| |
| |
| |
De liefde, die te laat kwam.
Door Sara Bouterse.
‘Nou, bonjour dan, tot van avond....’
‘Salut, veel plezier.’
Gerard van Buren trok, met een slag de deur achter zich dicht, ging fluitend de smalle, donkere trap af.
Op straat, ineens nog wat bedenkend, floot ie 't gewone fluitje.... uit 't open raam kwam 't hoofd van Paul Bergsma, en een korte, wat ongeduldige vraag: ‘Nou?’
Gerard, midden op de menschen-drukke weg, bleef pal staan, de handen in de zakken, oplachend naar Paul met z'n jolig, blozend gezicht.
‘Zèg, je komt toch van avond vast, hè?’
‘'k Weet nog niet’, kwam Paul mat terug.
‘Jezus, kerel, wees nou niet zoo beroerd flauw, een leuke pan wordt het. mot jij daar nou aan ontbreken....’
‘Nou, 'k zal wel zien..., misschien doe ik het wel....’
‘Fideel, nou salut’, en Gerard, met z'n wat knikkende groote stappen-houding, slenterde de straat af, fixeerde de dames, lachte knipoogend tegen de dienstmeisjes, zei soms wat er tegen.
Uit het raam lag Paul hem na te zien, zijn bleek gezicht versomberde weer. ‘Gelukkige kerel’, mompelde ie, met een gevoel even van jalouzie, toen hij hem daar zoo jolig loopen zag, flink, knap in z'n correct grijs pak, de smal-randige strooien hoed wat schuin op 't korte, blonde haar....
.... toen, trok ie z'n hoofd in, liet zich mat neervallen in z'n bureaustoel, en zóó, de armen slap langs 't lijf, 't bleeke passie-gezicht mat gezonken op de borst, de oogen, donker-somber onder de zware, gefronste wenkbrauwen, bleef ie zitten staren, als krachteloos het forsche mannenlichaam...
Zoo was 't nou altijd, tegenwoordig, er was geen gloed, geen vuur meer in hem, leek 't wel.... dat dàt nou toch ook nog komen moest op zijn leeftijd, als je al negen jaar van fuiven en nachtbraken achter je hebt, god, je bent dan waarachtig geen jongen meer.... hij spotlachte stil voor zich heen, z'n gewoon cynisch lachje dat ie gekregen had in de fuifjaren, zooals ie ze altijd noemde, die jaren, waarin 't beste van hem was ondergegaan, en waarvan 't begin was geweest, nou meer dan tien jaar geleden, toen ie voor altijd het recht genomen had z'n eigen leven te gaan leven.... toen.... toen de nuchtere werkelijkheid doodend was gegaan over z'n jeugdillusies... hij streek zich, ongeduldig, de hand langs 't voorhoofd, nou, ja, god, dat was nu al zoo lang geleden, daar dacht je al niet meer aan... hij wist nou toch immers, dat illusies onbruikbare dingen zijn... hij was nou een man die 't leven kende, tot in de kleinste waarheden toe... hij had toch geleefd, waarachtig geleefd... ja, god, dat leven van hem... verwoest en bedorven was het eigenlijk... soms... jaren geleden al, had ie dat gevoel gekregen, dat hem lamlendig maakte en wee... dat gevoel alsof ie al uitgeleefd had... alsof al wat er nou nog volgen ging eigenlijk lastig overbodig... en god, zóó vervelend was.
De eerste jaren van z'n studententijd had ie pret gehad in 't fuiven, leefde ie er in, was door toevalligheden in handen gekomen van ouderejaars die voor leuke, fideele lui golden, uiterlijk prettige, geestige kerels, inwendig beestmenschen, die zoo door 't ploertige heen waren, dat 't bederven van hun eigen ziel hun niet eens meer genoeg was, dat ze er lol in vonden jongere, zwakke jongens ook gauw te helpen door 't mooie en 't goede van 't leven, tot ze als zij zelf zóó zouden vastgroeien in 't rotte, dat ze 't geloof aan 't mooiere, aan een zieleleven niet eens meer kenden... en Paul, met zijn zwak, de zonde toeneigend karakter, zijn verbitterd zich alleen voelen in 't leven, was meegegaan in de roes... kon er ten laatste niet meer buiten... voortgegaan was ie in een roes, almaar door, almaar door... toen, na de eerste jaren was dat wel wat bedaard... begon ie, met meer ernst, wat aan de studie te doen... maar hij was met het fuifleven zoo één geworden, dat ie er niet meer buiten kon en soms brekend uit alles, dagen lang aan de rol was, om dan weer later, als ie tot stilstand kwam, in te zien het beestachtige,
| |
| |
willooze van zoo'n leven, dat altijd dalend ten gronde liep, ten gronde moest loopen....
