Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 14
(1904)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNederlandsche historieprenten,
| |
[pagina 104]
| |
uit een oogpunt van techniek als van artisticiteit achteruitgegaan zijn. Een kranig werken met licht-en-donker-effecten als in den goeden
no. 1. portret van den hertog van brunswijk.
tijd der 17e eeuw komt niet of hoogst zelden meer voor. Dikwijls wordt de subjectieve opinie van den pamflettist het publiek opdrongen met behulp van enkele kleurlooze figuurtjes, zoodat het duidelijk is, dat de hatelijkheid, de verdachtmaking van het, in de meeste gevallen bijgaande, drukwerk hoofdzaak en de uitbeelding daarvan in prent volkomen bijzaak geacht werd. Een aanwijzing hiervoor is ook het feit, dat men bijv. catalogi uitgaf van een denkbeeldige portrettengalerij zonder eenige illustratie, zich volkomen vergenoegende met de schimpscheuten, die men door de beschrijving van die producten der fantasie kon richten aan het adres van de tegenstanders. En dit denkbeeld van een al te vurig patriot bleef niet in gebreke om den tegenstander tot een soortgelijken arbeid te inspireeren, een bewijs derhalve, dat, te recht of te onrechte toegebracht, de slag gevoeld was.Ga naar voetnoot*) Waar dus de prikkelbaarheid zoo groot was, dat een beschrijving van een illustratie op zich zelve reeds voldoende was om het gewenschte ontstekingsproces te voorschijn te roepen, daar spreekt het van zelf, dat men zich voor de teekeningen niet meer die moeite gaf als in vroegere tijden, toen de massa krachtiger moest aangepakt worden om tot uiting, laat staan tot daden te komen. Een enkele prent laat nog wel eens goede eigenschappen bewonderen, maar de overgroote menigte is dor en blijft in hartstocht ver beneden den begeleidenden tekst. Wij hebben thans een serie gekozen, welke alle min of meer betrekking hebben op den Hertog van Brunswijk,Ga naar voetnoot†) die na een zeer rustig verblijf van 30 jaren hier te lande, plotseling een voorwerp van haat werd, wat behalve aan hem zelf ook aan de gebeurtenissen van zijn tijd te wijten was. Aanvankelijk hier gekomen om den stadhouder - destijds Willem IV - bij te staan bij de zoo bitter noodzakelijke legerhervormingen, was hij hier blijven hangen tijdens het bewind van de Gouvernante, om zich na haar dood als voogd van den minderjarigen Willem V van de leiding van alle staatszaken meester te maken. Met groote bekwaamheid, maar met volslagen gemis aan kennis van onze | |
[pagina 105]
| |
staatsinstellingen heeft hij de belangen van de Republiek behartigd, ook na de meerderjarigheidsverklaring van den stadhouder, Willem V, dien hij van zijn onmisbaarheid in den aanvang sterk doordrongen had. Hij bleef diens Mentor op de door Willem III aangewezen kronkelpaden der stadhouderlijke staatkunde. Trouwens, er was geen keus, gelijk Brunswijk terecht inzag. Zoo een stadhouder eenigen invloed wilde oefenen, dan moest hij, gegeven onze staatsinstellingen, dezen indirect zien te krijgen door de personen te bewerken, die per slot van rekening te zamen het gezag vormden, waaraan de stadhouder had te gehoorzamen: de gewestelijke Staten. In eenige gewesten gaven de regeeringsreglementen van 1674 hem daartoe gelegenheid; in andere moest met meer doorzicht en overleg de stemming en zoo de stemmen der regenten bewerkt worden. Zoolang er geen groote vraagstukken van algemeen staatkundigen aard zich ter behandeling opdrongen, gelukte dit Brunswijk buitengewoon goed. Een al te vurig en eerzuchtig Oranjeklant als den Graaf Willem Bentinck van Rhoon ontroofde hij zijn invloed, zoo goed als aan de edelen, die Anna van Hannover uit Friesland had meegenomen. Dat hij door het eerste de Stadhouderlijke partij desorganiseerde en door het tweede een geheel gewest tegen den Prins in het harnas joeg, werd door hem niet voorzien, wat een vreemdeling te vergeven is, die den toestand niet begrijpende, zich dezen chaotisch dacht en aan zijn ergernis lucht gaf in het historisch woord: ‘Regeeringloosheid regeert hier.’ Wel voelde hij de kracht van de Hollandsche regenten, in wier midden hij dagelijks verkeerde, welke niet zoozeer op intellectueele als wel op finantiëele grondslagen berustte. Het was dus begrijpelijk, dat hij bij deze in het gevlei trachtte te komen, bij lieden derhalve, die zich op en top nakomelingen voelden van de oude staatsgezinde, d.i. anti-stadhouderlijke partij, en die bovendien door haar relaties van verdachten aard met den
Franschen gezant een aanknoopingspunt vormde voor tal van buitenlandsche staatkundige aangelegenheden. De generaal Brunswijk was namelijk een buitengewoon vredelievend man, hetzij van nature, hetzij uit de overweging, dat het voor ons beter was niet te vechten, dan zich al vechtende belachelijk te maken, gelijk dit tijdens den Oostenrijkschen successie-oorlog, waarin wij door onze tractaten met Engeland meegesleept waren, het geval geweest was. Derhalve was de Hertog als onze makelaar tegenover het buitenland evenzeer tot schikken en plooien bereid als jegens de binnenlandsche machthebbers. Dat het aanzien van het land daarmee niet gebaat was, drong niet tot hem en zijn oudere tijdgenooten door. Maar opeens woei er een vlaag van opwinding door de jongeren, wien dat tegen de borst stuitte en die, minder berekenend, zichzelf en de krachten van het land overschattend, onder den indruk van het zich vrij vechtend Amerika krachtig partij kozen tegen Engeland en voor Frankrijk, dat
no. 2. ‘ecce proditor’.
