| |
Van de redactie.
INDIË, het land der Geheimenissen, voor Nederland eeuw aan eeuw het land van schatten vol, waarheen zijn gegaan de mannen vol geestkracht, om het te maken tot wingewest, de mannen vol ondernemingsgeest, om ervan te halen wat ervan te halen was, de kereltjes van niets, om er gemakkelijk te leven en er tòch spoedig rijk te worden, een heirleger van ambtenaren om er in dienst van den Staat te arbeiden voor den landgenoot.... Maar de bewoner bleef de Vreemde, bleef Overwonneling, bleef het lastdier, dat men laat werken, de vijand, die men nog eenigermate ontziet zoolang men hem voor gevaarlijk houdt, de inlander, voor wien men niet meer deed dan voor een nuttig beest, dat van een beetje leven kan en zich snel vermenigvuldigt.
Eeuwen aan eeuwen zijn zoo voorbijgegaan zonder dat wij eenigen eerbeid hebben getoond voor het Geloof, de Idealen, de Kunst van de millioenen, die leefden onder onze heerschappij, zonder dat wij moeite deden om dieper door te dringen in hunne begrippen van Recht dan ons noodig toescheen om ten eigen bate ons te kunnen bemoeien met de rechtspleging en nog wêer ten eigen voordeele ons te mengen in aangelegenheden van administratieven aard, waaromtrent het overwonnen volk geen eigen regeling mocht worden toegestaan.
Minachting hebben onze voorvaderen gehad voor die menschen bij hevige begeerte naar dier menschen goed en gulzige exploitatiezucht van hunne werkkrachten. Hoogstens hadden die volkeren, in de oogen onzer vaderen, wel wat gedrochtelijke curiosa, die men naar huis zond om ze te bewaren en uit te stallen, vooral bij wijze van tropheeën, als buit op den heidenschen vijand behaald. We hebben van de vaardigheid sommiger nijveren misbruik gemaakt om in 't verre
| |
| |
Oosten dingen te laten vervaardigen naar Europeeschen smaak en veel gedrochtelijks is aldus tot stand gebracht. Maar voor de ontwikkeling of instandhouding der eigenlijke Indische Kunstnijverheid hebben wij eeuwen aan eeuwen niets gedaan, omdat wij er geen zier voor gevoelden. We kònden dat niet, daar de krachtkerels en de pietermannetjes, die wij daar heen stuurden, geen flauw begrip hadden van het Indische volkskarakter, de Indische intelligentie en de Indische idealen, waarvan de Indische Kunst en Kunstnijverheid de meer of minder volkomen uitingen waren.
Hoe had het anders kùnnen zijn! De geweldige Mystiek, het volkomen gezonde Symbolisme, niet van buitenaf erin gebracht, maar in de Kunstidee van de artistieke inlanders samengegroeid als levenwekkend element... wat konden de nuchtere overweldigers, hebzuchtige kooplieden en verongelukte mannetjes daarvoor gevoelen? Voor het beetje, dat zich te hunnent openbaarde in wijsgeerige en godsdienstige geschriften hadden zij niet eens kennis kunnen nemen, laat staan er eenigen indruk van ontvangen. Een der hoofdkenmerken van het Indische Schoonheidsideaal moest die mannen juist afschrikken, of liever, met Westersche zelfgenoegzaamheid er hen mêe doen spotten als met wat alleronmogelijkst barbaarsch.
Maar de tijden zijn veranderd. Al meer en meer beschaafde en algemeen ontwikkelde Nederlanders hebben zich in onze Oost een arbeidsveld gekozen. Bovendien, is in gansch Europa de belangstelling ontwaakt en groot geworden voor de oostersche beschaving. Geleerden hebben haar tot voorwerp van ernstige studie gemaakt en wat zij er aan het, tot wetenschappelijke rijpheid gekomen Westen van meêdeelden, is met de grootste bewondering ontvangen, ja, heeft dadelijken invloed uitgeoefend op de geestesrichting van zeer velen, die Indische Mystiek zijn gaan houden voor een vorm, waarin de hoogste wijsheid ligt besloten.