Familieleven had ie niet, thuis zagen ze hem liever niet als wel, nou, en wat hem zelf betrof, och, hij voelde al lang niets meer voor hen, en daarin, hij wist het, had ie geen schuld, daar stond nou zijn zonde eens heelemaal buiten... toen, nog weer later was over hem gekomen, levensmoeheid, walging van alles, hij leefde door 't gewone leven, nou ja, omdat 't nou eenmaal zóó was... hij leefde door met haat en verachting voor zich zelf... en toen temidden van die levensmoeheid, dat moeten meedragen van z'n eigen, verwoest lichaam was het gekomen... d[...]t... waar 't nou al veel te laat voor was....
Paul knarste met de tanden, toen z'n warrelende gedachten zich allen weer concentreerden op dat ééne punt... dat ééne, dat midden in z'n zondeleven was gekomen, als een laatste, een allerlaatste herinnering aan den tijd, toen hij nog niet wist dat illusies, onbruikbare dingen in 't werkelijk leven zijn....
Aan zee was 't geweest, waar hij, in beroerd ellendig zich voelen, geslenterd had langs 't strand... en toen, ineens, in een badstoel, had ie een meisje gezien, een heel gewoon, jong meisje, heelemaal niet mooi, heelemaal niet zoo'n meisje waar ze 't in de boeken altijd zoo druk over hadden, geen meisje, met glanzende krullen, en lelieblank gezicht of vergeet-mij-niet-oogen... en ook geen feeëngestalte en al die nonsens meer, waarvan ie in de boeken, altijd zoo walgde, maar een jong, frisch meisje, met een kindergezicht, en iets, wat hem aantrok, wèg van z'n zondeleven... en toen, daar aan zee, was ie, god, ja, het onzinnige ervan, verliefd geworden op dat kind, dat, onder z'n blik gloeiend rood werd en toen al, onbewust, had, die blos hem pijn gedaan....
Paul, geheel wèg in zijn soezen... z'n herinneringen, die middag-aan zee, schrok-op in-eens, door 't harde slaan van de gangklok... god, allemachtig, hij zat nog precies eender, als een uur geleden, toen Gerard, was weggegaan.... Als met geweld zich losrukkend uit de knelling van iets machtigs, stond ie op... ging naar de tafel, scharrelde, doelloes, wat in de kranten, die er op lagen... altijd nog vèr weg z'n gedachten, die ie maar niet afleiden kon... toen, toevallig, zag ie, in de spiegel, tegenover hem, z'n eigen beeld en als altijd schrok ie ervan, van 't bleeke gezicht, met de vroeg-oude trekken, die er een uitdrukking van groote moeheid aan gaven... onder de zware, donkere, wat dichtbijeengegroeide wenkbrauwen de grijze, sombere, levensmoede oogen... de rimpels, de vroege, diepe rimpels in 't voorhoofd... hij was niets meer dan een ruïne, een allermiserabelst overblijfsel van vroeger... en tòch, tot hem, hij met z'n bleek, cynisch gezicht, met z'n bijna altijd sombere oogen, hij, met z'n verfuifd lichaam, z'n versjouwd leven, hij, die de zonde, als 't ware in alles met zich droeg... tot hem voelde zich aangetrokken dat kind, dat meisje... toen - van de zee....
Hij wist het... hij wist het, heel, heel zeker, zij was verliefd op hem, dat kind met haar jong, onschuldig gezicht... haar heldere stem, die hij maar even had gehoord en die maar al voort bleef klinken in zijn ooren....
