtten zelfs in hun woning een doopplaats in en zij gaven vrijheid aan hun slaven, die zich daar wilden doen doopen.
Paulus werd onthoofd, de ouders stierven en de beide maagdelijke zusters bleven beschermsters der Christenen, toen keizer Antonius voor hen ongeveer hetzelfde bepaalde, wat Paus Paulus IV later voor de Joden voorschreef: afzonderlijk wonen in hun eigen
| |
| |
huizen, zich niet vermengen met de overige bevolking en geen winkels of badplaatsen bezoeken.
Ja, de geschiedenis in Rome neemt het soms gemakkelijk op en herhaalt zich enkel met verandering van etiket, Jood, Christen, Christen, Jood.
Het was in een reuk van heiligheid, dat Pudentia stierf. Haar lijk werd door Prassede in welriekende kruiden gewikkeld, en gedurende 28 dagen in de tot bid-kapel ingerichte kamer bewaard, totdat er gelegenheid was het naast dat van haar vader in de catacomben harer grootmoeder te begraven.
Drie jaren later barstte de woede tegen de Christenen opnieuw los en vloden zij weder naar Prassede's huis om er een schuilplaats te vinden. Met groote liefde en toewijding werd hun die verleend en al het mogelijke werd gedaan om hen aan het oog der vervolgers te ontrekken.
Maar Prassede was als Christen bekend, door het bouwen van het kerkje in de badplaats van Novatus, die haar tot zijn erfgenaam had gemaakt, en spoedig genoeg waren de speurders bij haar en vermoordden 23 harer beschermelingen onder haar oogen. De lijken begroef zij in haar catacomben, maar het bloed dier martelaren bette zij op met een spons, en die bewaarde zij in den put van haar huis, waarin, twee maanden later, haar door kommer en verdriet ontzield lichaam werd neergelaten.
Paus Pascal I trok boven dien put een oratorium op, dat later tot het kerkje van Santa Prassede werd omgebouwd. En in dat oude kerkje is een kleine kapel de ‘Orto del Paradiso’ genaamd, waarin slechts gedurende de lijdensweek toegang wordt verleend; en in die kleine, heilige kluis hoopte ik de elf eeuwen oude mozaïeken te kunnen nateekenen, die de muren - het gewelf bedekken.
Zoo ergens dan zou ik daar veilig zijn.
santa prassede.
| |
| |
orto di paradiso.
| |
| |
Maar jawel. ‘Impossibile,’ zei me de koster, ‘vandaag ten minste, want ik heb het te druk voor het feest voor morgen. Kom Vrijdag maar terug, dan zal ik de kapel ontsluiten.’
Daar stond ik dus en mijn morgen was bedorven. Ik ging wat zitten naast een der leelijke zuilen, die de oude kolommen vervingen, om de menschen te zien binnenkomen en uitgaan, even een schietgebedje brengend aan den een of anderen heilige.
Toen teekende ik maar, bij gebrek aan beter en bijna van zelf, dat kijkje tegen de gesloten kapel van den vermoorden kardinaal Ancheries, waar de vrouwen voor neerknielden en baden.
Vrijdagmorgen was ik natuurlijk present en moest ik zoowaar weer het ‘impossibile’ hooren, omdat nu de kleine kapel moest worden schoongemaakt. Dat vond ik wat bar en ik begon op mijn manier te mopperen en verzilverde dat gebrom te gelijker tijd.
Open ging nu het ijzeren hekje aan den zij-ingang, waar dat graf van kardinaal Cetti te zien is, en spoedig zat ik op mijn krukje op den nat gedweilden vloer, stijf tegen het voetstuk ran de kolom van zeldzaam bloedjasper, waaraan Jezus heet gebonden en gegeeseld te zijn geweest.
Van de heiligheid van die kolom, door Giovanni Colonna van de Sarracenen verkregen, werd ik degelijk overtuigd door het verontwaardigde gezicht van mijn dweilenden koster, toen ik, onschuldig weg, mijn teekenkrijtjes daarnaast op het voetstuk had gelegd. Er af moesten ze, spoedig er af! Zoo kwamen zij terecht op den natten vloer en werden zij gaandeweg vochtig en onhandelbaar.