| |
[pagina 106]
| |
in hun oogen de zaak der vrijheid zoo edelmoedig steunde. Hun ontgingen natuurlijk de egoïstische motieven van den Koning par droit divin, die de kans schoon meende te zien om een gedeelte te herwinnen van het koloniaal gebied, dat hij in de Nieuwe Wereld bezeten, maar bij den jongsten vrede van Parijs verloren had. Zij hadden de aanwakkering van den Franschen gezant niet noodig, die jongere Overijsselsche, Geldersche en Friesche edelen, welke zij trouwens niet genoten, om zich te laten vervoeren door de krachtsinspanningen van de wakkere Amerikaansche kolonisten. De gematigde politiek
no. 3 lijkstaatie van den ouderwetschen nederlandschen patriot.
van den Hertog was hun een doorn in het oog; zij voegden zich dus bij de Hollandsche regenten, die deels verontwaardigd door het optreden van Engelands gezant Yorke, deels gevleid en in hun gevoel van eigenwaarde gestreeld door de strijkages van diens Franschen ambtgenoot de la Vauguyon, zich tegen de gematigde, liever gezegd de water-en-melk-politiek van den Hertog verzetten, zonder na te gaan of de toestand van onze defensiemiddelen een andere mogelijk maakte, doch bereid zich thans daarvoor opofferingen te getroosten. Zoo leden de pogingen van den Hertog schipbreuk om ons als in den zevenjarigen oorlog, in strijd wel-is-waar met gesloten tractaten, maar in het welbegrepen belang van onzen koophandel in den oorlog tusschen Engeland en Frankrijk onzijdig te laten blijven. Op het einde van 1780 kwam de oorlogsverklaring van Engeland aan ons adres en daarmee een débacle voor onze kooplui. Reeds in Januari 1781 waren 200 schepen met rijke lading door Engeland genomen; de volgende maand verloren wij St. Eustatius, de stapelplaats van onzen handel in de West; en zoo ging het door, zonder ophouden. In dien stand van zaken werd plotseling Lodewijk Ernst als ‘de Jonas’ aangewezen. Van alle kanten stormde men op hem los. Hij was de verantwoordelijke man, had den Prins tot zijn werktuig verlaagd, was een spion van Engeland, in het kort hij was de ‘oorzaak van alle rampen.’ Op deze venijnige aanvallen van pamfletschrijvers, die voor het geboorterecht van hunne geestelijke kinderen niet durfden opkomen, volgden ernstiger stappen van ‘vroede mannen’ en wel van de regenten van Amsterdam, die 8 Juni 1781 bij den Prins op verwijdering van zijn leidsman kwamen aandringen. Hoewel deze niet te onrechte Amsterdam de schuld van de vele rampen op de schouders schoof, bleven de ‘Y.-regenten’ de rol van de misleide onschuld spelen. Tevergeefs beriep zich de Hertog om herstel van eer en goeden naam op de Staten-Generaal, totdat hem de genadeslag werd toegebracht door den Zeeuw G.W. van Lijnden, die een benoeming tot gezant te Weenen weigerde op grond van den ongeoorloofden invloed, dien de Hertog zich in 1766 door het sluiten van | |
[pagina 107]
| |
de Acte van Consulentschap met den Prins had aangematigd. Deze acte, te voren slechts enkelen bekend, weinig getuigend van staatsmanswijsheid en zedelijken moed, feitelijk voor geen der partijen van practisch belang, werd nu tegen den Hertog gebruikt als bewijs van heel wat onbewezen vermoedens. Sedert was hij een verloren man.
Geven wij allereerst van onzen Hertog een portret!Ga naar voetnoot*) (1) Het is van de hand van A. Schouman. Het geeft den gezetten man te zien als een joviaal man met een vrijen oogopslag, die van energie getuigt. In hoeverre wij hier met een opgesmukt conterfeitsel te doen hebben, is niet met zekerheid te zeggen.