God, wat was ie haar deze zomer veel tegengekomen, 't was als een noodlot, tot ie opeens begrepen had, dat 't geen toeval was... maar dat zij het zelf had gezocht met dat onberedeneerde, dat zuiver-naar-'t-gevoel handelen van zulke jonge meisjes als zij wàs, en toen ie dat begrepen had, kwam er pijn, wondende pijn in hem, en een groote, droeve verwondering over de onschuld, die zich neeg naar het verdorvene... en hij was haar, toen, een paar keer, negeerend voorbijgeloopen... heel onverschillig, als zag ie haar niet... en toen ze voorbij was, toen hij, heel zeker haar gezichtje, dieprood gekleurd zag, om hem, om hem alleen, toen, had ie een gevoel, als moest hij terug-gaan, en vergeving vragen, heel zacht, heel ootmoedig... maar hij was gewoon doorgeloopen, en even later bij een troep studenten aangeland, die fuif-plannen hadden... 's avonds was ie uitgeweest naar den Haag... uitgeweest, om de brandende pijn te dooven, die schroeide in z'n borst, de martelende pijn, om het weten, dat er in z'n verwoest leven een kind gekomen was, die dacht aan hem... en die bloosde... bloosde voor hem....
| |
| |
Paul was weer teruggezonken in z'n stoel, gloeiend z'n hoofd van dat al maar denken... in z'n borst die doffe, scheurende pijn, waar ie weerloos tegen was... gisteren, gisterenmiddag, dat was het ergste geweest, hij voelde nòg, een steek van binnen, als hij er aan terugdacht... 't was voor 't eerst, dat ie haar was tegengekomen, na de keeren, dat ie haar, negeerend, was voorbijgeloopen.... 't was op een buitenweg geweest... in de verte alleen maar wat wandelaars en anders was 't stil overal... en op den weg, zij, het meisje met het kindergezicht... het meisje van het strand... hij had al, in de verte, haar gloeiend rood worden gezien... en toen het naderen... hij had, niet anders kunnend haar aangezien... en toen,... toen had ze opgekeken naar hem, met haar smeekende oogen van nog-heel-jong-meisje... o, god, die vochtige oogen, die pijn erin, die weerlooze pijn, die ze niet voor hem te verbergen zocht... het droevige van haar jong gezichtje... het lichte beven van haar mond... als kon ze niet langer zwijgen meer... als wou ze uitzeggen tot hem, haar liefde,... want heel, heel zeker wist hij het... hij had haar lief... en zij had hem lief met die liefde, die door de menschen werd ontkend... en waarvan hij nu 't bestaan had leeren kennen... de liefde bij intuïtie... de liefde, die voor hem te laat kwam...... En toen, daar op dien buitenweg, met aan weerskanten niets dan ver-uitstrekkende weilanden, wat boomen hier en daar... en boven, de strak, bleek-blauwe hemel... had ie, in-geheel zich overgegeven, gedroomd van haar... hij stelde zich voor, hoe hij haar hand zacht nemen zou in de zijne... en kijken, heel diep, in die oogen... waar dan die weerlooze pijn uit verdwijnen zou... die betraande oogen, die met zoo droeve vraag hadden opgeblikt...... en ineens, daar, heel alleen, op die eenzame buitenweg, met aan weerskanten de veruitstrekkende, waasgroene landen, had ie gesnikt, kort en heftig, dadelijk weer met kracht onderdrukt... en later was er over
hem gebleven een heel weeke, droeve weemoed om al 't verlorene, al 't voorgoed verlorene voor hem... voor haar....
Paul, weer opschrikkend, uit z'n droomen, bedacht ineens, dat 't Woensdag was... dat ie haar dan 's avonds meestal tegen kwam, zij, met boeken in de hand, waarschijnlijk uit les....
Hij stond langzaam op, met loome, lustelooze bewegingen, die hij zich aangewend had, met het ‘wat kan 't mij schelen’ over heel zijn wezen, in zijn oogen alleen veel weemoed, veel droevige, grijze weemoed....