Ja, een opperheilig plekje is het. Kapelletjes aan den heiligen Zeno gewijd. Paus Pascal zag toch hier binnen den geest van zijn neef door een engel ten hemel gedragen, toen hij een mis bediende voor zijns neefs zielerust en naar binnen keek door het getraliede raampje, dat wat licht werpt op mijn teekening.
Voor datzelfde raampje verscheen zoo nu en dan een geloovige vrouw, die gebeden prevelde en de lippen drukte op het marmeren kozijn, terwijl ik het mozaïek van de vier heilige vrouwen zat te kleuren, van wie de linksche, de moeder van Paus Pascal I, een vierkant aureool om het hoofd heeft, als teeken dat zij reeds tijdens haar leven heilig werd verklaard. Nu die vier heilige vrouwen met zulke groote oogen en zulke starre trekken me zitten aan te kijken, moet me een bekentenis van het hart, die ik anders wellicht verzwegen zou hebben. Ik heb er op gebluft, dat ik in Rome steeds trouw nateekende wat ik zag. Dat deed ik ook met de donkere granieten kolommen, die liet gewelf van het grieksch kruis-vormig kapelletje dragen en met de marmeren platen tegen de wanden, het borstbeeld van de maagd Maria in de open nis tegenover mij, zoowel als met de ruwe mozaïek-versiering daaromheen.
Zoo schetste ik ook de schijf van porfier, waaronder 40 martelaren begraven liggen, midden in de hoofdruimte, vóór het altaar in de nis ter rechterzijde. Zoo deed ik ook met den breeden dubbelen rand van driehoekige, wit en zwart marmeren steenen, die daaromheen zijn gelegd. Ja, ik ging tot het uiterste en volgde trouw de gekleurde steentjes, die in een vierkant, in schaakbord vorm, deze cirkels omsluiten. Maar toen werd mij die nieuwerwetsche vloer zoo afschuwelijk leelijk en bedierf mijn teekening op even hinderlijke wijze als hij het in werkelijkheid het mystieke kluisje doet, dat ik mijn gomelastiek nam en den blokjes-rommel wegveegde en er een graf-zerk voor den neef fantaseerde, die mijns inziens beter paste bij het geheel.
Zie zoo, die bekentenis is gedaan en nu kan ik, zonder de gemoedsbezwaren van een falsaris te ondervinden, rustig terugdenken aan dit ‘Orto di Paradiso,’ dit laaggewelfde, donkere voorportaaltje, waaruit die neef opsteeg naar het paradijs.
Het was een smoorheete dag, waarop ik, met een boterham in mijn zak en mijn teekenboek onder mijn arm naar de villa Borghese stapte, om daar den ganschen dag te blijven ronddwalen en schetsen. Onder de groote parasol-dennen, die daar staan, alsof ieder voor zich, zonder hulp van menschen, het beste plekje had uitgekozen, gezellig dicht bijeen en toch ver genoeg van elkaar om
| |
| |
villa borghese.
| |
| |
volop van zon en lucht te genieten, was het heerlijk zitten op het malsche gras, in de schaduw van hun kronen.
Wat doen die donkere en toch zacht gekleurde naalden mooi tegen de blauwe lucht, wat teekent zich het geraamte der takken geestig onder den doorzichtigen sluier, die het draagt. Wat heffen de rechte, majestueuse stammen het hoog op naar den hemel en wuiven het zachtkens heen en weer als 'n hulde aan den zonnegod.
steeneiken in de villa borghese.
Ja, het is vreemd, maar in dit katholieke Rome, met zijn 360 kerken, zijn kloosters, zijn Vaticaan en Quirinaal en Lateraan, zijn Kardinaals-paleizen en Bisschops-zetels, denk ik meer aan de oude heidensche godheden dan ergens anders.
En zoo ook hier in dit park, dat sedert een viertal eeuwen maar juist zooveel werd onderhouden, dat het niet verwilderde, en gelukkig zoo weinig, dat de natuur zich vrijelijk kon ontplooien.