* * *
Niet onbekend en zeker niet het slechtste van zijn tijd is het prentje (2), dat ‘Ecce Proditor’ (zie den verrader) tot onderschrift heeft. Met een kwart velletje druks in versmaat werd het omstreeks 1782Ga naar voetnoot†), althans vóór Juni van dat jaar, de wereld ingezonden. Het onderscheidt zich van de meeste Nederlandsche historieprenten vooral hierdoor, dat het voldoet aan den artistieken eisch: éénheid van voorstelling. Tot mikpunt heeft het Rijklof Michaël van Goens, den schrijver van het ‘Politiek Vertoog’, waarin de anti-Engelsche staatkunde van de Amsterdamsche Regenten en hun streven om de Generaliteit te bedillen duchtig onderhanden genomen werd, echter op een zeer ongelegen oogenblik en wel juist na het uitbreken van den oorlog met Engeland. Tegen den schrijver stak daarna zulk een storm van verontwaardiging op (de man had intusschen nog meer op zijn kerfstok gekregen) dat deze blijkens zijn autobiographie zich een drietal jaren lang aanhoudend in een toestand van doodsangst heeft bevonden; of er ook doodsgevaar voor hem al dien tijd aanwezig was, is een andere quaestie. In ieder geval, hij draaide zijn vaderstad Utrecht den rug toe en verliet eenige jaren later het land. Zijn ergernis over dit plaatje is hem niet gering geweest, en komt in de genoemde autobiographie duidelijk aan het licht. De opgang, die het pamphlet maakte, was zoo groot, dat hoewel er verscheidene duizenden van verkocht werden, hij zelf niet dan met moeite voor 2 ducaten een exemplaar machtig werd; ja enkele dagen later, was die prijs reeds verdriedubbeld, volgens Van Goens altijd, wiens betrouwbaarheid nu juist niet boven verdenking was, althans niet bij het schrijven van zijn gedenkschriften, wat op zichzelf trouwens altijd een ietwat bedenkelijk genre van historische literatuur is. De voorstelling van de teekening is even weinig onduidelijk als vleiend. Boven 's mans hoofd zit een havik, die hem volgens het berijmde bijschrift reeds de oogen uitgepikt zou hebben ‘zo 't Dier niet vreesde, dat den Hertog hem zou keeren.’ Deze, aan den omvang van zijn gestalte als gewoonlijk gemakkelijk te herkennen, wordt voorgesteld als ‘roerloos,’ maar ‘opwaard ziende’ het slachtoffer de troostwoorden toe te roepen: ‘Uw Lot, mijn vriend! baard mij verdriet. De aanvallen op den Hertog waren, gelijk wij zagen, sedert 1781 dan ook reeds in vollen gang, en dat met zulk een toenemende kracht, dat deze den 18den Mei 1782 den Haag moest verlaten om zich aanvankelijk in 's Hertogenbosch te vestigen. Zijn toeverlaat, de Prins zelf, bleek per slot van rekening weinig genegen te zijn hem de hand boven het hoofd te houden. Deze, de derde persoon, welke het prentje te zien geeft, en wel in de houding van een droevige figuur, is de stadhouder Willem V.
* * *
Bij de ‘Lijkstaatsie van den ouderwetschen | |
[pagina 108]
| |
Nederlandschen Patriot’ (3)Ga naar voetnoot*) was Van Goens ook direct betrokken. Het betreft nl. de staking in de uitgave van de aldus genaamde courant, welke door hem geredigeerd werd, die
no. 4.
in December 1781 voorviel. De prent dagteekent dus uit dezen tijd. Het achtregelig onderschrift laat geen twijfel aangaande de strekking over. Als het land slechts verlost is van den valschen (Van Goens) en den dikken (Brunswijk), huurlingen van Engeland, zou spoedig alles weer tot rust zijn. Deze verdachtmaking van te werken voor Engelands goud blijkt destijds ingeslagen te zijn. Wij treffen haar overal aan; de uiterlijke omstandigheden van beide belasterden hielpen trouwens den lasteraar maar al te gemakkelijk. De familie-betrekkingen van Brunswijk en het huis van Hannover waren evenmin te loochenen als de feiten, dat de moeder van Van Goens een Engelsche was en hij zijn Engelsche sympathieën niet onder stoelen en banken schoof. Niettemin blijft dit een gevaarlijk bedrijf in een tijd, dat een oorlog met Engeland hier de welvaart verwoestte, vooral voor een man als Van Goens, die een ‘eenzame’ was zonder de kracht te hebben zich in zijn isolement te kunnen schikken, maar de behoefte gevoelde om een rol te spelen in een maatschappij, die hem misschien gevreesd heeft, maar door hem althans niet is begrepen, een man zonder savoir vivre in hoogeren zin. De niet slecht geteekende folio-gravure, op zichzelf niet duidelijk, is gemakkelijk te begrijpen aan de hand van een der bij Muller genoemde pampfletten: ‘Lees-cedul, om in Staatsie en goede Order te volgen het Lijk van Wijlen den door Schrik verstorven Heere etc. van de Ouderw. Nederl. Patriot overleeden den 17den December anno 1781, staande plegtig met de volgende staatsie den 31sten Dito, op het Vilderskerkhof buiten 's-Gravenhage, ter Aarde te worden besteld.’Ga naar voetnoot*) De lijkkar houdt stil voor het sterfhuis, dat van den uitgever Pieter Frederik Gosse, en is bespannen met twee honden en twee wolven, welke diersoorten als karacteriseerende symbolen der Engelsche natie ook in de spotprenten even conventioneel optreden als de haan voor de Franschen en de beer voor de Russen. De kar is beplakt met nummers van ‘de Ouderwetsche Patriot.’ Als eerste volger van het lijk wordt genoemde Gosse voorgesteld, wiens huis gestaan heeft op het Plein te 's Gravenhage; men heeft hem met allerlei kenmerkende versieringen opgetooid als een Engelsche magistraatspruik, een bef gemaakt van een dubbele Haagsche courant ‘vastgestrikt van agteren met twee Bronswijcksche worsten.’ In zijn hand heeft hij een schilderij, waarop een ‘Engelschgezinde Hollander een vreemdeling’ al te plastisch eer bewijst. Hij zit op een karos met éen wiel, getrokken door | |
[pagina 109]
| |
‘Tweedracht’ en gestuurd door ‘Leugen en Laster.’ In het daaropvolgend oliekoekenkraampje op rollen, een doorzichtige hatelijkheid op één van zijn geschriften,Ga naar voetnoot*) maar tevens een herinnering aan de zoogenaamde ‘Verklikkershuisjes’ uit de tijden der pachters, zit Van Goens met een zeer weinig toonbaar hoofddeksel, in kleederen vervaardigd uit zijn politieke geschriften als het ‘Politiek Verloop’ en ‘Zeven Dorpen in de Brand.’ Hij bevindt zich in gezelschap van een boekverkoopers echtgenoote, wier man achter het kraampje meeloopt
no. 5. de vrede van anno 1783.
