| |
Levenslot.
Door J. Everts Jr.
't Was de morgen van Gerard's vertrek naar Indië.
Een dunne mist hing tusschen de huizen, die miezerig nat aansloeg tegen de gevels en op de modderige klinkers, wat de oude Dijkstraat met de beide eindelooze eentonige rijen boven- en benedenhuizen, alleen hier en daar verbroken door een winkeltje, nog somberder dan gewoonlijk maakte.
| |
| |
Met z'n moeder, z'n zuster Louise en zwager Bergsma, die hem tot Brussel begeleiden zou, zat hij op het rijtuig te wachten in de huiskamer, het donkere voorvertrekje van het benedenhuis, waar ze sedert anderhalf jaar woonden.
De laatste uren waren in agitatie voorbijgegaan, voor allerlei onvoorziene kleinigheden moest nog gezorgd worden. Ten laatste was alles toch nog gereed gekomen, en hoewel allen 't er zooveel mogelijk op aangelegd hadden tot het laatste moment in de weer te blijven, hielden ze toch nog tijd over, ‘een zee van tijd’ - zooals zwager Bergsma zich uitdrukte. En nu, nu het rijtuig elk oogenblik komen kon, en ieder in gedachte al bij het afscheid was, stokte het gesprek.
Gerard, robuste blonde jongen van twee-en-twintig jaar, met wilskrachtige blauwe oogen zat voor éen der twee ramen. Telkens boog hij zich op zij, bijna tegen de ruit om de straat af te zien naar het rijtuig.
Tegenover hem aan het andere raam in den grooten ouwerwetschen leuningstoel zat zijn moeder, zwak menschje, het bleeke ingevallen hoofd als te groot voor haar tenger lichaam. Ze droeg rouwkleeren en een zwart kanten mutsje op de schamele fijntjes-blauw-zilver-glanzende haren. In haar schoot verfrommelden haar magere vingers zenuwachtig een gedrenkten zakdoek. Bijna onafgebroken keek zij Gerard aan, droevigjes glimlachend, geheel verteederd. Een enkele maal vulden haar oogen zich met tranen en trok zij met een meelijdend gebaar haar hoofd wat opzij, leek 't of zij zóó in weenen en geklaag zou uitbreken. Maar ze wist zich te bedwingen, drukte alleen even den zakdoek voor haar gezicht, een zacht snikje smorend.
Soms gaf Gerard haar een bemoedigend knikje, en dan knikte ze, wat opgewekter glimlachend terug, zich dapper goed houdend voor hem. Maar hij bemerkte haar strijd wel, en verging van meelijden. Hij kreeg 't er bijna zelf te kwaad door, en moest - door weer de straat af te kijken - het knippen van zijn oogen verbergen; kwam het rijtuig nu maar! Nu 't toch eenmaal zoover was, verlangde hij maar dat 't voorbij zou zijn... hoe eer hoe liever. Dit wachten was nog erger dan het afscheid zelve.
Louise liet haar tranen den vrijen loop. Telkens had ze een nieuwen aanval, om beurte uit meelijden met haar moeder en met Gerard, en ook uit onmiddellijk eigen verdriet, want ze had altijd veel van Gerard gehouden. Ze was in het donkerste hoekje van de kamer gaan zitten, maar het telkens omhoog schichten van haar zakdoek en het onophoudelijke snuiten en ophalen, dat zij deed, verrieden haar.
