| |
| |
| |
Roemeensche volksliederen.
Vrij bewerkt naar de fransche proza-vertaling van Hélène Vacaresco.
I.
Ik heb mijn liefste heen zien gaan
En 'k vroeg hem - ‘Ga niet henen!’
Ik sprak hem over 't rijpend graan,
Bedreigd door hagelsteenen,
Dat hij zou blijven aan mijn zij,
Toch ging hij henen ver van mij.
- En als je hem gesproken hadt,
Dan was allicht gebleve' uw schat,
Die nu zoo ver ging dolen.
- Ik zei: ‘Heb meelij, 'k heb verdriet!’
- ‘Dat spijt mij’, zei hij - anders niet.
Mijn zoete lief is heengevlucht,
Omdat zijn lippen kweelden,
Omdat de menschen in 't gehucht
Zijn liederen verveelden.
En zingen moet hij altijd door
En áltijd vinde' een luistrend oor.
O zuster! had hem maar gezeid
Hoe ik zijn liedjes liefheb,
Dan was hij wel gebleve' altijd,
Terwijl ik nu zoo'n grief heb.
Niets nam hij mee, van noode vindt
Hij niets, de hemel is zijn vrind.
Niets nam hij mee uit ons gehucht
En niets ook liet hij achter
En als wij danse', in de avondlucht,
Alleen mijn liefde wacht er,
Maar geen zal zegge' uit medelij:
- ‘Die arme!’ want hij leek zoo blij.
Maar geen wou luistren naar zijn lied
En dáarom ging hij henen,
Hij lieft ze en doet hun geen verdriet,
Maar ik moet eenzaam weenen.
Had hem gezeid de liefde mijn,
Misschien zou hij gebleven zijn!
| |
| |
| |
II.
Alle knapen, bij de dans,
De éene stal mijn gordellint,
Dat wij saam borduurden, kind,
De ander nam mijn kralensnoer,
De ander stal het bloempje blauw,
Dat ik plukte, nat van dauw,
Eén alleen nam niets van mij,
Weet je wien 'k bedoel, kind?
Hij van wien mijn zwijgen praat,
Als mijn mond geen woordje laat,
Hij voor wien ik voel, kind!
Zuster, loop hem ijlings na!
't Water wiegt met blij geruisch
Hem in slaap, in 't kleine huis,
Ren maar voort en sta niet stil,
Toef niet op den heuvelkant.
Breng een bloem hem van die plant,
Neem, ze zijn nog mooier wel
Dan die zijn me ontstolen.
Zeg hem niet dat ik ze zond,
Maar dat gij voor hem ze vondt,
Maar blijf niet te lang bij hem,
Want je zoudt hem lieven.
Weenen zouden we allebei,
| |
| |
| |
III.
O moeder! ik heb er een knaap gezien,
Die daalde wel uit de sterren misschien.
O denkt ge dat hij mij lieven zou,
Als ik áandeed mijn gordel van zilver en blauw,
Waar de kralen op vonklen als morgendauw?
Of als ik hem áanzag zoo van terzij
Of als ik hem vóorzong mijn liedje van Mei?
O moeder! en als al een andere vrouw
Hem haar harteken gaf, dat hij 't lieven zou?
Of zou hij wel houden nog meer van zijn paard
Dan van álle de meisjes die wandlen op aard
En vond hij geen enkle zijn liefde waard?
En als ik hem vroeg: - ‘Waar komt ge vandaan?’
Zou mijn stem hem niet klinken als nachtegaalslaan?
O moeder! mijn zuster, die heeft haar man
En de hemel, de zon - en daar stralen zij van.
Een meisje is gestorve' in den meienacht
En ze zei: - ‘Plant er bloemen, die geuren zacht,
Op het graf, waar ik stil op zijn voetstap wacht,
Dat mijn lieveken zoet er wel gaarne koom
En er ruike in de bloemen mijn ziel-aroom!’
O moeder! en denkt ge, als ik stond vóor het huis,
Dat hij áanzag met liefde de kleine kluis?
Zoudt ge denken dat, als ik hem water bood,
Hij wel dorstig zou laven zijn lippen rood?
Als ik zei: - ‘'k Heb een plaatsje op den drempel bewaard!’
Zou hij moe zijn? en zei ik: - ‘Laat rusten uw paard!’
Zou hij binden zijn paardje aan een boom, in de gaard?
Zou hij nemen mijn hartje niet mee op reis,
Als ik vleide: - ‘Uw liefde is mijn paradijs’?
| |
| |
| |
IV.
- ‘O zuster! vertel mij wat je ziet,
Als je de oogen sluit en je ziet mij niet.
O zie je de kamer en 't spinnewiel
En het duifje zoo blank als een reine ziel
En dë anjers zoo rood op het raamkozijn?
Vertel mij, vertel mij, o zusje mijn!’
- ‘O wat ik al zie met mijn oogen dicht?
Je ranke gestalte en je mooi gezicht
En het wieltje aan het snorren in 't kamerkijn
En dë anjers zoo rood op het raamkozijn.
En een groote hôra zie 'k draaien rond,
Alsof ik er stil naar te kijken stond.
An álmaar draait die hôra rond,
Maar 't is me of zij álmaar stille stond.
Want mijn lief, die danst er mij nabij
En hij danst er met andren maar niet met míj.
En elk die hem toelacht met blij gelaat
Ontsteekt in mijn boezem een vuur van haat.
En ik zeg er aan elk van die meisjes: - ‘O kind!
Ik wil je wel geven mijn gordellint
En mijn prachtigste halssnoer, dat geef ik je wel
En ik put voor je water, drie dage', uit de wel,
Maar lach mijn lief niet langer toe!
O lach niet! Dat maakt mij zóo droef te moe!
Dat zie ik met mijn oogen dicht,
Maar ik zie ook je lief gezicht
En het wieltje aan het snorre' in het kamerkijn
En dë anjers zoo rood op het raamkozijn’.
|
|