met een hoofdversiering, die aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat, hoe de lasteraar zich de betrekking van zijn vrouw tot Van Goens gedacht heeft. De naam van den man is bekend, maar van geen beteekenis. Bovendien, als gewoonlijk, dienden ook hier allerlei onbewezen aantijgingen om stemming te maken tegen een bepaalde persoon. En daar het tuighuis van den laster niet sterk voorzien is van veelsoortige wapenen, ziet men natuurlijk altijd weer soortgelijke voorstellingen optreden. Op een horde, voortgesleept door ‘Haat, Nijd en Eigenbelang’, gelijk een misdadiger op weg naar het Galgeveld zit de Leidsche advocaat Mr. Elias Luzac, die zich als een gematigd aanhanger van het stadhouderschap had doen kennen, de schrijver van Reinier Vrijaarts ‘Openhartige Brieven’ enz. Hij heeft twee schilderijen bij zich: op de een wordt hij voorgesteld als wurger van de Leidsche textielnijveraars uit liefde voor Engeland, terwijl het andere een gelijke strekking heeft nl. deze, om voor te stellen, dat hij belet heeft dat wij in plaats van Engeland de leveranciers van de Vereenigde Staten werden van lakens en manufacturen. De onwaarheid daargelaten, blijkt er toch uit, hoe men de schande van het verloopen dezer eertijds bloeiende industrie gevoelde, zoodat een lasteraar daar valsche munt uit kon slaan. Te voet volgde daarna de bekende Petrus | |
[pagina 110]
| |
Hofstede, die wij nog vaker zullen opvolgen, waarschijnlijk in gezelschap van zijn geestverwant, den emeritus Johan Barueth, van Dordrecht, beiden gekleed in kleedingstukken uit hun geschriften vervaardigdGa naar voetnoot*). Na dezen in een kinderenkarretje de Rotterdamsche boekverkoopers Bennet en HakeGa naar voetnoot†), uitgevers van een stadhoudersgezind pamphlet ‘Pro Veritate, Pace, Libertate et Justitia.’ Achter hen loopen in den rouw de kapitein Andries de Bruin en de loods J. de Kock. Deze kapitein was reeds tweemaal door Frankrijk aangeklaagd wegens ‘hoon van de vlag,’ dus van beproefde Engelschgezindheid. Geen wonder, dat de lichtgeloovige gemeente aan opzet dacht, toen het den kapitein overkwam bij mooi weer op klaarlichte dag zijn linieschip ‘Prins Willem’ te verzeilen op een bank. De loods werd naar de zeden van den tijd behoorlijk gestraft: veroordeeld ‘om driemaal van de raa te vallen en daarna strengelijk, ter bescheidenheid van kommissarissen uit den Hoogen Zeekrijgsraad, te worden gelaarsd’; de Bruin werd afgezet. Hoewel beide vonnissen niets te wenschen overlieten, bleef toch het onzinnig vermoeden zich staande houden, dat zij op last van hoogerhand gehandeld hadden. De stoet wordt gesloten door den Hertog v. Brunswijk, ‘in een Ryspak, met gesmeerde Laarzen,’ gevolgd door dienaren, die den dood van den voorstander van hun Heer beweenen, door zijn landslieden, die ook hun land weer moeten opzoeken. Schuldeischers ‘welke 9 Tonne Gouds’ te kort komen, welmeenende burgers van den Haag en eindelijk de ‘kerkebidders’ of aansprekers: ‘Tweedragt, Verraad, Gierigheid en Schraapzucht,’ welke ‘met het Lijk’ begraven zouden worden. Was het maar mogelijk geweest! Integendeel, aan de ontwerpers van deze en dergelijke prenten, die zich volstrekt niet tot de massa richten, maar tot het intellectueele deel der natie, kon althans de eerste bidder, de Tweedracht, te veel diensten bewijzen, dan dat deze mededeeling een hartewensch kon zijn van zulke auteurs
* * *