Alleen zwager Bergsma, lange schrale zakenman, was in het minst niet ontroerd door de smartelijke gebeurtenis. Recht voor de tafel gezeten, had hij al zijn best gedaan door troost en afleiding de gemoederen wat te kalmeeren. Hij wilde wel dat hij in Gerard's plaats was. 's Jonge, wat graag! Hij zou 't wel weten. Wat had zoo'n reis naar Indië tegenwoordig nou eigenlijk te beteekenen? 't Was kinderwerk. In den tijd van vier weken - nog korter als je 't met de Engelsche of Fransche mail deedt - was je over. 't Was een plezierreisje op die mailbooten, zooals ze tegenwoordig ingericht waren. Muziek, barbier, best eten, alles hadt je aan boord. Je liet je maar drijven. Nee, dan vroeger: rond ‘de Kaap’ met een zeiljammer - zooals de zeelui ze zelf noemden - zoodat je vooruit niet wist of je er drie of vier maanden over zou doen... àls je er al kwam, want 't kon daar spoken rond ‘de Kaap’, en ijsbergen hadt je er óók maar zad. Dat was ander werk! Maar tegenwoordig... van het eene blauwe zeetje ging je in het andere... je merkte nauwelijks dat je op een schip zat. En Indië zelf?... Ze hadden 't hem indertijd als jongmensch moeten presenteeren, een betrekking in Indië! Dan was hij nou misschien al lang en breed ‘binnen’ geweest. Indië was het land van de toekomst voor de jongelui; dáár was nog carrière te maken, als je tenminste een kòp hadt, en handen an je lijf, want werken moet je er ook, evengoed als hier. Indië was niet meer het land, waar alleen het uitvaagsel naar toe ging om er met luieren rijk te worden. Tjonge nee, die tijd was geweest, 't was d'r een beschaafde maat- | |
| |
schappij, precies als in Holland - tenminste, zoover als-tie van hooren zeggen wist. Maar hier, hier... wat was 't hier nou? Een dooie boel, je verdiende te weinig om te leven, te veel om te sterven. En als er al eens een buitenkansje te halen viel, zaten ze op
mekaar als vliegen op een strooppot. Nee treurig.... Waarachtig je mocht van geluk spreken, als je, zooals Gerard nou, een goeie betrekking in Indië werd aangeboden.... Hoe laat waren ze nou in Brussel?... Een uur of twee ongeveer. Ze moesten vooral niet verzuimen het Paleis van Justitie te gaan zien - had een vriend hem gezegd....
Maar weinig of geen antwoord krijgend en langzamerhand uitgepraat, was hij ten laatste ook stil gebleven.
Zoo duurde de stilte, een onbehaaglijk-drukkende stilte, die allen verwenschten, maar die geeneen vermocht te verdrijven, omdat elk noodeloos woord koud of banaal geklonken zou hebben, nu dit ernstige te gebeuren stond.
‘Heb je niets vergeten?’ - verbrak mevrouw na een poos het zwijgen met onzekere stem, eigenlijk alleen om maar wat te zeggen. 't Was de derde maal dat ze 't vroeg dien morgen.
‘Nee mama’ - antwoordde Gerard zachtzinnig. ‘We hebben de koffers nu zoo maar op het rijtuig te zetten.’
‘Je zult zien dat er toch nog wel het een of ander is’ - zei Louise, zich vermannend. ‘Maar dan zullen we 't je wel nasturen.’
Weer was er een stilte.
‘Heb je wel om je schaatsen gedacht?’ - viel zwager Bergsma plotseling uit, trachtend door een grap de stemming wat op te beuren.
Maar 't gelukte slecht. Gerard alleen glimlachte even flauwtjes, en mevrouw en Louise lachten in het heel niet. Stroef-droevig keken zij voor zich.
De stilte duurde.
Zwager Bergsma hm-de eens, en verschokte op zijn stoel, keek om de twee minuten op z'n horloge. Het rijtuig moest er nu al zijn.... Hij vond dat aanstellerij om zich dat afscheid zoo aan te trekken. M'n God, ja, 't was niet plezierig voor de oude vrouw; hij wist wel. Gerard was altijd haar troost en haar trots geweest, vooral na den dood van den ouden heer. Maar was dat nou een reden om elkaar zoo aan te zitten kijken, en het weggaan des te moeilijker te maken? 't Was nu eenmaal onvermijdelijk, en in zoo'n geval zei hij met den Engelschman: ‘Make the best of it.’ Dat was ten voordeele van je zelf en van een ander. En bovendien: hoe oud was ze nou?... Vier en vijftig, als-tie 't wel had. En ze was betrekkelijk nog flink. Ze had nog jaren te leven. En de jongen ging toch niet voor eeuwig....
Op eens sprong Gerard op.
‘Het rijtuig’ - zei hij kort, met een zucht van verlichting.
Een vigelant ratelde voor, hield plotseling stil. Zwager Bergsma ijlde de kamer uit om met het opladen der koffers behulpzaam te zijn.
Mevrouw was met een schrikje overeind gekomen. Gerard wachtte tot al de koffers goed en wel op de imperiaal stonden, toen boog hij zich snel tot zijn moeder neer. Zij zoenden elkaar lang en herhaaldelijk, allerlei goede wenschen en lieve woordjes prevelend.
Ten laatste zijn tranen niet meer bedwingen kunnend, trachtte hij zich zachtjes los te wringen: ‘Moeder, laat me nu gaan. Laat me nu gaan. 't Is hoog tijd.’
Doch zij hield zijn hoofd vast tusschen beî haar handen, en hem recht in de oogen kijkend, fluisterde ze, smeekend bijna, maar met nadrukkelijken ernst:
‘Gerard, jongen, zal je goed op je zelf passen? Voor mij, voor je moeder?... Dat ik je... dat ik je nog eens terugzien kan. En... zal je dikwijls schrijven?’