Kunstenaarsnaturen zijn niet lang bij de geleerden achtergebleven. Onze beschavings-historie wordt al samengestelder, nu er elementen zijn gekomen in onze moreele en artistieke ontwikkeling, die er eeuwen lang vreemd aan moesten blijven, omdat elk Westersch volk een veel te krachtig nationaal karakter bezat en het gansche Christelijke Westen een veel te sterken afkeer van het Heidensche om invloed van eenige diepte uit het Oosten mogelijk te maken.
Dit alles is wel zeer veranderd. Het Westen is een agglomeratie geworden van volkeren, waartoe millioenen menschen behooren wier geloof en levensbeschouwing eindelooze schakeeringen hebben, die sterk zijn door vrijheid van vooroordeel, maar zwak door gemis aan samenbindende overtuigingen, die de poorten hunner ziel voor ganschelijk vreemde denkbeelden en idealen wijd openzetten, omdat het daar binnen zoo droevig is door twijfeling en ledigheid.
En daarbij komt dat het heerlijke Vrijheidsideaal, spijt alle moderne ellende en leelijkheid, toch al krachtiger wordt en al verder uit gaat stralen, óók over de volkeren in het Oosten, welker knechtschap wij niet meer zóó volkomen wenschen als onze vaderen dat noodig oordeelden. Zeer belangrijke wijzigingen in onze economische verhoudingen tot de koloniën moeten eveneens worden beschouwd als factoren, die de gestaâge verandering meê teweeg brengen.
De beschaafde, artistiek ontwikkelde Nederlander in Indië staat in geheel andere verhouding tot de bevolking dan de vroegere intelligente schrijvers, die in de gelegenheid waren het een en ander omtrent den ‘inlander’ te boek te stellen. Hij kijkt niet meer uit de hoogte op haar néér en de afstand, die hij nu voelt dat tusschen hem en haar bestaat, schat hij, bedroefd van hart, wel zeer groot; maar in horizontale richting metend.
In den allerlaatsten tijd eerst hebben zeer begaafde Nederlandsche auteurs hun gevoelen omtrent de Indische bevolking artistiek geuit. Lang bleef de Indische roman spelen in de kringen der Europeanen alleen. Multatuli's Max Havelaar bewijst groote sympathie voor de Indische bevolking; maar eerst veel en veel later zou de Nederlandsche Letterkunde gaan uiten de erkenning van het geweldige, van de Stille Kracht, welke nog immer leeft
| |
| |
in de geknechte volkeren van het Oosten, die in Nederlandsche koloniën leven.
Tot de auteurs, die het best hebben getuigd van hun eerbiedige liefde voor den Oosterling, mag zeker worden gerekend Augusta de Wit, wier twee nieuwe boeken ik hier zal bespreken met de bescheidenheid, die past aan hen, wier voeten nimmer den veroverden grond hebben betreden en wier ooren nooit zijn gestreeld door den zang der talen, die zij zoo goed verstaan moet.
Augusta de Wit, die zich al dadelijk na haar eerste optreden (met een werk over Java in de Engelsche taal: Facts and fancy's about Java) hier veler sympathie verwierf, heeft zich als Nederlandsch auteur vooral naam gemaakt door haar bundel Verborgen Bronnen.
Deze titel van haar algemeen gewaardeerd boek met novellen zou volkomen passen bij den inhoud van haar grooten, Indischen roman De Godin die wacht, omtrent welken titel de lezer, het maar niet eens kunnen worden, al schijnt het duidelijk dat de Oostersche godin moet worden geïdentificeerd met het Oosten, dat wacht op vrijheid voor de herontplooiïng van zijn groote eigenschappen, op den bevrijder, die het in staat zal stellen der wereld te geven de rijpheid van een, eeuw na eeuw gewelddadig vernietigden oogst. Zal die bevrijder een Westerling moeten wezen? Moet een Europeaan de schoone, geketende slaapster doen herrijzen...? Of zal een, met de wijsheden van het Westen gevoed Oosterling eenmaal, den overheerscher met gelijke wapenen bekampend, zijn land groot maken door vrijheid? Ik geloof niet dat Augusta de Wit het probleem aldus wil hebben gesteld. Mij dunkt, zij vraagt van den Europeaan dat hij den Oosterling behandele als bondgenoot, dat hij hem daarom allereerst leere doorgronden, leere waardeeren, leere voelen de fijnheid en hoogheid zijner Idealen en de diepte van zijn mysticisme. Zij moet wenschen dat de Europeaan leere begrijpen zoowel den eenvoud van der Oosterlingen rechtsbegrip als de noodzakelijkheid van de kronkelingen hunner paden, die tot de eenvoudige rechts-uitoefening leiden, dat hij den weg leere vinden door het Oostersche labyrinth van begrippen omtrent zedelijkheid en gewoonterechten, het volk leere verdedigen tegen de sluwheid der niet-Europeesche intriganten die, Oosterlingen evenals hun slachtoffers, nog veel meer en met veel minder moeite en omhaal dan de Westerling uit Indië kunnen halen wat er van hun gading is.