Om het genre verdient zeker de chargeGa naar voetnoot*) (4) van Brunswijks portret bijzonder de aandacht. Deze soort van caricatuur vond te voren weinig beoefenaars, maar brak zich onder Hogarth's († 1764) invloed gaandeweg baan. Een viertal bladzijden druks met passende bijschriften vergezellen de teekeningGa naar voetnoot†). Men mocht het ook in de studie van de gelaatkunde eens niet ver genoeg gebracht hebben, om het artistieke willen van den kunstenaar op zijn juiste waarde te schatten! Leest men echter deze, dan komt men weldra tot de conclusie, dat de pen vernijniger wondt dan de graveerstift. Immers, hoe weinig sympathiek 's mans beeld ook wordt geteekend, het blijft ver achter bij de bedoelingen van den graveur. In de tekst heet het o.m.: ..... ‘Verraad en Loogen
Straalen middagklaar uit de oogen,
Heersch- en schraapzugt, nooit voldaan,
Toonen neus en wenkbraauw aan,
Lust naar Twist is in de trekken
Van den Mond ten klaarst' te ontdekken’,
terwijl de korte hals en de dikke kin nog veel ergers te zien geven. Aan genoemd pamflet worden nog eenige ‘Levensbyzonderheden van Dezelve met betrekking tot de Nederlanden van het volgend geslacht’ toegevoegd. Wat hieruit voor ons nog merkwaardig kan zijn, is dit, dat hem volgens den schrijver de volgende smetten konden worden aangewreven: dat hij op ‘een stroovis (sic) was komen aandrijven,’ dat hij zocht | |
[pagina 111]
| |
no. 6. nederland in 1784.
‘die Mof der Moffen,
De Vrijheid van haar Troon te ploffen:
Zijn Wolfsklaauw greep haar rechten aan,
En dorst haar wetten stout versmaên’,
voorts, dat men zijn landslui weldra met allerlei ambten zag pronken, en last not least, dat hij ‘voor Judasloon’ trachtte ‘de Prins te zetten op den troon:
En, door den Britschen king gesteven
Hem Gravenmacht in de hand te geven.’
Het pamflet is gedagteekend en wel 11 Maart 1783. Het zijn dezelfde grieven, die men gewoonlijk in de hem vijandige geschriften aantreft, en welke door de gebeurtenissen van die jaren volkomen verklaarbaar, maar daarmee nog niet gerechtvaardigd zijn. Ontkend kan natuurlijk niet worden, dat het échec van onze staatkunde, den tijdgenoot opeens door den ongelukkigen oorlog met Engeland duidelijk voor oogen, bij velen een persoonlijk fiasco van den Hertog moest schijnen: voor anderen, niet geheel onschuldigen, werd hij, de vreemdeling, de aangewezen zondebok. De schuilnaam ‘Harmodius Frizo’ is die van den bekenden Leidschen patriot Pieter Vreede.
* * *
‘De Vrede van Anno 1783’ (5) luidt het opschrift van een hoog hoogst nuchter geteekende prent, welke vrij algemeen verspreid geweest is,Ga naar voetnoot*) met een ‘Verklaaring’ in proza erbij, die hier waarlijk niet overbodig was. De Hollandsche Maagd (1) krijgt in een minimum ‘tuintje’ uit handen van den ‘Vrede’ (2) inplaats van den gebruikelijken hoorn des overvloeds een verdorde schoof. Een Engelschman stuwt haar voort, terwijl zij hare gewone attributen als olijftak e.d. voor boeien heeft ingewisseld. Het gevolg van den Engelschman vormen de Nijd en de Valschheid. Haar tuintje wordt verder vernield door twee Predikanten (3) met oranjestrikken op de hoeden, | |
[pagina 112]
| |
vrij zeker weer Hofstede en Barueth, onder het zeggen van: ‘al zoude het tot ondergang van ons vaderland zijn, wij zullen staande houden te zeggen, dat Engeland ons rechtveerdig den oorlog aangedaan heeft en dat zijne Hoogheid zeer Christelijk heeft gehandelt met den oorlog zoo min mogelijk tegen onzen Bond- en Geloofsgenoot voor te zetten enz.’ Voorts geeft de prent een afbeelding van een staatsman (4) vol ‘ijver bezig om het onderdrukte vaderland van veele verdervende monsters te zuiveren’, opdat voor de inboorlingen en niet voor de vreemdelingen de ambten en bedieningen weggelegd zijn. Het portret laat de stellige herkenning niet toe.Ga naar voetnoot*)
no. 7. de verwijdering van den hertog van brunswijk.