‘Moeder, lieve moeder, ik beloof 't u.’
‘Jongenlief... adieu dan. En goeie, goeie, reis’ - zei ze, hem nogmaals zoenend.
Hij omhelsde Louise kort, innig, en haastte zich de kamer uit.
Even later klapte buiten het portier dicht.
Een hand en een zakdoek bewogen zich wuivend voor het venster, Gerard wuifde terug. Daarna was het rijtuig uit het gezicht verdwenen.
Eentonig en eindeloos rij-den de dagen
| |
| |
voor mevrouw Vervoort zich aanéen. Vroeger, toen haar man nog leefde, een groot en druk huishouden gewend, kwijnde ze nu weg in de eenzaamheid. Louise ging veel uit: boodschappen doen in de stad, of visites maken bij de oude kennissen. Soms, als 't goed weer was, ging mevrouw wel eens mee, ter afleiding, een eindje wandelen op de stille buitenwegen van het voorstadje.
Maar haar gezondheid scheen door de snel-elkaar-volgende smart-emoties van de laatste jaren een gevoeligen knak gekregen te hebben. Ze was dadelijk moe van de wandeling, en het minste gure vlaagje of of tochtje bezorgde haar een hevige verkoudheid, zoodat ze dagen te bed moest blijven of de kamer houden, wat heel lastig voor Louise was.
Toen haar dit eenige malen overkomen was, ging zij in het geheel niet meer uit. Louise animeerde haar nog weleens, maar dan maakte ze met de fijn-zeurige stem van een ziekelijk oudje allerlei tegenwerpingen: de wegen zouden wel weer erg smerig zijn, of: de lucht begon alweer te betrekken, het weer zou zich zeker niet goed houden. En wanneer Louise haar dan uitbundig uitlachte om al die gezochte bezwaren, klaagde ze voort: och nee, werkelijk, ze had er toch ook het ware plezier niet meer in, liet ze nu maar liever thuis blijven, ze voelde zich nog het beste, wanneer ze het een of ander rustigs in huis deed. Louise moest haar maar liever stil laten toe-tobben....
Zoo zat ze dikwijls gansche middagen alleen voor het raam in de voorkamer, met geen ander uitzicht dan het troostelooze aspect van de nauwe zonlooze Dijkstraat, verweerd en vervuild door de neerslaande walmen en rookvlagen der nabijzijnde gasfabriek. En al meer dook haar lichaam samen in den ouwerwetschen rood-gecapitonneerden leuningstoel met hoogen rug, al dieper en scherper werden de pijnlijke en droeve plooien op haar voorhoofd en rond haar mond, en al meer zonk haar hoofd voorover, de kin weggedrukt in het te ruime corsage.
Soms tuurde ze, uur en plaats vergetend, langen tijd onbewegelijk naar buiten, en bewees alleen de zwakke glans van haar oogen en het nauwmerkbare in-zich-zelf-sprekend bewegen harer dunne bloedelooze lippen, dat er nog leven was in de verschrompelde gestalte. Dan leefde ze met haar gedachten in het verleden, dat mooie verleden, waar ze nu op teerde, omdat het heden haar niets meer gaf, haar leven eigenlijk voorbij was....
Dat mooie verleden!... Wie had 't kunnen denken en gelooven een paar jaar geleden, dat er een tijd zou komen dat Gerard weg zou moeten naar Indië, dat nare Indië, om het geld!...
Ze zag zich weer met haar man: Aad, en de kinderen in het groote huis op den Hoogen Dijk, vlak naast de fabriek.... Het leventje zonder zorg, in onbegrensden overvloed... tè overvloedig had zij wel eens gedacht, en dat was later maar al te treurig uitgekomen.... Partijen geven en uitgaan, 't was schering en inslag, het ééne diner was niet voorbij of het andere stond alweer voor de deur.... De bruiloft van Anna... bijna ongeloofelijk van overdadige luxe... geheel Kralingen had er versteld van gestaan... de fabriek geïllumineerd... schatten van geld gekost, schatten.... Langen tijd was dit goed blijven gaan. Toen was het ééne ongeluk na het andere gekomen. Eerst Anna, de stakkerd... gebleven in de kraam... pas goed anderhalf jaar met Hendrik Bergsma getrouwd. En geen jaar daarna... Aad.... Nooit zou ze dien nacht van zeventien op achttien Juli vergeten, nooit.... Gevonden voor z'n lessenaar... 's nachts om half twee... iedereen in bed.... Niemand zou 't weten wat daar in z'n kantoor was voorgevallen, hoe ze 'm gevonden had, al werd 't wel vermoed natuurlijk en hadden er praatjes geloopen.... Weken had ze noodig gehad om de schrik te boven te komen. En toen, bij al het verdriet, de groote finantieele teleurstelling!... Dat had haar geknakt, voor goed.... De fabriek, die hun naam droeg, die Aad zooveel jaren zelf beheerd had en waaraan Gerard ook al werkzaam was om later zijn vader op te kunnen volgen, verkocht, verkocht!... Het groote mooie huis, waaraan ze zoo gewend was, verkócht... met een groot deel van den inboedel. Zij met
| |
| |
Gerard en Louise verhuisd naar dit krot van een benedenhuis, waar ze nog maar ternauwernood konden rondkomen van het kleine kapitaaltje, dat haar nog restte.
