| |
Wat ik teekende in Rome.
Door G.B. Hooijer.
Teekenaars en teekenaressen, bij honderden en honderden.
In het kleine pension, waarin wij een onderkomen gevonden hadden, teekenden, op twee dames en de bedienden na, iedereen. Ten eerste de zeventigjarige Engelsche pa, en amateur-archeoloog, die nu negen winters achtereen de omstreken van Rome nasnuffelde èn nateekende, natuurlijk. Dan, zijn vijf-en-zestigjarige vrouw, aanbidster van Dante, die vellen Whatman-paper voor en vellen na bedierf, al trachtende den slag weer terug te krijgen, die zij van het waterverven vroeger bezeten had. Iederen keer toog zij er weder op uit en iederen keer
| |
| |
vatte zij koude en lag dan voor eenige dagen opgeborgen in haar kamer.
En de derde van de familie, de dochter, behandelde de zaak als een hoogere burger
porta san sebastiano.
scholier, die voor zijn examen zit. Pompen en nog eens inpompen. Weer of geen weer ging zij er op los, met haar plank, haar teekenstoeltje, parasol en verfdoos onder den arm, alles gewikkeld in een versleten imitatatie leeren lap. Als er ijskegels hingen aan de fontein van Trevi, zat zij buiten te werken, en als de musschen zaten te gapen op de beelden voor het Quirinaal, zat zij aan Tibers oevers met haar opgespannen vel papier voor zich.
Het moest en het zou er in, even als grammaire-regels er in kunnen. Iedere teekening was voor haar als een thema voor een schooljongen, als ze af was, dan was zij tevreden en meende een stap nader te staan bij de kunstvaardigheid, zooal niet bij de kunst.
Het was respectabel dat doorzettingsvermogen van het zwakke niet meer zoo heel jonge meisje.
Men kon ze zien draven, gebukt onder haar teekengerij, achter de electrische trams, om de kostbare minuten niet te doen verloren gaan; we konden er op rekenen haar te laat te zien komen aan den lunch, en als we bezig waren aan de vruchten, haar te zien verschijnen in een hurry ‘begging pardon’, en neerstrijkende op haar stoel met hoed en mantel, teekenhoed en teekenmantel, oude bekenden van het wisselend Romeinsch klimaat, nog op haar hoofd en om haar schouders, met vermoeide trekken op haar lang gezicht, en verfplekken op haar handen.
Behalve mijn vrouw en ik, scharrelaar met gekleurd krijt, was er nog een jong Hollandsch meisje met haar moeder, dat heel wat meer talent bleek te bezitten dan de drie Engelschen en ik te zamen.
| |
| |
Zij kneep met verwonderlijke brutaliteit de zoo onhandige en onhandelbare Rafaelli-verfstiften tot kruimels op haar karton, en smeerde ze met haar vingertoppen fijn, en knoeide en krabbelde er in met haar oud roestig zakmes, en dan kwamen de prachtige witte koeien uit de villa Doria Pamphili zoo geestig uit onder de ruw aangegeven parasolpijnen, dat het een genot was er naar te kijken, want het was chaos en daarin bracht zij orde en leven.
Een knappe meid, van wie Holland wellicht nog hooren zal.
Dat waren de pensionnaires; maar ook de pensionhoudster, een ruim zestig jarig, klein, timide, Engelsch-Duitsch juffertje, was besmet en wel met echt engelsche waterverfsmetstof.
Zij voor zich vermeende, dat alles wat aan het oog een indruk geeft van schoonheid, ook maar dadelijk kon worden gecopiëerd en medegenomen, zooals Lord Elgin, zonder copie te nemen trouwens, deed met het fries van het Parthenon en zooals Chamberlain deed met Transvaal.