Naast dezen bevinden zich eenige leden van de bekende exercitie-genootschappen (5), aan wie het voornemen in den mond gelegd wordt te toonen, dat zij de pogingen van de Regenten ‘ten willen van 't Vaderland en Vrijheid’ zullen ondersteunen. Op den achtergrond zien wij allereerst rechts eenige Vreemdelingen (6) met pak en zak wegloopen, links den Prins en zijn Mentor (7) met de eene hand de vloot bevel gevende te vertrekken naar Brest en zich dus bij de Franschen te voegen, in de andere ketenen dragende, waarmee hij de schepenen terughoudt; deze ‘Brest-affaire’ is trouwens een der meest geruchtmakende van dien tijd geweest. Bij hem bevinden zich onder de galg eenige zee-officieren, die, aangewezen voor de expeditie volgens den teekenaar verdienden ‘verhoogd’ te worden, om de wijze, waarop zij zich van die taak hadden gekweten. De zaak was deze, dat de aanvoerder van het eskader van 10 schepen, Van Bylandt, met het oog op de bewegingen der Engelsche vloot den tocht naar Brest ontried, waartoe Frankrijk ons had overgehaald in het najaar van 1782. Het argument echter van dezen aanvoerder, dat zijn officieren weigerden, omdat de schepen daartoe onvoldoende uitgerust waren, maakte de hooge woede van de patriotten gaande, daar reeds maanden geleden de bevelen tot behoorlijke uitrusting gegeven waren, | |
[pagina 113]
| |
en gaf rijkelijk voedsel aan de lasterpraatjes, dat Oranje en de vloot den oorlog met Frankrijk tegen Engeland contre-coeur voerden. Tegen Bylandt werd een vervolging ingesteld, die in 1787 nog niet was afgeloopen en toen is gestaakt.
* * *
Eveneens op den vrede toepasselijk is de gravure (6), waarbij onze, door het buitenland veel geplaagde natie voorgesteld wordt als een koe. Een verklarend vers van 26 regels, onder de plaat gedrukt, maakt de voorstelling ook duidelijk voor hen, die in den man die de staart van het beest in zijn hand houdt, den toenmaligen koning van Pruisen, Frederik II, niet mochten herkennen. De aanhef van het gedicht luidt: Dees Nederlandsche koe. altoos door Waereld grooten,
Uit zelf-belang bemind, of vaak in ramp gestort,
Wordt door een Britsche Dog, verraadlijk toegeschoten,
Een Poot ontrukt, terwijl haar Joseph 't hoorne kort
Katrijn zoekt mede een Poot aan 't lijdlijk Beest te ontrooven
Daar Freedrik middlerwijl voor zich de Staart begeert,
Louis, om trouw en moed met recht bij elk te loven,
Schiet toe met Neêrlands Leeuw, opdat hij 't onheil weert.
Dat met Joseph, Katrijn, Fredrik en Louis respectievelijk bedoeld worden de vorsten Jozef II, Katharina II, Frederik II en Lodewijk XVI behoeft geen betoog. Minder begrijpelijk, hoewel naar veler oordeel zeker al te aanschouwelijk, is de voorstelling op rechterhelft van de plaat. Het slachtoffer Prins Willem V krijgt daar ransel van drie jonkvrouwen, van H., F. en U., gelijk het bijschrift ons zoo goed is te verklaren: ‘voor zijn nalaatigheid en 't schenden zijner pligt.Ga naar voetnoot*)
no. 8. de terechtstelling van kaat mossel.
Zoo geeft de niet al te kiesche voorstelling althans een zeer duidelijk beeld van de houding der verschillende gewesten ten opzichte van den stadhouder; want dat met H., F. en U. Holland, Friesland en Utrecht bedoeld zijn, spreekt van zelf. ‘Gansch ingetoogen’ volgen Z(eeland) en G(roningen) de gebeurtenissen; minder onzijdig is daarentegen de houding van G(elderland), dat ‘laf en vleiens ziek, tracht, door liefkoozend streelen de schuldige Aterling te troosten in zijn leed,’ door O(verijsel) daarin bijgestaan. De dame in het midden moet de V(rijheid) voorstellen, die het hoofd ‘vroolijk omhoog heft’ - een zieletoestand, die den graveur blijkbaar te machtig geweest is - nu zij van den tiran (den Prins), die haar tot nu toe belaagd had, bevrijd is, en ‘wiens graafelijke zucht zij in dien Hoed vertrapt.’ Aardig is uit kultuurhistorisch oogpunt de ‘Mont golfière,’ waarmee G, ‘de Roem der Braaven’, (bedoeld is de Gijselaer) L, alweer Lodewijk Ernst, hertog van Brunswijk, van hier voert.Ga naar voetnoot*) De Staten van Holland hadden hun aanvallen niet gestaakt en den 18en Augustus 1784 het besluit genomen met 10 tegen 9 stemmen, dat de Hertog als een gevaarlijk persoon om redenen van Staat uit het land moest worden verwijderd. Dat van deze | |
[pagina 114]
| |
resolutie de Gijselaer (de pensionaris van Dordrecht) de geestelijke vader was, is algemeen bekend.
* * *
no. 9. portret van den hertog van brunswijk.
Op hetzelfde onderwerp, de verwijdering van den Hertog van Brunswijk, slaat de volgende prent (1),Ga naar voetnoot*) welke met een vers van zestien regels in 4o verspreid werd. Men ziet hier den dikken Hertog, ‘De Bron van Neêrlands plaagen
Het woedend vuur van twist, gebonden op een waagen
De P(rins) kruyt gansch ontdaan, in weerwil, hem tog voort,
En smelt in traanen weg, schoon 't braâve liên bekoort.’