O, als ze bedacht, dat Gerard eens aan het hoofd van de fabriek had kunnen staan, en, dat hij nu.... De arme jongen, hij had 't zooveel beter kunnen hebben, als zijn vader maar niet.... Maar zij mocht er Aad geen verwijt van maken, ze had zelf meegeholpen, mee eroptoe geleefd, de fabriek opgegeten.... Dat ze toen niet verstandiger geweest was! Ze moest er wel zwaar voor boeten....
Maanden, en maanden had de goeje jongen naar een eenigszins geschikte betrekking gezocht. Ten slotte was hij - nog door protectie! - op een expeditie-kantoor geplaatst. Maar dat was niks voor Gerard; de verdiensten waren gering en bovendien was hij geestelijk noch lichamelijk geschikt voor dat geestdoodende zittende kantoorwerk... hij moest beweging, veel beweging hebben buiten... hij was te trotsch en te driftig net als zijn vader. - Een vol jaar had hij 't er toch nog uitgehouden, toen werd hij ziek - geen wonder. En of het toeval 't zoo wilde; nauwelijks was hij beter, of die betrekking in Indië werd hem aangeboden. Zij was er sterk tegen geweest van begin af aan, nog liever had ze van haar kapitaaltje willen inteeren, dan dat ze hem vertrekken zag. Vroeg of laat had hij immers toch wel een betrekking gevonden in de stad of althans in het land, en dan had-ie 't haar terug kunnen geven. Maar daarover behoefde ze niet eens met 'm te beginnen; door-en-door goede jongen, die hij was, had hij haar niet bloot willen stellen aan het gevaar van nog grooter armoe, en hij had de betrekking aangenomen....
Gerard weg... Gerard, op wien zij na Aad's dood al haar hoop gevestigd had.... Ze kon 't zich nog maar niet goed begrijpen. Er was zooveel gebeurd de laatste jaren, haar hoofd duizelde ervan als ze eraan dacht.... Weg, naar Indië.... Voor vijf jaar, was het zeggen.... Vijf jaar.... 't Was of zij hem ook al verloren had, voor goed.... Hendrik had mooi praten: vijf jaar kwamen wel om, 't was geen eeuwigheid, ze waren voorbij eer je 't wist.... Zij wist beter.... En zij twijfelde,... zij twijfelde... of ze 'm wel ooit terugzien zou.
't Was de gewone loop van haar gedachten. Steeds doemde die twijfel weer voor haar op. 't Was eigenlijk het eenige, wat haar nog schelen kon: Gerard, haar goeie brave jongen terug te zien. En die twijfel werd tot een angst, een voortdurende onrust, die haar opvrat van binnen. De gedachte: dat 't ‘een afscheid voor eeuwig’ geweest zou zijn, maakte haar bang, bang voor den dood, die haar daardoor opeens veel zwarter en eenzamer scheen. Dan bewoog zij zich onrustig heen en weer in haar stoel met gloeiende wangen en schitterende oogjes, en toonden haar trekken een ongewone wilskracht. Dan was 't of zij al voelde den greep van den dood en zij zich wanhopig vastklemde aan het leven. Nee, ze wilde niet dood, nog niet, nog niet!... Die vijf jaar moest ze 't nog uithouden om Gerard, om Gerard nog eens weer te zien. Dat was haar eenig verlangen, haar levensdoel.
Maar o God, 't leek haar zoo moeilijk, zoo zwaar. Ze voelde zich zoo zwak, zoo ‘op’, en de dagen kropen zoo langzaam om, niet om door te komen.... Vijf jaar... 't was zoo lang nog, zoo lang. Als een berg stond 't voor haar op. Ze moest er niet aan denken, het denkbeeld alleen al matte haar af.