En daar zij een groote voorliefde heeft voor ruime en vèrgezichten, liet zij haar pension aan de Italiaansche bedienden over, die niet aan kunst deden, want daarvoor was het eten veel te goed en trok er op uit om den St. Pieterkoepel aan den horizont en de Tiberrivier op den voorgrond in een uurtje tijds in waterwerf op haar papier te tooveren. 't Huis komende, buiten het felle licht en zonder het heerlijk mooie, voor een doorkneed teekenaar en kleuren menger nog zoo overmoeilijk onderwerp voor oogen, vond zij terecht, dat haar werk eigenlijk nog al minnetjes was. Dan werd het goede oude vrouwtje bedroefd en dan ging zij lessen nemen op het atelier van een schilder en besloot een studio te bouwen op het dak van het huis en won rechts en links raad in wat ze toch doen moest om beter te slagen. De aquarel onder de pomp houden en uitwasschen en dan weder daarop beginnen, was dat goed? Dat had men haar verteld. ‘Neen,’ zei de Engelsche dame, ‘dan wordt je papier zoo groezelig.’ ‘Werken met dekverf dan?’ ‘Neen,’ zei de miss, ‘dan wordt je werk zoo dof.’ Te huis eens een van haar namaak Etruskische vaasjes trouw nateekenen en, als de vorm goed was, probeeren er de vele kleuren en tinten in te leggen, of als zij absoluut naar buiten wilde, zich bepalen tot omtrekken alleen en eerst later met licht en schaduw te werken, dat raadde ik haar aan, overtuigd dat zij dan op haar negentigsten geboortedag zich met een aardig schetsje zou kunnen verrassen.
Zoo tobde zij voort, tot zij eens te huis kwam met het vaste voornemen haar kleurdoos op te bergen. Ze was gaan zitten bij de derde kolom van de linksche kolonnade om het St. Pieterplein en had getracht den hoek der kolonnade rechts, de fontein links en de hooge gebouwen op den achtergrond tot een geheel te krijgen. Maar helaas, de perspectief wilde niet zooals zij wilde, of beter gezegd: het was juist omgekeerd. En dan was zij in handen gevallen van straatjongens. Eerst hadden die om haar heen gedwaald en haar gepeuter bekeken; toen hadden zij haar waterfleschje omgegooid, en eindelijk haar gebombardeerd met kleine onrijpe peeren.
Toen had zij haar boeltje gepakt en was op de vlucht geslagen. Zoo had het zenuwachtige, kleine bejaarde dametje over dat reusachtige plein gehold en de reuzenbeelden van apostelen en heiligen, pausen en kardinalen, die daar in dichte gelederen hoog in de lucht tronen op Bernini's geweldig bouwprodukt, hadden neergekeken over den rand en haar uitgelachen.
Ja, als die straatjongens er niet waren, dan zou men hier zijn beenen kunnen breken over heeren- en dames-, vooral dames-schetsers, zittende op iederen straathoek en voor of in ieder gaatje en holletje. Want dat is een der eigenaardigheden van Rome, dat men er zoo onschuldig en onergdenkend mogelijk kan rondwandelen en dan bij het kijken in een doorgang of het slaan om een hoek, in eens kan komen te staan voor zoo iets schilderachtigs, of antieks of karakteristieks, dat de vingers beginnen te tintelen en men liefst dadelijk aan het werk zou willen gaan.
Waarom dat niet in hinderlijke mate plaats vindt, en waarom heele scholen van water- | |
| |
vervende misses in hoofdzaak slechts buiten de muren te vinden zijn, bij de Porte Molle - St. Pieter aan den horizont en Tiber op den voorgrond - of wel op de Via Appia - ruïnes van aquaducten op den voorgrond en Albaansche bergen boven den horizont - dat leerde ik te goeder tijd.
En dat men ze ook zoo veel zag zitten achter haar ezeltjes op den Palatino, in het Forum en binnen de Villa Borghese, dat was alleen omdat daar entrée geheven wordt en zij die kosten ontduiken door een bewijs van vrijen toegang als artiste.