Heidensche tempeltjes, antieke kolommen, wijde waterbekkens, springende fonteinen werden er toen naar oude Romeinsche modellen opgericht en hebben nu, over hun namaak-oudheid, een eigen kleed van echte, eeuwenoude antiquiteit aangetrokken, Het renaissance-paleis vol kunstschatten, de middeleeuwsche hofsteden, de melkerij met haar stoet van statige, breed-gehoornde koeien, het amphitheater om het open renperk, de reeksen van grijze, geschonden beelden en tropeeën, dat alles verzinkt in de groote ruimte van de golvende hoogvlakte en verschuilt zich onder het dichte groen van steeneiken, cypressen, dennen en linden, of kijkt geestig uit tusschen boschjes van bloemhout en boven perken van rozen. En overal tusschen de donker beschaduwde breede lanen spreidt
| |
| |
zich het zachte gazon als een kleed van helder groen fluweel, dicht bestikt met madelieven en anemonen, en overal murmelt of klatert het water en maakt de stilte hoorbaar en de rust dieper.
Nu het me toch op den duur te warm wordt op de grasvlakte, ga ik verhuizen naar een laan, waar ilexen donkerte en wat frischheid geven; want de lucht bedekt zich met wit-koppige, paarsch lijvige wolken, en onweer is in aantocht. Ik voltooi er een schets van een paar dier eerwaardige heeren, die wellicht als jonge stekjes Kardinaal Borghese hebben zien rondwandelen door het park, dat hij aanlegde tot heil en vreugd van Rome's bevolking, en dan ga ik zitten op de trappen van het ronde tempeltje, waarin een altaar staat in een kring van slanke kolommetjes.
Daar laat ik de opzettende wind mij door de haren spelen, terwijl ik mijn eten nuttig en van daar bespied ik het jagen der wolken, die zich samenpakken tot één donkere massa, waartegen het woud van zwiepende dennen lichtend afsteekt, terug-kaatsend de felle zonnestralen uit het nog onbedekte deel van den blauwen hemel.
Dan breekt de storm los. Machtige boomen schudden en buigen, takken kraken en ploffen omlaag, wolken van stof jagen over mij heen en afgerukte blâren zwieren door de lucht en regenen op mijn papier.
Zoo was mijn eerste teekendag in de Villa Borghese.
Die zonnige morgen en die stormmiddag bleven mij trouw in het geheugen, terwijl ik ziek lag van de verkoudheid daarbij opgedaan en, toen ik eindelijk weder naar buiten mocht, was mijn eerste rit naar datzelfde mooie plekje, om er mijn daar verloren gezondheid te gaan terugvinden.
Die vond ik aan den liefelijken vijver in den Giardino dellago, den grooten bloementuin in het midden van het park. Daar zat ik aan het ronde groene watertje vol inhammetjes en kreekjes tusschen de kleine rotsblokken langs den oever. En daar zag ik over het water, waarin zich de krans van zwaar geboomte spiegelt, op naar den tempel van god Esculaap tusschen twee, wit marmeren rustende nimfen, op een klein eiland aan het einde van het meertje, half en half geneigd hem aan te roepen en om genezing te smeeken.
Iets wits glimmerde in een dier kreeken Zeven jonge ganzen, schitterend blank van vederdos kwamen daaruit te voorschijn onder druk gekwaak harer geele snebben. Zij schenen raad te houden onder elkander en, toen zij het eens geworden waren; stevenden zij, de een na de ander, in rechte lijn naar het tempeltje toe, een breede, zilverglanzende, blauwgeboorde voore trekkend door het water.
Het was machtig mooi, die zeven stralend blanke vogelen-lijven, als een keten van witte leliën te zien voortzweven over de donkere weerspiegeling van het hooge geboomte. Er was voor mij, stumperd, die ik was, slap en zwak van zenuwen, iets geheimzinnigs en ook iets kalmeerends in haar doen.
Zij leken mij zeven priesteressen, opgaande naar den tempel van de godheid, om haar te eeren, er te offeren en op haar altaar neer te leggen mijn bede om herstel. En zij vervulden mij met blijde hope, want vreugde en vertrouwen las ik uit haar doen, dat ik bespiedde met koortsige oogen.