Indië, Nederlandsch Oost-Indië, wachtend op Recht. De Godin der Rechtvaardigheid wachtend op bevrijding, die haar de heerschappij zat geven... mogen we dit in den titel lezen? Ik hecht er geen overgroote waarde aan. Wel betreur ik het dat dit boek ons geen volmaakt duidelijk antwoord geeft op de bovenaangeduide vragen. De schrijfster heeft geen klaarheid weten te brengen in het geheel en ik geloof dat het alleen daardoor komt dat de compositie van een roman haar bij den opzet wat al te gemakkelijk is toegeschenen.
Van Heemsbergen zou een geleerd werk over Indische gebruiken en Indisch recht gaan schrijven of liever voltooien wat de vader van zijn verloofde op dit gebied was begonnen. Hij gaat als ambtenaar heen en vindt in de Oost alles heel anders dan hij 't zich heeft voorgesteld. Zijn geleerdheid is hem van veel minder nut dan hij had vermoed en voor de ambtenaren heeft hij maar een zeer matigen eerbied. Zoodra hij grondig heeft kennis gemaakt met de wijze, waarop in onze Oost wordt recht gesproken, krijgt hij er genoeg van. Veel meer indruk maakt op hem de vertegenwoordiger van het aloude ras der kranige exploitanten, die uit den bodem de schatten weten te halen, die er in zitten. Voor den Industrieel, die zoo prachtig weet te bewijzen hoezeer in onze Oost het Geld de bron is van Macht en Aanzien, ontwaakt in hem een nieuwe sympathie. En hij gaat meê zijn knapheid exploiteeren. Hij wint, als advocaat, een zeer lastig te voeren proces en ziet zich een goudmijn op Batavia geopend.
Dit alles wordt zeer goed en duidelijk geexposeerd.
Maar op het gevoels- en liefdeleven van dien Van Heemsbergen is niet het licht gevallen, dat wij noodig hebben. Noch zijne verhouding tot Ada, noch zijn animaal behagen in de danseres Naïla is geteekend met die
| |
| |
duidelijkheid, waarmede een Couperus zijn personen weet te overlichten zóó dat het ons wordt als hadden wij zelf hen in ons leven gehad.
Augusta de Wit, dunkt me, is aan 't schrijven van haar boek begonnen, alvorens de omtrekken van haar verhaal en de psychologie harer hoofdpersonen haar helder voor den geest waren gekomen.
't Gevolg hiervan is dat de uiterst téér behandelde verhouding van Ada tot haar verloofde ons niet genoeg belang inboezemt en het laatste gedeelte van den roman ons meer bevreemdt dan bekoort. Wel een zeer superieur, zeer ruim denkend meisje, die flinke Ada; maar dat Van Heemsbergen en zij nu werkelijk een mooi leven van liefde en heerlijk samen arbeiden tegemoet zullen gaan, na Ada's vergiffenis... dat die twee menschen belmoren bij elkander als gelijk gestemde zielen... we zijn er niet van overtuigd; want van Ada weten we niet genoeg en Van Heemsbergen staat niet vóór ons als een mensch uit één stuk. Integendeel, wij weten juist niet hoe wij 't met hem hebben. Indien we van iemand in de werkelijkheid wisten wat we hebben leeren denken van dien man, zouden wij misschien een ongunstig oordeel over hem uitspreken, hoogstens dat opschorten tot later. En zoo ver brengt de schrijfster ons niet. Zij laat ons veel te vroeg los met, als gegevens, allerlei elementen, die zich nu juist absoluut niet gemakkelijk laten samenvoegen tot een duidelijk geheel van psychologischen opbouw.