Zoo gingen de dagen voorbij, langzaam, vreugdeloos, met elken middag zijn zwaardrukkende droeve gedachten. De dagen werden weken, de weken maanden....
Voor Gerard nog leefde ze. Niemand wist 't, zij alleen.
Zij wilde weer meer in het leven gaan, voelend dat haar zenuwen tegen dit eenzame passieve bestaan niet bestand waren. Zij ging weer eens met Louise wandelen. Maar zij vatte dadelijk een hevige koude, moest te bed blijven, en 't duurde weken eer ze weer zoowat in orde was.
Gestadig ging ze achteruit, langzamerhand vermagerend nog en verzwakkend. Louise maakte zich ernstig ongerust, vroeg er den dokter naar. Maar deze haalde machteloos de schouders op, vroeg naar den leeftijd van mevrouw.
| |
| |
‘Zes-en-vijftig.’
‘Zes-en-vijftig... Dan is 't hoogstwaarschijnlijk de kwaal, waar geen kruid voor gewassen is: de oude dag.’
‘Maar zes-en-vijftig is toch nog niet oud, dan kan je toch nog niet van den ouden dag spreken?’
‘Juffrouw, de één leeft meer in veertig jaar dan de ander in zestig’ - zei de altijd-haastige man veel-beteekenend, en was alweer vertrokken.
Zoo gingen langzaam, heel langzaam drie jaar voorbij.
Trouw kwamen de brieven van Gerard elken veertien daag, meestal aan zijn moeder, een enkelen keer aan Louise.
Dan leefde de oude vrouw op. Maar ze waren niet altijd opgewekt, die brieven. Er schemerde in door van heimweh, van moeilijk kunnen wennen aan de leefwijze, en niet kunnen opschieten met de menschen uit zijn omgeving. Hendrik Bergsma zei dat dit niets ongewoons was, dat alle jongelui daar last van hadden den eersten tijd in Indië. Dat ging wel over, dat wende wel: 't moest slijten.
En 't wèrd ook wel beter na eenigen tijd. Maar de oude vrouw was argwanend geworden; telkens en telkens de brieven herlezend las ze meer tusschen de regels dan een ander. 't Ging Gé niet goed daar in Indië, hij was niet tevreden, de jongen had verdriet.
't Was niet uit haar hoofd te praten: Gerard verlangde naar haar; net als zij zag hij iederen dag uit naar het einde van die vijf jaar om naar haar toe te kunnen komen, ook hij streed met den langzaam-voortgaanden tijd.
Ze beraadslaagde er met Louise over: of 't maar niet beter was dat hij weer terugkwam, ze zouden dan nog goedkooper gaan wonen en zuiniger leven, dat kon best. Louise had er niets op tegen, en mevrouw schreef 't hem onmiddellijk, erbij voegende dat hij er zich niet bezwaard om behoefde te gevoelen, want dat hij er haar gelukkig mee zou maken. 't Was een heele opgetogenheid, ze maakten al allerlei plannen.
Maar zijn antwoord bracht groote verslagenheid: hij wilde er niet van weten, hij moest er zich nu maar doorheen slaan, 't moest nu maar gebeuren. En 't ging nu ook al beter: hij verdiende goed geld, als 't zoo doorging kwam hij over een paar jaar eens over voor een maand of wat, om te zien, hoe ze 't maakte. ‘Ze moest maar flink blijven’ - schreef hij - ‘den kop boven water houden in de misère. Dat had hij ook gedaan, en dan kwam alles terecht. Moed verloren alles verloren.’
Daar bleef 't bij.
Weer gingen twee jaren voorbij. Maar hij kwam niet terug, en er was ook geen sprake meer van in zijn brieven, die veel minder geregeld kwamen. Ze begreep niet: de vijf jaar waren toch om, waarom kwam hij nu niet? Elken brief verwachtte ze, dat hij haar plotseling verrassen zou met: ik kom, over zooveel weken ben ik bij u. Maar geen enkele brief bracht de zoozeer-gewenschte tijding, en in plaats daarvan werden zijn berichten hoe langer hoe vager en onbeduidender. De tijden waren er niet naar - schreef hij, toen ze er eens naar gevraagd had - de malaise in de koffie en de slechte oogsten maakten de verdiensten niet beter, en het leven was duur in Indië. Maar hij hoopte toch: het volgend jaar....