De leidster van den stoet, de grootste en sterkste, een beeld van reinheid en onschuld, van jeugd en van kracht, schudde zoo vergenoegd met haar witten vederstaart, en uitte zoo vriendelijk en zoo zacht haar driemaal-geroep, dat ieder der volgenden herhaalde op dezelfde wijze en den zelfden zachten toon, zoodat het me voorkwam, of geen harer twijfelde aan het aannemen der offerande, nu zij die brengen gingen.
In sierlijken boog zwaaiden zij rond rooide vochtige, verbrokkelde tempeltreden, waar die, voor het midden van de kolommengalerij, afdaalden in het water. Met een paar flinke slagen harer goud-geele zwemvliezen schoof de hoogepriesteres haar zachte vederborst op de eerste trede en met een krachtig beweeg van haar blank lichaam en met steun van haar sterke vleugelpennen werkte zij zich al hooger en hooger tot zij eindelijk stond op de opperste der drie treden.
| |
| |
Toen stak zij den fijnen kop op den slanken hals hoog op naar het beeld van de op haar slang-omwonden staf leunende godheid, van af haar altaar neerziend naar de plaats van haar voeten, en toen sloeg zij wijd de beide blanke vleugelen uit en klapwiekte drie forsche, aandacht vragende slagen.
En ieder der volgenden deed hetzelfde, ieder op haar beurt, het moeizaam klimmen tegen de treden met verfrommel van veertjes en gespartel van gouden voetjes, het heffen van den blanken hals en het uitslaan der vleugelen.
Gezond ben ik geworden en dankbaar ben ik gebleven aan god Esculaap, wiens beeld staat in den tempel, die zich verdubbelt in het heldere nat van het lago in de Villa Borghese te Rome.
Zoodra ik kon, teekende ik zijn schrijn van uit een schaduwplekje aan den vijveroever, om dat te behouden als herinnering aan de offerande door de zeven blanke priesteressen voor mij gebracht en door hem aanvaard.
Tot slot wil ik vertellen, hoe ik op Goeden Vrijdag door engelengezang uit den hemel verhinderd werd een schets te maken van de boomen, die mij het meest aantrekken onder alles wat er groeit en bloeit in Rome's omgeving.
O, die prachtige cypressen van Frascati! Een matrone uit den Keizertijd kon haar dun gewaad niet aanvalliger plooien om haar slanke gestalte, dan de cypres haar zwart-groen kleed nauw samenvat om stam en takken.
Geen matrone kon zich statiger verheffen boven het gekrioel harer kruipende slaven dan de cypres oprijst boven al het omringend loover.
De cypres geeft een ernstige wijding aan het
dan breekt de storm los!
| |
| |
landschap en ontneemt daaraan het vulguaire even als een priester, op de treden van het altaar de hostie heffende, een knielenden troep landvolk maakt tot een christelijke gemeente.
Het witte kerktorentje, hoe schilderachtig ook onzen lagen Hollandschen horizont brekend, hoe geestig ook lichtend tusschen onze fijne nevelen, hoe vriendelijk ook sprekend van vrede en gezelligheid, het verdoft toch de stem der natuur, terwijl de donkere cypres, hier en daar opschietend tegen de glooiing der heuvelen diepte geeft aan het landschap, de kleur verteedert van blauwe lucht en van grijzen olijf, van groene weide en bruine rots en de stemming verhoogt, waarin de Italiaansche natuur ons brengt.
Om cypressen te bestudeeren en te teekenen, spoorde ik naar Frascati en begon ik in het stationnetje van dat heerlijke plaatsje mijn rijwiel in gereedheid te brengen, om zoo spoedig mogelijk die slanke kolommen voor mij te zien.
Daar viel ik in handen van vier opgeschoten jongens, die mij de meest verleidelijke proposities deden: ‘Zal ik uw fiets de trappen opdragen naar het plein, of langs den rijweg opduwen? Zal ik ze brengen naar de villa van Aldobrandini of Conte of Piccolomini? Zal ik u de oudheden toonen van Tusculum of den weg wijzen naar Marino of Albano of Nemi? Willen we opklimmen naar Racca de Papa of den Monte Caro bestijgen?’ Dat alles en nòg wat sloegen de jongens mij voor. De een had dit, de ander dat, maar het volle alle Villa Aldobrandini - met rollende r - en het volle A Tasculum - met zuivere oe - voerde den hoofdtoon, slechts nu en dan afgebroken door een ‘vous parlez Français, do you speak English, sprechen Sie Deutsch’ en overstemd door het ‘primo,’ waarmede een hunner zijn eerst-geboorte-recht op mijn persoon handhaven wilde.