Doch, wat al prachtige fragmenten! Ik moet er aanstonds van aanhalen, maar wil nu eerst even zeggen wat zij bewijzen. Augusta de Wit is een uiterst gevoelig en zeer hoog staande artiste, in wie kunst-, in 't algemeen schoonheidsimpressies, dadelijk zich kristalliseeren tot een klein werk van letterkundige kunst, een ding van waarde op zich zelf en dan ook met graagte door een beschaafd publiek ontvangen. Waar zij getuigt van haar indruk van schoonheid is Augusta de Wit belangwekkend, altijd, zonder dat zij zich ergens ongelijk aan zichzelve toont. Doch waar zij zelf schept is haar vermogen beperkt. De grens - eene voorloopige, naar wij gaarne gelooven! want haar talent zal nog groeien; de auteur is jong! - de grens loopt nu nog tusschen de zeer eenvoudige schets of novelle en het verhaal van langen adem, dat diepe psychologische studie eischt en lange voorbereiding met zorgvuldige compositie. Zij ziet heel mooi en heel juist eenvoudige figuurtjes, levendige tafereelen etc. etc. Zij geeft nog niet voldoende een zoo samengesteld wezen weêr als een beschaafd Europeeër is. Vandaar dat van dit boek moet worden gezegd dat het een niet geheel gelukt kunstwerk is, waaruit men fragmentarische meesterwerkjes kan lichten. Ik neem nu aan, mede op gezag van anderen, dat hare schildering van Indische toestanden en personen geheel juist mag worden genoemd.
Tot de mooiste en teekenkrachtigste bladzijden, die onze kunst-literatuur over Indië rijk is, behooren al dadelijk die, waar Soember baroe wordt beschreven, dan de prachtig levendige en zoo kranig rijk gedetailleerde beschrijving der vendutie van den houtvester de Marre (pag. 73 van I), beginnend met ‘de landweg ratelde van de wielen....’ Ik teeken voor den lezer even aan dat op pag. 104 van hetzelfde deel op regel 5 v.o. wel zal moeten worden gelezen ‘gekocht’ in plaats van ‘verkocht.’
Minder geslaagd dunkt mij wat de auteur schrijft van 't verlangen naar het Oosten (147). Daar loopt wat spitsvondigheid en rhetorica door heen. Op pag. 175 krijgen wij het bewijs dat Van Heemsbergen al heel gauw zijn belangstelling in het lot van den inlander grootendeels moet hebben verloren. Diep zat het niet bij hem! Pag. 186 krijgen we weêr een zeer bijzondere teekening, waar de schrijfster Kees de Bakker typeert, den kranigen suikerfabrikant, machtig door zijn geld en er koninklijk van genietend. Door den, later in het verhaal verschijnenden Hendriks (218) wordt Van Heemsbergen in de schaduw gesteld als vriend der Oosterlingen: Die Hendriks is man van de praktijk, bij wiens daden de illuzies en droomerijen, die Van Heemsbergen voedt, al een heel treurig figuur maken, zóó erg, dat we op pag. 220 een heel ander man meenen te moeten zien in den held van 't verhaal dan in 't begin. Dat ‘interesseert u dat nu werkelijk?’ doet ons
| |
| |
uit de lucht vallen! Maar erger nog is de ontnuchtering van pag. 231, waar v. H. jaloersch wordt op het succes van een kameraad, wiens antwoord op een prijsvraag werd bekroond en wij zijn eerzucht zien ontwaakt, die hem inééns een andere richting op zal drijven. Dit alles had veel beter moeten zijn voorbereid. Eigenlijk lezen we dat v. H. zijn mooie plannen laat varen en aan advocaterij gaat doen voor den schatrijken suikerstoker, omdat een ander een prijsvraag heeft beantwoord naar den zin van de geleerden, nog een ander is benoemd tot een ambt, dat hij graag had willen hebben en er een geleerd artikel van hem - den held - is geweigerd door de redactie van een Indisch tijdschrift.