De eerste teekening, die ik maakte, deed ik onder het vaderlijk oog van douane- of octrooipolitie en dus zoo rustig mogelijk.
Op raad van mijn Engelschman, was ik de Via Appia opgefietst om den eersten, krachtigen indruk te krijgen van die onvergelijkelijke Campagna, zoo ruim en imposant, zoo kaal en toch zoo vorstelijk, zoo grootsch van lijnen en zoo krachtig en toch ook zoo onzegbaar van kleur.
Terugkomende, met de oogen nog vol van die doorzichtige, wazige tinten over de blauwe Albaansche heuvelen, reed ik toe op de poort van San Sebastiano en werd ik sterk getroffen door de tegenstelling van die zware massa steen, de sterke kleur van het verweerde marmer, de diepe slagschaduwen naast het helle licht, en besloot ik haar morgen aan den dag onderhanden te nemen.
Daar zat ik dan ook al vroeg in de schaduw van een hoogen muur, terwijl de contadini in- en uitreden op hun karretjes met die schilderachtige, scheefstaande kappen, en getrokken door hun kleine paardjes, omhangen met kleurige netten.
Nadat de douanier hun pakken en zakken gepeild had met zijn ijzeren staaf, kwam hij eens even kijken hoe het vlotte met mijn werk, en toen zei hij enkele woorden, die ik niet verstond, maar toch maar als een compliment aanvaardde.
Al teekenend kon ik mijn verbeelding laten werken, iets wat hier in Rome haast van zelf geschiedt, als men haar maar een weinig met lezen helpt.
Heel veel belangrijks was het niet, wat die oude Via Appia-poort mij vertellen kon. Zij onderscheidt zich weinig van de overige 13 poorten, die Keizer Aurelianus in zijn grooten stadsmuur aanbracht, toen het eens zoo machtige, openliggende Rome tegen vijandelijke aanvallen moest worden beschermd.
Eenmaal echter heeft die poort iets zeer bijzonders onder zich zien doorgaan. Marco Antonio Colonna, de overwinnaar der Turken bij Lepanto, sloot hier in 1571 de rij der glorierijke intochten in ‘abito di grande formalità’ met zijn gevangenen achter zich, evenals vroeger de Romeinsche veldheeren deden, en met die pracht van kleeding en wapenen, vaandels en banieren, zooals men afgebeeld kan zien tegen de zoldering in de groote zaal van zijn familie-paleis binnen Rome.
Veel interessanter is de eerepoort van Drusus, die ik daarachter gedeeltelijk zien kon. Zij werd door den Romeinschen senaat opgericht ter eere van Drusus, tweeden zoon van Livia bij haar eersten man Tiberius Nero, die gevallen was in den strijd tegen de Germanen, 9 Jaren voor Christus geboorte. Zijn stiefvader, de groote keizer Augustus, liet zijn lijk naar de hoofdstad brengen en het bijzetten in het prachtige, wit marmeren mausoleum, dat hij bekroonde met terrassen, waarop cypressen groeiden. Mijn verbeelding brengt nu leven op deze rustige plek. Onder het ruiterstandbeeld van den overledene, de twee trofeeën aan beide zijden daarvan opgesteld en het beeld van een zittende vrouw, die Germania moest voorstellen, waarmede de boog was bekroond, stel ik mij nu den lijkstoet voor, die de lange, rechte Via Appia vulde, zoo ver het oog maar reikte in plechtigen gang de stad van paleizen binnentrekkend. En als ik verzadigd ben van al die pracht ter eere van den vader des grooten Germanicus, dan roep ik een ander beeld op en zie den apostel Paulus langs dien zelfden weg als beschuldigde en gevangene het Rome binnenvoeren, waar hij voor Keizer Nero zou terecht staan. Zoo mijmerend en teekenend kwam ik al onder den invloed, die in Rome steeds sterker wordt, van die overstelpende massa herinneringen, die hier op dezen eenigen grond als golven over elkaar heen rollen, waarvan we het gebruisch en gebrul bijna nog meenen te kunnen
| |
| |
hooren; waarvan het schuren en slijpen den vorm bepaalde van den tijd, waarin we nu leven.