Want dat er een recht op mijn persoon bestond, dat was ontwijfelbaar. Zij kibbelden over mij als strandvonders kibbelen over een aangespoeld wrakhout, en de eenige kwestie was, wie het wegdragen zou.
En geen strandvonder kan verblufter opkijken, als een golf zijn wrakhout wegtrekt, dan mijn jongens deden, toen ik, opgepompt en wel, in de verkeerde richting wegpeddelde. Het was duidelijk: die vent was hier te huis en van hem viel niets te halen.
Ja, ik sloeg links om, want eerst wilde ik nog een blik werpen op dien Monte Porzio, het stadje aan de overzijde van de vallei, dat daar troont op een steilen heuvel als de kroon van stekelige bladeren op den top van een ananas.
En daar geschiedde het wonder op den breeden slingerenden weg juist tegenover de cypressen-allee, die ter rechter-zijde opvoert tegen den heuvel van Tusculum, met links de vallei en den hoogen Monte Porzio aan de overzijde en de Campagna achter mij.
Daar hoorde ik uit den hooge een plechtig kerkgezang van vele kinderstemmen, begeleid door zware muziekinstrumenten. Van waar het kwam, was en bleef mij een raadsel.
Uit de kerk van het bergstadje kon het niet komen, al verhief die haar tinnen ook nog zoo hoog in de wonder-klare blauwe lucht. Die lag te ver van mij af, en het gezang werd zeker niet aangeheven in een omsloten ruimte, maar in de volle vrije zuivere lucht, daar was geen twijfel aan. Waarheen ik ook rondkeek, nergens bespeurde ik iets, dat die zangerige stemmetjes, tot verzamelplaats kon dienen. Trouwens lang rondkijken deed ik niet. Ik liet het geheim voor wat het was. natuurlijk of bovennatuurlijk, wat maakte dat uit. Ik ging zitten op het steenen muurtje aan de zijde van den weg, en liet het op mij in-werken, keer op keer, als het zich herhaalde, steeds hetzelfde, steeds onbeschrijfelijk liefelijk en plechtig.
Ie luisterde slechts, en genoot en tuurde over de Campagne van Rome, die zich daar uitbreidde aan mijn voet. Over die vlakte, waarover donkere lava-stroomen zich hadden uitgestort voor duizende van jaren, en waarin rivieren en beeken die scherpe voren hadden geploegd, lagen breede vegen van schaduw, door lichtende wolken geworpen. Waar het vocht samenvloeit onder de dunne laag van rijken humus, vierden de madelieven hoogtij en spreiden haar witten sluiër, hier en daar en overal over de uitgestrekte weidevelden. En de blauwe nevel, de toovenaar, die het
| |
| |
sombere landschap maakt tot een der aanminnigste van den aardbol, die alles laat doorschemeren, ieder zon-belicht huisje op uren en uren afstands, en toch alles omfloerst met zijn gaas van violet, verhoogde het heuvel-plateau, waarop Rome ligt en deed het drijven in den aether als een rose getinte droomstad. Ik wist dat het bestond. Ik kende de nauwe straten en zonnige pleinen, de kerken en koepeldaken de paleizen en krotten, de muren en torens. Ik was overweldigd geweest door de imposante realiteit van den reuzen-koepel van St. Pieter.
En ziet, nu zweefde ‘de eeuwige stad’ daar voor mijn oogen als een fata morgana. Ik was ook overtuigd, dat het gezang, 't welk ik indronk, moest weerklinken van 't een of ander verborgen plekje tegen de berghelling, en toch kwam het uit de wolken boven mij en klonk het als van engelen.