Maar, let op de prachtige fragmenten, die we aldoor krijgen! Deel II opent met de gloedrijke beschrijving van Kalimas en den rijkdom van den suikerfabrikant Kees de Bakker; dan komt de schildering van het feest op de velden en om en in het landlandhuis, bladzijden prachtig beschrijvend proza, gevolgd door nieuwe bladzijden, die getuigen van ongemeen hoog te waardeeren talent. Ge leest en leest, al gretiger, tot pag. 48, waar de danseres Naïla opkomt: ‘Eene als maneschijn in een boschzilverig-groene, als een manestraal slanke gestalte gleed te voorschijn’ is nog jammer om dat schijn en schijn, doch daarna, wat klankschoon proza!
En wilt ge de treurigheid van het regenlandschap? Laat mij enkele regels, eindelijk nu, aanhalen pag. 131:
‘Er was geen ander geluid meer dan het geluid van den regen, het sissende, denderende gedruisch dat schijnbaar eentonig is, effen als oceaan-oppervlakten onder den blik van den tusschen wolken drijvenden zeearend, en in werkelijkheid onstuimig en eindeloos verscheiden als de buitelende golven rondom de bruinvisch-school, boordevol duizenderlei klank, murmureering en geroep.
Er was geen ander gezicht dan het gezicht van den regen, voor de ontelbare het donker doorborende oogen, die op uitkijk zaten in het bosch, tegen de heuvelhellingen, tusschen het vlechtwerk van Inlanderhutjes, in de scheuren en barsten van den verdorden grond, onder de rotsbrokken van het ravijn waar de rivier tegenop begon te gulpen.
Niets anders konden zij ontdekken, geen maan, geen ster, geen wolk, geen hemel, geen aarde, geen geboomte, geen heuvel of geen dal, niets anders dan den regen, den regen alleen, de dikke, dichte regenstralen waar haast geen lucht meer tusschen was, de zware loodrechte stralen die wat daar stond of steeg nederpletterden tot steile omlaagvlieting, de alles vervullende stralen, die geen hoogte of breedte of diepte meer op de wereld lieten dan hoogten en breedten en diepten van vallend water,
Zoo regende het tot aan het krieken van den dag.
Toen plotseling zooals het begonnen was, hield het op: de laatste golven van de regenzee waren neergegudst.
De geelgrijze welving, die een weifelige klaarte afscheidde van vlak gespreid bruin, kreeg in het Oosten een scheur waardoor een rossig schijnsel naar binnen glom.
Het werd purper na eenige oogenblikken, en de scheur verwijdde tot een bres, waar straks een somberend driehoekig brok vuur in opschroeide. De ontstoken wolken verbrandden rookerig. Het grijs van de holle sfeer werd wittig, het bruin van wat vlak en laag was verdeelde zich in groen en vaal en blank....’
Het is der moeite waard deze enkele volzinnen nauwkeurig te herlezen, ook om de losheid van elementaire stijlregels op te merken, die dit proza kenmerkt. De klank is vol, maar volstrekt geen streven naar klanknabootsing in woord en woordschikking valt te bespeuren. Integendeel, terwijl de regen gudst, daveren de volzinnen. De auteur versmaadt het indrukken te verwekken van realiteit door de onomatopoeīe.
En let dan op haar beeldspraak en haar vergelijkingen in dit blijkbaar zeer verzorgd fragmentje.
‘Er was geen ander geluid dan gedruisch.’ Dat gedruisch is schijnbaar ‘effen als oceaan-oppervlakten onder den blik van den tusschen wolken drijvenden zeearend.’ De auteur brengt ons van het bekende naar 't onbekende, den
| |
| |
lezer aldus den gewonen weg in omgekeerde richting langs leidend. Maar eentonig wàs het gedruisch niet: ‘in werkelijkheid was het onstuimig en eindeloos verscheiden....’ Schijnbaar is het eentonig, lees: voor wie er niet lang en scherp naar luisteren.
‘Dichte, dikke regenstralen... zware, loodrechte stralen,’ maar toch spreekt de auteur van ‘golven van de regenzee,’ nadat zij alle moeite heeft gedaan ons den regen te laten zien als een blok van water, tusschen aard en hemel opstaande. Ik leg hierop den nadruk om u te doen zien van hoeveel meer waarde voor Augusta de Wit soms klank is dan juistheid van beeld en zij soms op het gehoor schrijft. Maar ineens, waar zij 't noodig acht, komt de schilder voor den dag om precies de dingen af te malen. Ge moet denken aan een plastisch kunstwerk bij die slotregels van ons citaat: ‘Somberrood driehoek brok vuur... etc.