Zij wachtte. Zij leefde àl passiever. 't Was als rekte ze met verwonderlijke taaiheid haar leven om op hem te wachten, hem nog eens te zien. Al dringerder vroeg ze hem in haar brieven nu toch zeker te komen het volgend jaar, als voelde ze dat dit wachten niet lang meer duren kon.
Veertien, vijftien maanden kropen om.
Toen duurde 't eens zeven weken eer er een brief kwam, en een paar malen een maand.
Ze werd ongerust; er moest iets zijn. Er was ook zoo'n vreemde onverschillige toon in z'n laatste brieven. Ging hij haar vergeten? Ze schreef hem erover. Maar eer zij daarop antwoord kon hebben, kwam de oplossing.
't Was een donkere gure winterdag in het laatst van November. Laag hingen de grauwe wolken. 't Kon regenen, 't kon sneeuwen worden. Somberder dan ooit lag de Dijkstraat.
Gesteund door kussens zat mevrouw in den leuningstoel bij het raam, waar ze elken dag heen strompelde op den arm leunend van
| |
| |
Louise of van Mina, de meid, en waar ze bleef tot 's avonds de lamp opging. Dan werd ze naar de tafel versjouwd.
Ze was alleen. Louise maakte eenige visites, en Mina werkte achter in de keuken. Nu en dan hoorde ze haar weemoedig hoog-lallend gezang.
Bij haar stond een étagère-tafeltje met medicijnen en een tafelbel om de meid te waarschuwen als de kachel voorzien moest worden of als er iets anders noodig was. Er naast lag een haakwerkje. Maar zij had 't nog niet ter hand genomen dien middag. Dof staarde ze naar buiten, de beverige handen in den schoot gevouwen. Nu en dan zuchtte zij: een diepen zucht, als had ze iets zwaars te dragen dat haar moe, fyziek-moe maakte.
Buiten jachtte het leven voorbij, het leven dat altijd voortging met al z'n misère en moeite, altijd voort, voort... soms in langzamen lusteloozen sleur, dan weer in een koortsig-wilde vaart; maar altijd voort, koppig voort, als na-gejaagd door een boozen demon, die 't geen rust liet... tot het moeë einde....
Zij keek ernaar met halve droomende aandacht, en voor het eerst van haar leven misschien trof 't haar dat die menschen er niet ongelukkiger om waren met al hun moeiten en zorgen, en zij ontdekte in zich deze waarheid: dat het drukste leven altijd nog lichter te dragen is dan een leeg leven zooals het hare.
Zooals het hare... Ja, haar leven was leeg, leeg... Ze zat te wachten, dag na dag op iets dat niet komen zou,... voor haar niet tenminste, voor háar niet....
Een groote weemoed welde in haar op, perste tranen in haar oogen. Had ze nog niet genoeg verdriet gehad? Waarom werd haar dit laatste geluk - het eenige wat zij nog vroeg - niet gegund?
Er schichtte buiten een gedaante vlak voorbij het raam. Zij schrok. Dadelijk daarop werd gebeld. Had zij goed gezien: was 't de post? Er kon een brief van Gerard zijn. 't Was nu alweer meer dan vier weken geleden dat de laatste... Zij luisterde scherp.
Mina kwam binnen, reikte haar een brief toe:
‘Voor de juffrouw van meneer Gerard’ - lispelde de meid, het handschrift wel kennend.
Ze nam den brief aan, zette haar bril op, en keek half verwonderd half te leurgesteld op het adres. De meid was alweer vertrokken. Ja, Mina had gelijk: de brief was aan Louise. Vreemd: ze had al in meer dan vier weken geen brief van 'm gehad, en nu aan Louise... Er zou toch geen brief weggeraakt zijn!
Ze had den brief bij zich op het étagère-tafeltje gelegd. Louise had niet graag, dat haar brieven door een ander opengemaakt werden.
Maar het witte couvert brandde haar in de oogen, ze kon er haar blikken niet afwenden, had er wel door heen willen zien.... 't Kon nog wel een uur, anderhalf uur duren, eer Louise thuis kwam. Al dien tijd moest ze wachten. En in dat envelop zat, waar naar ze al dagen, dagen zoo verlangde: nieuws van Gerard. O, ze popelde om te weten wat hij schreef, hoe 't hem ging, of hij nu kwam eindelijk.... En alleen dat nare couvert hield haar tegen.
't Duurde niet lang, toen kon zij zich niet meer bedwingen. Ze brak het couvert open, ze moest 't weten, ze had er een standje van Louise voor over.
De bril op, het voorhoofd in rimpels, de wenkbrauwen aandachtig saamgetrokken, begon ze te lezen:
Soember Redjo, 25 Oct. 1903.