Nog even bleef ie voor zich staren... toen zei hij ineens hardop ‘ik zal 't doen’, en terwijl ie 't zich voornam, leek het hem haast al te wreed, niet uitvoerbaar toe... en toen stelde hij zich, duidelijk, nauwkeurig duidelijk voor hoe 't zijn zou... van avond zou zij komen, uit de verte zou hij haar al zien... en naast hem zou loopen een... nou, ja, wie maar wou, op straat kon hij er genoeg....
Nog maar een uur, en dan zou ze 't weten, zou ze zien, wat ze had liefgehad... dat 't niets was geweest dan schijn... illusies... en voor haar, zou, voor korten tijd, wat verdriet komen... en dan zou 't voorbij gaan... zou ze later glimlachen over haar jeugd-illusies... en dan had hij z'n offer gebracht, had ie zich gegeven, zooals ie was... en dan later... grauw en grijs verrees het leven voor hem... eindeloos grauw.
Hij slenterde de straat op, strak de levensmoede oogen voor zich uit.... wachtend, om z'n offer te gaan brengen....
Op de lantaarnlichte, stille straat naderden ze elkander, zij alleen, hij, in wit zijn gezicht waarin de sombere oogen donkerden.... en naast hem, een goor, opzichtig meisje, met vermoeid, vervallen gezicht, met schelle, ordinaire stem.... en juist, toen ze haar naderden, lachte ze, een ruwe, schorre, wreede lach. Paul huiverde, maar praatte door, lachte zelf ook.... en het meisje, dat hem voor 't eerst had gezien aan zee, en die gevoeld had, heel diep gevoeld de weemoed van zijn oogen, zag hem nù, droef beschenen door 't flikkerende lantaarnlicht, met een vrouw,
| |
| |
een zonde-vrouw aan z'n arm.... en het meisje dat te lang had gewoond in de stad, om niet te kennen dat droef zondige van het leven, zag het en begreep.... en haar jong blozend gezicht werd bleek.... haar oogen keken.... keken maar al strak en starend.... Paul voelde het, als in physieke pijn voelde ie haar blik.... zag in de halve duisternis haar groote starende oogen in haar jong, wit gezicht.... En toen ze voorbij was, toen hij, omkijkend, haar nog maar heel flauw zag, hoorde ie weer de schelle stem van de vrouw naast hem.... en kort, driftig, in een aanstormende opwelling van wilde, gloeiende haat gooide hij haar hand van zijn arm,.... toen, tot bedaard-zijn zich dwingend, maakte hij nonchalant een praatje nog.... en zei toen op den hoek van de straat: ‘Nou, morgen zie 'k je dan wel, bonjour,’ het meisje, verbaasd, bleef hem nakijken, mompelde iets van ‘verroest’ met haar schorre rauwe stem, en toen verdween ze.... In de donkere straat liep Paul door, hij voelde zich verdoofd, versuft.... lei even de hand tegen 't voorhoofd.... en toen ineens snikte ie, krampachtig. met in z'n keel een slikkend geluid.... zooals ie eens had gesnikt op den eenzamen weg, met aan weerskanten niets, dan veruitstrekkende, waasgroene landen....
Wat later, liep ie toevallig Gerard tegen 't lijf, die hem, jolig op de schouder kloppend zei: ‘Op weg, naar de soos, kerel, fideel van je....’ Paul zei niet veel, vertrok krampachtig z'n lippen tot praten.... naast hem liep Gerard, begon met drukke, levendige gebaren te praten, onderbroken door korte kernachtige uitroepen.... gesalueer naar kennissen.... toen gingen ze met z'n beiden de soostrappen op,.... verdwenen ze tusschen het woelige, drukke doen van de lui, die er al waren....
.... En het meisje, dat hem voor 't eerst had gezien aan zee, sliep óók niet die nacht, met wijd open oogen lag ze maar stil te staren, heel bleek, heel jong tusschen de witte lakens.... en soms schreide ze, heel zacht, wanhopend droef - en in dien nacht brak er wat in haar, wat later nooit weer is teruggekomen.... iets wat heel droef was voor haar.... want het ergste voor haar volgend leven was, dat in dien nacht haar jeugdvertrouwen wreed is gestorven....
|
|