Geen stijl om tot voorbeeld te stellen, maar een stijl, die bij dit werk past en die het verlangde effekt maakt, omdat men er de warmte van ziel in voelt, die van hoog genieten getuigt.
* * *
Een van die, men zou willen zeggen in opperste volkomenheid der kunstenaars-ziel spontaan ontwassen meesterstukjes, gelijk er eeuwenlang zijn blijven leven, heel alléén verkoren tot voortbestaan uit veel werk van denzelfden auteur, is van Augusta de Wit het kleine verhaal Orpheus in de dessa.
't Is niet om te analyseeren, niet om er fragmenten uit te lichten; de uiterste teerheid van samenstel verbiedt dat. Er is hier bereikt een zoo volkomen harmonie van gebeuren en omgeving, van psychologie en omgeving, van psychologie en daad, van vormschoonheid en pathetische poëzie in de gedachte, dat men 't liefheeft als een zoete wijze, die men ongaarne door anderen hoort zingen dan door wien hem ons heeft geopenbaard.
Hier heeft Augusta de Wit wel zeer duidelijk in getoond wat zij lief heeft leeren krijgen in dat Javaansche volkskarakter, mengsel van naïveteit en geslepenheid misschien of ook niet dit precies; want er moeten geen volkomen passende Westersche woorden zijn voor de uiterst fijne schakeeringen van de Oostersche ziel. Ik weet dat geen onzer namen voor deugden en ondeugden de zaak volkomen uitdrukken; dat onze leugen wat anders dan Oostersch onwaarheid-spreken is en ons moedig een ander begrip uitdrukt dan de Oostersche doodsverachting van krijger of dief, dat, in het Oostersch karakter, eigenschappen kunnen samengaan, die elkander uitsluiten in het Westersch, dat, wie den Javaan wil zien met zoo innige sympathie als Augusta de Wit hem hier heeft geteekend, zich hebbe te ontdoen van de overtuiging dat de Westersche zedenleer zoo maar ruwweg een maatstaf inhoudt voor daden en gevoelens van Oosterlingen.... Maar met ònze Westersche begrippen had de schrijfster toch rekening te houden, in onze schatting had zij haar Orpheus sympathiek te maken, van ònze woorden had zij zich te bedienen. Ook dat zij in dit opzicht zoo volkomen met haar kunstwerk is geslaagd, verdient bewondering en mag wel even worden in herinnering gebracht, waar wij dit kleine novelletje rekenen tot een der juweeltjes onzer moderne literatuur.
| |
Nieuwe boeken.
Noord-Hollandsche Vertellingen is de zeer bescheiden titel van een zeer bescheiden bundel met een zevental verhaaltjes uit het dorpsleven van de streek hoog benoorden het IJ.
Geertruida Carelsen heeft ze geschreven en W.L. Brusse te Rotterdam gaf ze uit.
De schrijfster kent Noord-Holland en heeft zeker wel eens een praatje gehouden met boeren en boerinnen. Maar ze geeft van hun wezen en doen alleen wat zeer aan de oppervlakte ligt. Eene diep gaande, realistische behandeling van hare onderwerpen heeft zij niet willen geven en evenmin een soort van verpoëtiseering harer modellen. Wat goedige humor valt hier en daar in dit vluchtig gedane werk wel te waardeeren; maar nergens krijgt men, van die vlot geschreven, erg netjes gehouden verhalen, den indruk dat de vriendelijke auteur haar taak heel ernstig
| |
| |
heeft opgevat en meer heeft trachten te geven dan verhaaltjes, waaruit zoo iets van kennis met het boerenbedrijf en zoo iets van bekendheid met het dialect mocht blijken. De boeren en boerinnen spreken wat boersche woorden uit, doch daarom is hun praat nog geen boerenpraat. Geertruida Carelsen zou er zeker voor terugdeinzen de werkelijkheid wat al te zeer in bijzonderheden tot de lezers te brengen. 't Allerkeurigst en allerbenauwdst opgevoede bakvischje mag gerust lezen wat die Noord-Hollanders spreken en doen.