Ook deze roerende voorstelling laat aan waarheid iets te wenschen over. Zeker is het, dat de Prins heel wat minder moeite gedaan heeft in 1784 om den Hertog binnen den Bosch te houden dan drie jaar te voren om zijn vertrek daarheen te verhinderen. ‘Les absents ont toujours tort;’ Brunswijk moest het tot zijn schade ondervinden. Eenmaal uit het oog, was hij weldra ook uit het hart van den Prins, zoo hij tenminste daarin ooit een groote plaats heeft ingenomen. Meewarig wordt hem uitgeleide gedaan door Hofstede en enkele zijner partijgenooten. Aan de andere zijde helpen de G(ijselaer) en van B(erckel), zijn Amsterdamsche ambtgenoot, den Prins een handje om het gevaarte in beweging te krijgen, een duidelijke zinspeling op de bovengenoemde resolutie van Augustus 1784. Wanneer men weet, dat den 14en October de Hertog zijn militaire charges heeft neergelegd, den Bosch en daarmee het land verliet, dan blijkt tevens, dat deze prent in den zomer van 1784 gesteld moet worden. Het restant van de prent wordt, zij het ook niet in hoog verheven taal, toch zeer duidelijk toegelicht in de laatste regels van het begeleidende vers, welke aldus luidde: ‘Een Hoop van Braave Liên, alle Uitgezogste Belgen,
En fière Zoonen van Held Bato's reine telgen,
Ziet men zijn Uyttogt blaase in schaterend geluit,
Waarna een Moffenstoet dit fraai Toneel besluit.
De Faam sweeft boven Hem en Blaast: nu zijn de braaven
Hun leed te boven en in een behouden haaven.
Terwijl de Grijze Kop door lugt en wolken ziet
En zig blijmoedig toont nu 't Monster raakt te niet.’
Wordt met de grijze kop Oldenbarnevelts beeltenis bedoeld, de Faam vertoont op haar schild blijkbaar het portret van de Witt. Het is een hoogst merkwaardig trekje van den Patriottentijd, dat de anti-prinsgezinde beweging van deze dagen zich trachtte te adelen door zich te beschouwen als de nakomelingen van de oude staatsgezinde partij. Zeker had zij iets in haar bloed, dat haar daartoe aanleiding gaf, maar dat ze in rechte lijn afstamde, zullen thans zeker weinigen durven volhouden.
* * * | |
[pagina 115]
| |
Een zeer leelijke, maar bijzonder populaire teekeningGa naar voetnoot*) (8) is de executie van de bekende Kaat Mossel, de zoogenaamde ‘Stadhouderes van het grauw.’ Met oranjestrikjes vastgestrikt wordt zij hier ‘gelébraakt’ in tegenwoordigheid van een groep van geestverwanten. Zoo vinden wij op het rad den Leidschen bakker Adriaan Trago, die een hoofdrol gespeeld heeft bij oproertjes, 7 en 10 Juni 1784 in die stad voorgevallen. Leidens schout Brender à Brandis hangt aan de galg. De dikke Hertog wordt bedreigd door een slang, die hem met ‘gift’ zal ‘bestrijken’ en ‘slepen in zijn sulpher graf.’ Ook ontbreekt Hofstede niet, kenbaar aan zijn bef en ‘'t wraak uitoefnend beest, dat hem zijn linker oog, ten kenmerk, wil ontrooven.’ Zoowel Kaat Mossel als Adriaan Trago zijn een paar typische vertegenwoordigers uit den kring van bondgenooten, welke door zeer onhandige raadgevers den Prins in 1783 en '84 aan de hand gedaan zijn in den strijd tegen de Patriotten, die zich hoe langer hoe meer begonnen te roeren. Vooral het oprichten van exercitiegenootschappen was een doorn in het oog der Oranjegezinden. Zij gevoelden zeer goed, dat het leger de kracht was van den stadhouder, en dat men moest voorkomen, dat de tegenpartij ook een gewapende macht kreeg. Dat het echter de rechte manier was, om dit te beletten, om door het gemeen de oefeningen te laten verstoren, is moeilijk vol te houden. De opstootjes daardoor in verschillende steden, als Rotterdam en Leiden, verwekt, verhoogden allerminst het prestige van Oranje. Gevoelde de tegenpartij dit zoo goed, dat een man als onze teekenaar de verslagenheid der Orangistische toeschouwers ten minste waarneembaar heeft uitgedrukt? Wie er mee bedoeld zijn, is moeilijk vast te stellen.
no. 10. de vernieling der aristocratische kuiperij.
* * *
Uit dezen tijd dagteekent ook een curieus portret van BrunswijkGa naar voetnoot*), dat wellicht door oningewijden voor een charge met minder edele bedoelingen versleten zou kunnen worden, maar inderdaad zeer goed bedoeld is geweest. Het is gemaakt door een vreemden officier in Hollandschen krijgsdienst, n.l. door J.G. Stedman. In een bijschrift wordt, blijkbaar met ingenomenheid, medegedeeld, dat hij dit uit het hoofd gemaakt heeft en dat dit de eerste proeve was van zijn kunst. De goed bedoelde hulde wordt toegelicht met een vierregelig versje, aan Pope ontleend en waarin van Brunswijk en zijn wederwaardigheden niet minder getuigd wordt dan van een | |
[pagina 116]
| |
‘brave man struggling in the storms of fate, And greatly falling with a falling state.’ Dit blijkt er althans uit, dat het ontslag van den Hertog ook buitenslands indruk gemaakt heeft, maar ook, dat daar de reputatie van de eertijds zoo machtige Republiek der Vereenigde Nederlanden ging verdwijnen. Is de officier op den achtergrond soms de auteur zelf?