De Romeinen, Germania overwinnend en beschavend, Paulus het Christendom brengend in het hart van Europa, Colonna de overheersching der Turken terugwijzend, hoe weinig wereldgebeurtenissen overtreffen die drie in belangrijkheid zelfs voor ons menschen van de 20ste eeuw.
Daarom volgt in Rome de teekenaar zoo getrouw de natuur en werkt met liefde détails uit, die hij anders wellicht zou verwaarloozen ter wille van het effect, want hij gevoelt het haast instinktmatig: uit die détails, zoowel als uit het geheel, spreekt het leven van vroegere eeuwen.
Met mijn schets van den poort van San Sebastiano had ik mij in mijn gevoel den toegang tot Rome geopend en kon ik daar binnen naar hartelust rondzwerven, zoekend naar wat des teekenaars is. Zoo kwam ik dan in de Kerstweek, 's middags tegen vier uur ongeveer, op het pleintje aan den voet van het Kapitool terecht. Zwart van menschen stond het er, en zij verdrongen zich op de breede, steile trap, die vandaar, met 124 treden, dus zoo ongeveer zes verdiepingen hoog, opvoert naar het kerkje van Santa Maria in Aracoeli.
Zoowel aan beide zijden als in het midden had zich op iedere trede een koopman of een bedelaar opgesteld, die gekleurde madonna-prentjes, kruisen, mandjes, medailles, schilderijtjes van heiligen, noten, popjes van was of schaapjes van boomwol te koop boden, of een wond of een zweer, de stomp van een arm of een stuk van een been vertoonden en de hand uitstaken naar een aalmoes.
‘Un soldo, bello colorito, la santissima, Concezione, diario Romano, un soldo tutti,’ schreeuwden de verkoopers, en ‘un soldo Signore, Eccelenza un soldo,’ mompelden de bedelaars.
santa maria in aracoeli.
| |
| |
En tusschen hen opklimmend en afdalend, ging de menigte van vrouwen in helle kleeding, monniken in zwarte en grijze en witte pijën, nonnetjes met groote witte kappen over haar zwarte mantels, soldaten en burgervolk, dames en heeren, armen en rijken, ouden van dagen en kinderen, in vroolijk beweeg en in gespeel van kleuren.
Toen verscheen, heel in de hoogte, op de bovenste trede, waarboven de oude, kale, baksteenen gevel van het kerkje uitsteekt, een priester in groot ornaat tusschen wierookvaten slingerende knapen, met eerbied dragende tusschen zijn beide wit gehandschoende handen een glinsterend voorwerp; en toen hij het ophief, hoog boven zijn hoofd, en het den volke toonde, zweeg ieders stem, ontblootte ieder het hoofd, of knielde neer op de treden en ruischte het om mij, ‘il bambino Santissimo.’
Il sancto bambino, het heilige kindeke, de gekroonde houten pop, overdekt met goud en zilver en edelgesteente, schitterde daar in de laatste stralen van de ondergaande zon, die den priester en het kerkje nog verlichtte, terwijl de trap en het pleintje reeds in schaduw lagen; en het was zoo aangrijpend en zoo overweldigend mooi, dat mijn hart in mij opsprong en ik uitriep: ‘dat moet ik teekenen’ Maar toen ik den volgenden dag terug kwam, was al het volk verdwenen en mijn inspiratie vervlogen.
Het ging boven mijn krachten, evenals de vergezichten over de Campagna, en daarom geef ik hier maar liever het sympatieke verhaal van den bambino dan een mislukte teekening.