Maar het besef dier realiteit verstoorde den indruk niet. Daarvoor was hij te machtig en te diep. Nu trouw den vorm van boomen te gaan schetsen, daarvoor waren mijn zenuwen te zeer overspannen. Nu verlangde ik slechts nog hooger te stijgen, naar het hoogste punt van Tusculum, om van daar uit de geheele campagna met mijn blik te kunnen omvatten, nu zij trilde onder zoo zeldzaam magisch licht.
Voorwaarts dus, het ruwe bergpaadje op, met mijn fiets in de hand geklauterd tegen steile hellingen en door olijfbosschen.
de tempel van esculapus.
Alles scheen me nu mogelijk.
Zoo kwam ik al spoedig voor de poort van een kloostertuin, waar oude mannetjes zaten te wachten op het eten, dat monniken hun brengen zouden. Op mijn vraag naar den weg, kwamen er drie kinderen te voorschijn, die mij behulpzaam wilde wezen met mijn rad en het pad wijzen naar boven.
| |
| |
De oudste, een ventje van 13 jaar kreeg het in handen. Ik volgde hem en werd op mijn beurt gevolgd door de beide anderen, die zich ongevraagd bij mij aansloten. De een, een baasje van 11, begreep, dat hij de conversatie moest ophouden en mij op de hoogte brengen van alles wat ik zag. Hij bleef dan ook trouw aan mijn linkerzijde. En de kleinste, 9 jaar oud, wist wel niet precies, hoe hij zich verdienstelijk maken kon, maar rekende op eenig moeielijk plekje, waarbij hij hulp zou kunnen verleenen en op het openen van hekken, zoodat hij welgemoed meestapte achter de fiets, zonder een woord te zeggen den ganschen dag.
Zoo kwam ik dan onder het groote houten kruis, dat staat op de ruïnen van de versterking, die in de elfde eeuw het hoogste punt van de verwoeste stad der oudheid kroonde.
Verdwenen was al de liefelijkheid der campagna. Onder het uur van klimmen hadden zware wolken zich daarboven samengepakt, en nu was de vlakte bijna zwart van kleur en stak het silhouet van Rome en den koepel van St. Pieter donkergrijs af tegen de nog verlichte achterliggende bergen. Van over de zee joegen steeds nieuwe dreigende wolkgevaarten aan, en de Albaansche bergen, die ik van hier te zien moest krijgen, waren weg-gevaagd achter een grauw-paarschen sluier van regen en hagel.
Daar kletterden al eenige hagelsteenen op mij neer, bliksemstralen schoten door de lucht, donder rommelde boven den Monte Cavo, een gierende wind kwam opzetten van die zijde, en haasten moesten wij ons, wilden we tijdig nog een schuilplaats vinden tegen den storm.
De jongens kenden er een, gelukkig, aan den voet der ruïne. Een kleine grot voor een twintigtal eeuwen uitgegraven om als bad- of begraafplaats te dienen. Daar zaten wij dan in het schemerduister en deelden broederlijk het eten, dat ik had medegebracht. Daar vertelden zij mij, hoe oud zij waren, in welke klasse zij zaten; van het schoolfeest, dat voor eenige dagen op Tusculumshoogte door hen was medegevierd, waarbij de kleinste een proëminente rol moet hebben gespeeld, zonder dat ik er achter kon komen op welke manier.
En toen we uitgepraat waren en daar buiten de hagel al harder en harder kletterde en de stormwind al feller en feller gierde, werd het stil in onze, nu bijna geheel duistere kluis.
Toen herinnerde ik mij, dat het Goede Vrijdag was en dat voor negentien eeuwen zulk een storm was losgebarsten over Golgotha, waar op de hoogte een houten kruis had gestaan als waaronder ik zoo even had gezeten, en dat daarvan was afgenomen het lichaam van Hem, die zich opgeofferd had voor de menschheid, en dat zijn lijk was neergelegd in een spelonk als deze, waarin ik zat.
Een rilling ging mij door de leden, toen ik mij omwendde van de hagelsteenen die bij handenvol naar binnen huppelden om te smelten aan mijn voet, en ik in de donkere diepte, heel flauw verlicht, drie ernstige kindergezichtjes zag, die mij denken deden aan de engelen, wakend bij zijn graf.