Misschien is de veronderstelling niet al te gewaagd dat dit werk nog afkomstig is uit een tijdperk van ontwikkeling, dat ver achter de schrijfster ligt en zij nu inziet dat, wie wat van beteekenis over de boeren wil geven, dien menschen nader moet staan en zijn onderwerp beter moet aandurven.
Intusschen, nog menige lezeres zal van deze dames-boerennovelletjes met blije instemming genieten, juist omdat ze zoo door en door ‘fatsoenlijk’ zijn en er geen pagina van voor eenigen huisgenoot behoeft te worden verdonkeremaand.
* * *
Mevrouw Jeanne Reyneke van Stuwe heeft, in haar nieuw novelle, dezer dagen bij L.J. Veen uitgegeven, nog weder eens getoond met mannenmoed de neteligste vraagstukken uit het liefde-leven aan te durven.
In Liefde is het probleem dit: een beroemd dichter voelt zich eenzaam, diep rampzalig en hatende het leven. Hij ontmoet een jong meisje, dat, thuis bij een akelige tante, diep weemoedig is, bang voor het leven, als hij en dat verzen maakt, onbeholpen van vorm; doch vol gevoel, daardoor den grooten dichter zeer sympathiek.
Dadelijk krijgen die twee elkander lief, terstond gevoelen zij dat ze elkander moeten en zullen toebehooren. Maar, zij vinden het leven zóó afschuwelijk dat zij het niet willen geven. Zullen zij dan scheiden aan de poort van hun liefdeparadijs? Neen; zij zullen samen van het hoogste en volkomenst huwelijksgeluk genieten, totdat een nieuw leven dreigt te worden uit hun liefde en dan zullen zij den dood ingaan, tezamen.
Eenmaal aannemende dat twee jonge menschen, die elkander hartstochtelijk, maar ook diep beminnen, tot zoo'n afschuwelijke afspraak zouden kunnen komen, moet de lezer bekennen dat het geval zeer goed is voorbereid en de dialoog tusschen de gelieven met zeldzame kracht is uitgewerkt. Dat mevrouw Reyneke van Stuwe ons zeer weelderige beschrijvingen van het minnende samenzijn der gelieven geeft.... wij zouden niet anders hebben kùnnen verwachten.
Maar het kranigst van al heeft zij de gevolgen der helsche afspraak geschetst. Daarin ligt verbazend knappe psychologie.
De man weet al spoedig dat het gevreesde weldra zal gebeuren; de jonge vrouw vermoedt niets. We willen over de waarschijnlijkheid hiervan niet twisten. Hij is in afschuwelijken tweestrijd. Zijn vrouw is zóó gelukkig. Mag hij haar zeggen: het einde is nabij; de Dood wenkt ons? Hij kán 't niet. Hij neemt vergif om haar vrij te maken. Hij mag immers niet zóó ingrijpen in haar bestaan! Doch hij herstelt en opnieuw bloeit haar mateloos geluk in volle weelderigheid op. Zóó hoog gelukkig is de jonge vrouw en ook hij heeft nu het Leven in zijn volle heerlijkheid leeren kennen. Hij ziet het niet meer als enkel leed. Hij zou het nu durven geven aan wat hem 't liefste wezen zou, niet het kunnen ontnemen aan haar, die hem met het leven verzoend heeft.
Maar... zij? En hij bespiedt haar in haar geluk.... Eindelijk waagt hij het te zeggen: we moeten leven en leven geven en in wat wij wachten de volmaking zien van ons heil. Ook de jonge vrouw voelt het nu zoo en als een onschatbare gave, namen zij aan, in dankbare devotie, het ‘leven, dat hun nu, als opnieuw, werd geschonken... het weeldevolle, bezaligende, prachtige leven... het lèven.’
De taal van dialoog en beschrijving had heel wat beter kunnen zijn verzorgd; want de jonge auteur gebruikt nog immer van die zoo-maar-gereede bijvoeglijke naamwoorden en uitroepen; haar zinconstructie getuigt van te haastig werken. Maar ge voelt wel dat hier enkel sprake wezen mag van betreu- | |
| |
renswaardige slordigheid, niet van gebrek aan talent. Neen, dat zèker niet!