Het was in de diepste diepte der middeleeuwen. Het zonnige Italië ging gebukt onder al de ellende, die eeuwen van strijd en verwoesting over het land hadden gebracht. Donker leek de toekomst en somber was de wereldbeschouwing. En het landvolk, verdrukt door edelen en priesters, school bijeen in de dorpen, die er uitzagen als vestingen, in de hoofdsteden, die geleken op forteressen, of in de hutten der herders op de verwoeste akkers, vreezend voor het verlies van de weinige have en het weinige goed, dat hun restte, onverschillig voor den dood, maar sidderend voor het vagevuur.
Toen kreeg de apostel der armoede, de heilige Franciscus van Assisi, de heerlijke ingeving, het Kerstfeest met een ceremonie te vieren, die liefelijk en vertroostend wezen kon voor het arme boerenvolk en hij wendde zich tot den Paus om vergunning daartoe.
In het bezit van diens toestemming richtte hij zich tot een zijner vele vrienden onder de boeren van het dorpje bij Assisi, waar hij het groote feest celebreeren zou, en verzocht hem een os en een ezel, een kribbe en hooi en stroo en alles wat er volgens het bijbelverhaal bij behoort, des avonds in het kerkje te willen brengen, en daar gaf hij toen de eerste plastische voorstelling van Jezus geboorte, die sedert door alle volgende eeuwen heen, over alle landen van den aardbol werd nagevolgd. En zooals het verhaal luidt, stond de heilige monnik den geheelen nacht naast die voorstelling, weenende van vreugde en vervuld van onbeschrijfelijke liefelijkheid.
In het kerkje van zijn kloosterorde, dat gebouwd werd op de plaats, waar de tempel van Juno Monota heeft gestaan, bevindt zich een nis, waarin zulk een voorstelling, de natuur zoo getrouw nabootsende als mogelijk is, voor vast wordt bewaard, en die slechts met Kerstmis wordt geopend. Het houten popje, dat het kindeke Jezus voorstelt, heeft zijn eigen bedienden en zijn eigen rijtuig om zieken te bezoeken, bij wie hij eenige uren in bed verwijlde om ze genezing aan te brengen. Maar sedert een vrouw den echten bambino verwisselde met een nagemaakten, dien zij in zijn kleeren had gestoken en met zijn rijtuig terug gezonden, geschiedt dit niet meer.
Hoe het bedrog uitkwam? Wel, heel natuurlijk. Des nachts hoorden de monniken donderende slagen op hun kerkdeur, en toen zij aan de binnenzijde daarvoor te zamen kwamen, vol vrees voor het lot, dat hen dreigde in het Rome, waar moord en doodslag behoorden tot de dagelijksche voorvallen, toen zagen zij bij het licht van hun toorts een klein rose voetje doorsteken onder de deur, en toen zij die openden, stond daar de echte kleine, naakte Bambino Santissimo huiverend in wind en regen.
Al durfde ik mij niet wagen aan de voorstelling van hem, zooals hij boven van de
| |
| |
trap de hulde van honderden in ontvangst nam, zoo kon ik toch de helling beklimmen, waartegen eenmaal de groote Caesar op zijn knieën was opgekropen, en trachten een schets te maken van het inwendige van het kerkje. het zou de moeite kunnen loonen, omdat het zulk een goed type is van de vele kerken in Rome, waarin strenge vormen, antieke kolommen, heidensche overblijfselen en twijfelachtige
portico di ottavia.
relieken spreken van de vroegste tijden te midden van renaissance verbouwing, baroque architectuur en smakelooze altaarversiering.
Zeker, de 22 kolommen, ongelijk van lengte en dikte, verschillend van voetstuk en kapiteel, dateeren nog uit heidensche tempels, al zijn ze ook niet uit het bloei-tijdperk van Rome's bouwkunst, maar de bogen, die zij dragen, verwijzend naar oud modischen basilicabouw, zijn bedekt met nieuwerwetsch verguldsel, en de schilderijen van heiligen, in ovale gouden lijsten, tegen de muren van het middenschip, zijn zeker van den allerlaatsten tijd.