Langzamerhand werd het lichter en het dansen der hagelsteenen hield op. Als Noach zijn duif, zoo zond ik mijn oudsten jongen ter verkenning naar buiten. Toen hij het bericht bracht, dat het droog was, en het getikkel, dat ik hoorde, enkel de regendroppels waren, vallende van de olijfboomen, toen stonden we op en gingen naar buiten. De gansche berg lag onder een dek van hagelsteenen, bijna zoo wit als sneeuw; waar de Campagna moest zijn, was het een donker grijs gordijn van regen, en van den Monte Caro kwamen zware luchten aanjagen Zoo snel we konden, daalden we langs de glibberige berghelling, de voeten schrap zettend in de smeltende ijsmassa, die dooide en in honderden waterstraaltjes met ons mede liep. We waren echter nog niet bij het oude Romeinsche theater gekomen, dat een vreemd figuur maakte met zijn steenen zitplaatsen en gebroken kolommen onder het dak van hagelsteenen, of het begon op nieuw te kletteren, haast nog erger dan te voren.
Tusculum is een groote stad geweest, Colo de oude hoorde er te huis en Cicero
| |
| |
had er een villa. Maar van al de paleizen is niets over gebleven, dat beschutting kan geven tegen regen, en wij hadden nog ten minste een uur te loopen, voordat we een woning bereiken konden.
Er is echter de een of andere oudheidkundige geweest, denk ik, die wat gebroken marmeren beelden bewaren wilde ter plaatse, waar hij ze vond, en die ze inmetselen liet tegen een vierkant van muren, waarover hij of een ander een dak liet aanbrengen.
Dat ten binneste buiten gekeerde museum in miniatuur stond op een grasveld ter zijde van den weg, en daarheen holden wij, om tegen den muur ten minste voor de helft droog te blijven, en daarin vonden we een deur, die openstônd.
Waarlijk het was of de gansche dag vol vreemde dingen wezen moest!
In deze verlaten schuur, op dezen onbewoonden bergrug, stond een boer lange takken te schillen, en, om die recht te buigen, had hij een houtvuurtje aangelegd. Wat kropen wij daar lekker bijeen, de drie kinderen en ik. Wat netjes stapelden wij den eenen houtsplinter op den anderen boven het brandstapeltje, dat onze oogen deed tranen. Wat hebben we daar geduldig zitten wachten, tot het weder opklaarde, en wat volgden wij met belangstelling het recht maken van wat krom was.
De kletsnatte voeten werden weer droog en warm, en met nieuwen moed stapten we op, toen zonnestraaltjes weer begonnen onder de deur naar binnen te kruipen.
Nu was de berg nog witter dan te voren, maar het wolkenfloers voor de Albaansche bergen was weggetrokken, en al de schilderachtige plaatsjes tegen de hellingen genesteld schitterden nu in vollen zonneschijn. Over de groote steenen, waarmee de Romeinen hun wegen bestraten, stroomde het ijskoude water met ons mede en de geelbruine grond maakte het tot pap. Maar daaraan stoorden wij ons niet. De zon scheen op de velden, waar margrieten en anemonen stonden te lachen van pret boven de laag van sneeuw en ijs, waarin haar steeltjes verzonken; ieder vogeltje kweelde, de nachtegaal sloeg, en boven onze enkels was het een en al heerlijkheid.
En toen we al verder en verder waren afgedaald langs het amphitheater, voor de Villa Aldobrandini en aankwamen op het pleintje van Frascati, waren ook zelfs die enkels tevreden in onze, vrijwel opgedroogde schoenen, en konden mijn geleiders vertrekken met een belooning in hun handjes, als zij nog nooit in hun leven hadden gehad.
Om een blijk te geven, hoe verleidelijk mooi de Campagna is, wil ik hier nog even constateeren, dat ik niet per spoor naar Rome terug ging, maar lustig naar huis peddelde door de dikke laag van gelen modder, die den geheelen weg bedekte; en dat ik wel honderd malen ben afgestegen, om me nog eens te verlustigen in het goddelijke kijkje op het in avondzon stralende Frascati.
|
|