* * *
De Vernieling der Aristocratische KuiperijGa naar voetnoot*) (10) heeft betrekking op de gebeurtenissen binnen Utrecht, waar de oneenigheid over de bestelling der stedelijke regeering zich heftiger openbaarde dan ergens anders. Had men daar reeds in 1783 een met 300 namen onderteekend verzoekschrift bij de vroedschap ingediend om Van Goens buiten te sluiten, in volgende jaren ging men verder. Bij volgende vacatures werd de Prins niet meer gekend in het benoemen der raadsleden, maar benoemde en beëedigde de Raad eigenmachtig. Dat ging goed, totdat tot vroedschapslid gekozen werd een zekere Mr. Jonathan Sichterman, wiens afkomst de Utrechtsche democratie niet vrij van Orangistische smetten vond, omdat zijn overgrootvader zich door Willem III onrechtmatig tot secretaris van de Provincie had laten benoemen. Desniettemin werd hij den 11den Maart 1785 benoemd. Onmiddellijk stelden de democraten zich te weer; bij monde van den opgewonden Quint Ondaatje, een zesentwintigjarig jongeling, werd den Raad de les gelezen; ja, de publieke opinie van een duizendtal burgers uitte zich zoo heftig, dat een deel der wel-is-waar anti-stadhouderlijke, maar aristocratische regenten hun ambten neerlegden en voor de democraten plaats maakten. De verklaring is de volgende: Tot grooten schrik der Aristocraten slaat de Hollandsche Leeuw met het zwaard ‘de volksstem’ het Utrechtsche vat van onderdrukking en dwang in duigen, dat omslagen was met de gladde banden van ‘gewaande liefde.’ In dat vat had de ‘Hooftsche Kuiperij’ verborgen het monster van die dagen, den aristocraat, dat nu in al zijn leelijkheid te voorschijn komt. Het hoofd der bende, ‘dronken van het zweet der burgren’ heet 's lands en zijn eigen val met sluimerende oogen aan te zien. Deze voorstelling van den dichter van het 32 regelig vers onder de plaat afgedrukt klopt niet geheel met die van den teekenaar, die den meesterknecht zich wel-is-waar laat vergasten aan ‘zweet’ en ‘arbeid,’ maar meer oogen laat hebben voor zijn drank dan voor het tafereel. Dat met dezen meesterknecht Prins Willem bedoeld wordt, is niet zeker. Mogelijk is het de zoogenaamde luitenant-stadhouder De Pesters, die tot taak had om langs indirecte wegen den invloed van den Prins te laten gelden en derhalve tot deze jaren eigenlijk de eerste factor vormde van de Regeering, dank zij het ambtsbejag van hare leden. Natuurlijk ontbreekt ook niet onze vriend Lodewijk Ernst, thans in Aken, waar hij nog niet veilig bleek voor de verdachtmakingen van de voorlichters der publieke opinie. Uit zijn schuilplaats houdt hij het oog nog op Nederland gevest en heeft hij het ‘gloeiend twistvuur’ aangeblazen. Het is dan ook zeker ter herinnering aan dit feit, dat de teekenaar hem een ordinaris-blaasbalg in zijn arm heeft gegeven. Op den achtergrond ontmoeten wij nog meer oude kennissen. Wij zien daar het ‘kroost van Calchas,’ blijkbaar onzen vriend Hofstede, de werktuigen slijpen ten behoeve der kuipers; bij dezen arbeid wordt hij geholpen door ‘het verblind gemeen, gewoon voor 't koorgewaad te knielen,’ dat voor hem den wetsteen draait en voorgesteld wordt door een vrouwenfiguur, waarmee waarschijnlijk gezinspeeld wordt op de rol van Kaat Mossel of Ruige Keet of zoo iemand in Rotterdam, Hofstede's woonplaats, gespeeld. Den steun van Holland aan de Utrechtsche democraten verleend te verheerlijken, is dus blijkbaar de bedoeling van de prent. Dat er nog heel wat meer leelijke vaten gekuipt waren in Utrecht, blijkt uit de opschriften van den voorraad; dat de verslagenheid der aftredende aristocratische regenten, het waren | |
[pagina 117]
| |
er 19, voor den teekenaar een dankbaar onderwerp was, spreekt vanzelf. Thans zegt de dichter ‘stuit geen haatlijk dwangverbod’
(n.l. dat om requesten te presenteeren)
‘meer der burgren klagten,
Zij wedervaren Regt, hoe ook een snoodheid woed!
En de Edle Vrijheid, die wij meer dan 't leven achten
Biedt ons den Lauwerkrans, den Loon van Trouw en Moed.’
De bescheidenheid van den dichter blijkt minder dan die van den teekenaar, daar deze de bestemming van het kransje in het midden laat. (Wordt vervolgd.) |
|