Beste Louise,
't Is avond. Ik zit in mijn voorgalerij te schrijven. Dit is de laatste brief, dien ik naar Holland verzenden zal.
Wanneer iemand slechte, onherstelbaar slechte dingen gedaan heeft, en hij tracht die niet langer schijnheilig te verbergen of zich schijnheilig vrij te pleiten, maar komt er rond voor uit, bekent zich àlle schuld, wanneer hij om zoo te zeggen los van het leven is, er mee heeft afgerekend, dan komt er een zekere rust over hem. Hij is te diep in zichzelf afgedaald, dan dat de rest van de wereld hem nog veel zou kunnen schelen, hij ziet hoe nietig alles in het leven is bij die ontzaggelijke, onbegrijpelijke ruimte: de dood.
Daarom durf ik nu tot je te komen met een moeilijke opdracht. En ik hoop en ver- | |
| |
trouw, dat jij die mij steeds zoo gedienstig waart, ook deze op je zult willen nemen, te meer als je weet dat 't de laatste dienst is, die ik van je vragen zal, die je me zult kunnen bewijzen.
Ik wilde wel dat je nu hier was om je alles te kunnen vertellen, want ik vrees maar al te zeer, dat veel van wat ik je nu schrijven ga je onduidelijk en onbegrijpelijk zal voorkomen. Ik vertrouw echter op je goede wil mij wèl te begrijpen.
Louise, er zijn ernstige en leelijke, heel leelijke dingen met me gebeurd.
Nooit heb ik 't ronduit willen schrijven, maar mama heeft 't maar al te goed in mijn brieven tusschen de regels kunnen lezen; en nu ik voor het laatst schrijf, wil ik de waarheid, de volle waarheid zeggen, misschien kan dat mijn gedrag rechtvaardigen. Ik heb hier kwade, kwade, kwade dagen doorleefd. O, heimweh is een ziekte, zooals er geen verschriklijker is! 't Is een spook, een nachtmerrie, een sloopende koorts die je niet verlaat, geen dag en geen nacht. En dan te moeten wonen hier op de Kloet tusschen de bergen, kale zwarte aardklompen met niets er op dan kleine koffie-boomen, die niet groeien willen, hier en daar een omgekapte half-verbrande boomstam en overal overal opgegraven brokken kalksteen, die (de vergelijking trof me eens, en is mij daarna altoos bijgebleven) die uit de verte precies doodskoppen gelijken. - De naaste employé's-woning was twee uur, Kesamben, het naaste station vijf uur rijden van mij vandaan. Conversatie had ik niet, of 't had moeten zijn met de paar honderd stomme Javanen die om mij heen woonden. Eens in de maand kwam de administrateur bij mij op zijn inspectie-reis. Dat was de eenige blanke dien ik zag in twee drie maanden dikwijls.
Is dat een bestaan, Louise? 't Leek mij den eersten tijd of ik van de wereld was afgesloten op een onmetelijk groot kerkhof. En daarboven altijd, altijd, dag-in dag-uit die meedoogenlooze felle zon, die je de koorts in je lijf brandde. Kan 't dorrer, kan 't naargeestiger?
O God, de verveling, die ik hier doorstaan heb! Louise, dit leven was mij een hel. Veel menschen vermoeden niet eens dat het leven zoo bitter kan zijn.
Als ik beneden, in de kotta, kwam, was mijn eenige toevlucht (ik kende hier natuurlijk niemand) de kroeg.
De kroeg, dat is mijn ongeluk geweest, de eeuwig-vervloekte Indische kroeg.
Ik heb hier kroeggeloopen erger dan in Holland ooit in mijn hersens zou opgekomen zijn. Ik heb gespeeld, gedobbeld. Ik heb de beest uitgehangen, de dolste streken uitgehaald, zoodat ik nu nog niet begrijp hoe ik er ooit toe heb kunnen komen. En alles alles om maar dat verlangen, dat eeuwige verteerende verlangen naar het goede oude Holland te vergeten.
't Heeft mij weinig geholpen. Ik ben van kwaad tot erger vervallen.
Ik heb gespeeld. Ja! Ik speel nog, ik kan 't niet meer laten. Ik heb vandaag nog gespeeld, en... verloren.