Had de zeer talentvolle auteur zich wat minder gehaast, wij zouden veel beter werk nog hebben te prijzen. Intusschen, ook dit verdient een eervolle vermelding.
* * *
Bij de firma van Kampen verscheen Het Beloofde Land door Ina Boudier-Bakker. Een roman moet ik het liever niet noemen het is een stuk episch proza in dichterlijken stijl ontworpen, zooiets als een breed geschilderd fresco met een voorstelling, nauw aan de werkelijkheid verwant, maar toch heelemaal niet realistisch behandeld, een Puvis de Chavannes in het litteraire.
Een proloog gaat vooraf en de hoofdstukken zijn van elkander gescheiden door inleidende stukken poëtisch proza, die misschien wel wat grijs van toon zijn gehouden, te weinig hoog voor den dienst, dien zij in de compositie moeten doen. Maar mooie fragmenten zijn nochtans ook daarin.
Het eigenlijke verhaal is eenvoudig en van diepen zin. 't Handelt over Eli Bag, een idealist, die de hei in zijn streek wil laten ontginnen door de bewoners. Hij weet dat het zware werk hun kinderen zal strekken tot zegen; maar dan moeten zijn menschen het geloof hebben, dat volharding geeft. Dit nu missen zij, stumpers in vergelijking met den idealist. Maar Eli mist de kracht om de omstandigheden te beheerschen. Hij moet het opgeven, wordt gesmaad en ellendig. Zelfs komt hij er toe te gaan drinken.
Maar in volmaakt toewijdende liefde vindt hij troost, bij strijd en leed, zoodat hij nog in verrukking mag sterven.
De vrouw - of liever het meisje - want tot volkomen vereeniging komt het tusschen beiden niet - is tamelijk vluchtig geschetst. We krijgen trouwens heelemaal nergens den indruk met menschen te doen te hebben. Het Beloofde Land is dan ook geen gewone roman, naar wij zagen. Juist dáárom doet wat vreemd aan de huiselijke taal der dialogen. Maar aangezien deftigheid in vertrouwelijke gesprekken niet minder storend zou werken, rekenen wij dit jouen en jullieën tot de helaas! moeilijk meer te vermijden leelijkheden van onze moderne gesprek-schrijf-taal.
* * *
In Proletariërs door J. Steynen, (Amsterdam, D. Buys Dzn.) kan ik geen bijzonder talent vinden. Over het leed der misdeelden in onze maatschappij kunnen we niet genoeg hooren Laat de klacht van dichters en machtige romanciers maar klinken, nog weêr opschallen, dan weêr en nòg weêr, 't kàn niet te veel. Laat de eene goed-realistische beschrijving maar volgen op de andere. Onder voorwaarde echter dat men kunst geve, kunst uit de ziel en het beschrijven van werkmansellende geen modetje wordt, dat men gemakkelijk volgen kan doordat er zekere ‘foefjes’ op zijn om pseudo-naturalisch proza te maken. Men kan dat leeren, even netjes als de ouderwetsche huiselijke-haard-dichters konden leeren na-neuriën de verzen hunner, bij 't publiek zeer gewilde voorgangers.
Nu wil ik geen seconde verdenken de liefde van den heer Steynen voor zijn modellen, maar hij is er niet in geslaagd mij te overtuigen dat hij werk van kunst heeft geleverd. Proletarieërs vind ik een erg banaal, erg lang, en erg met grove effekten beplakt verhaal; 'n gemeene Jongen is een viezerig-onmogelijk relaas en de andere, kleinere stukjes hebben zeer weinig te beteekenen. Moet Biechten soms beschouwd worden als een strekkingsstukje?
Dat het niet voldoende is om voor den ‘proletarier’ te voelen om kunst te geven, die den proletariër leven doet in een boek... het is te hopen dat de heer Steynen het gaat inzien en, van dit inzicht, ernstiger werk de vrucht zal wezen.
Hebben wij met een eerste boek te doen, welnu, dan mag gezegd dat de auteur volstrekt den moed niet behoeft op te geven. Er zijn er wel gekomen, die met minder werk begonnen zijn.
Als hij zelf maar inziet hoever hetgeen hij gaf nog staat van hetgeen een ernstig kunstenaar moet geven in zoo'n bundeltje....
F.L.
|
|