Dat is niets vreemds Louise. Ik heb al meer verloren, veel verloren. Zóoveel dat ik 't niet betalen kon.... En ik móest betalen Louise, ik moest! Ik kon ook niet meer spelen of ik moest eerst betaald hebben. Ik had de kas van den onderneming onder mijn beheer, ik had het geld dus zoo maar voor het nemen. Geen haan zou er naar kraaien: er zou toch wel eindelijk eens een keer komen, dat ìk ging winnen, en dan zou ik 't weer alles tot de laatste cent aan de onderneming terug geven, zonder dat iemand er iets van gemerkt had. Ik leende dus dat geld.
Maar ik had, zooals meestal, déveine, ik bleef verliezen, al meer verliezen. Het te kort in de kas beliep eenige duizenden.
Op het laatste moment ben ik toen nog tot inkeer gekomen. Ik ben naar den administrateur gegaan, en heb hem alles verteld, en gevraagd of ik het tekort langzamerhand mocht aanvullen door bekorting van mijn traktement.
't Werd toegestaan op éene voorwaarde: dat ik beloofde nooit meer te zullen spelen.
Ik was dankbaar dat ik er zoo af kwam. Een tijd lang werkte ik met toewijding, trachtend een nieuw beter leven te beginnen. - Dat is nu ruim twee jaar geleden. Daarom kon ik in dien tijd niet naar Holland komen.
| |
| |
Zoo heb ik het geheele te-kort weer aangevuld, en het vertrouwen van mijn chef weer herwonnen. - Toen op een avond, nog niet lang geleden, toen ik weer de duivel in mijn lijf had, ben ik weer op nieuw begonnen. Ik kon 't niet laten.
Ik heb verloren, natuurlijk verloren, verloren!! Ik had weer déveine, ontzaggelijke déveine als altijd. Ik wist van geen uitscheiden: zulke groote bedragen kan je alleen verliezen, maar ook alleen winnen door het spel. Ik bleef dus spelen in de hoop 't terug te winnen. Ik verloor al meer....
Het geld?.... Ik wist immers den weg Louise, van vroeger...
Het te-kort is groot, aanzienlijk grooter nog dan de vorige keer. Tot nog toe heb ik 't weten te verbergen. Maar vandaag of morgen móet 't uitkomen. En als 't uitkomt!... De angst Louise, o God, de onverdragelijke angst, die ik daarom uitgestaan heb! Nu ben ik besloten. Nu heb ik rust. Men zou mij natuurlijk niet nog eens in genade aannemen. Maar bovendien, om die duizenden weer bij te verdienen, ik heb er den moed niet toe, Louise, ik heb er waarachtig den moed niet toe.
Kan je 't je begrijpen, Louise, dat ik ooit hiertoe komen zou? Ik ook niet, m'n God ik ook niet! Maar geloof je me Louise, als ik je zeg, dat de ellende groot geweest moet zijn, die me zoover bracht?
O, de schande, de eeuwige schande als 't ontdekt zal worden!...
Het meeste pijn doet 't me (niet voor me zelf, want zooals ik je schreef: ik heb met het leven afgerekend) maar voor onze goede arme moeder. Dat die ziel dit nu nog beleven moet op haar toch al zoo droevigen ouden dag.
En dat ik, dat ik daar de schuld van ben!
Dit alles is me onverdragelijk, Louise. En daarom... Je hebt 't natuurlijk al begrepen.
Nu wilde ik je vragen, wil jij mama voorbereiden, en 't haar een weinig verzacht voorstellen? Als je 't een beetje begrijpt, hoe ik er door ellende toe gekomen ben, als je een beetje meelij met me kunt hebben, zal je 't voor me willen doen.
Morgen zal 't alles gebeurd zijn.
Ik zal een brief achterlaten, waarin ik verzoek niet te telegrafeeren om mama den schrik te besparen. Je kunt haar nu langzaam voorbereiden, dat is beter.
Vergeef me Louise dat ik dezen zwaren dienst van je vroeg.
Het eenige, waarnaar ik nu nog zou kunnen verlangen, is te weten hoe mama en jij over me zullen oordeelen. Oordeel niet te hard, Louise, ik ben zoo ongelukkig geweest.
Beklaag me niet, want wat me ook te wachten staat, erger dan ik 't gehad heb, kan ik 't moeilijk krijgen.
Wees in gedachte met mama voor het laatst innig omhelsd door je je liefhebbenden broer
Gerard.
Er klonk een zwak gilletje door het halfduister van de kamer, de brief knetterde.
Daarna bleef 't stil.
Toen Louise in het donker thuis kwam, vond ze haar moeder bewusteloos, den brief nog in haar hand.
IJlings werd de dokter gehaald. Denzelfden avond nog stierf zij.
Maar zij kwam niet meer tot bewustzijn.
December 1903.
|
|