Tusschen de twee kolommen door, zie ik in het dwarsschip, dat nu erg donker is door stellages voor reparatie, tegen de heilige kapel, ook de kapel van St. Helena genaamd, waarvan de baldakijn gedragen wordt door acht kolommetjes. Onder het altaar rusten in een bekken van porfier de overblijfselen dier heiligen. Dat alles verwijst naar lang geleden tijden, waarin de christenen worden vervolgd en gemarteld ter wille van hun geloof. Maar het altaar omsluit ook nog een anderen steen, die me terugvoert naar den tijd, toen hier
| |
| |
nog de Camera Octaviani stond, de plek, waar keizer Augustus van de Sybille van Tibur de mededeeling gewerd, dat het christendom geboren was en hij daar een altaar moest oprichten ‘ara primogeniti Deï.’ Het eerste christelijke altaar! Verdwijnt daartegenover niet al het andere, het porfieren bekken, de graftombe van Mattheus van Acquasporta, door Dante genoemd, de fresco's van Pinturicchio, het bas-relief van Donatello, het rijke plafond gemaakt ter herinnering aan den slag van Lepanto?
Wordt daardoor alleen niet reeds het oude kerkje, dat vroeger zoo eigenaardig Santa Maria de Capitolino heette, eerwaardiger dan de geheele reusachtige St. Pieter, zijn wijden koepel welvend over het graf van den apostel?
Is het geen groot genot, in die omgeving op den ouden mozaïekvloer ‘Opus Alexandrinum’ al teekenend en kijkend die oude tijden te gedenken? Het heeft zoo gespookt binnen deze kerkmuren, waar in de middeleeuwen de Romeinsche Senaat vergaderde, waarin Rienzi zijn gloedvolle improvisaties hield over den goeden staat, dien hij grondvesten wilde, en waarin zijn navolger Stephano Porcari het volk bezwoer, de wereldlijke macht van den Paus te breken. Rienzi's kijk lag met dolksteken doorboord aan den voet van de hooge trap, en Porcari's lichaam bengelde aan de galg, en Rome bleef aan den Paus tot den jare 1870.
En nu is het zoo rustig en stil. Bijna niemand wil zoo hoog klimmen om zijn devotie te doen. De grijze kerkbewaarder ziet niet naar mij om en stoft het altaar af, waarvan ik rechts nog een stukje teekende, en waarboven het schilderij hangt van een Franciscaner heilige van duizend jaren her, gekleed in dezelfde pij als hij, geschoeid met de zelfde sandalen als hij. Ik krijg eerbied voor dat oude mannetje, wiens geestelijke voorvaders leefden en streden en heilig werden geacht toen de voorouders van de hoogadelijke geslachten van heden op zijn best als pages mee mochten uittrekken ter kruistocht, en waarlijk ik schaamde mij een weinig de enkele soldi aan te bieden, die hij als ‘ridder der armoede’ zoo goedmoedig aannam.
140 jaren geleden kwam Gibbon hier zóó sterk onder den indruk van de omgeving, dat de geest over hem vaardig werd en hij het plan ontwierp zijn ‘Decline and Fall of the Roman Empire’ te schrijven.
Is het dan zoo verwonderlijk, dat ook ik iets van dien invloed ondervond, al ben ik maar een heel klein bedelmonnikje in vergelijking met dien machtigen kardinaal?
Er behoort moed toe, zijn klepstoeltje open te slaan op dien hobbeligen aardhoop, die verwaarloosde mestvaalt, tegenover den portico van Octavia, want er is, geloof ik, geen plaats ter wereld, waar in den loop van vele eeuwen zooveel vuil den grond doorsiepelde als hier.
Voor een veertig jaren stond hier nog op het kleine pleintje het Romeinsche Ghetto, waarin duizenden Joden opeengedrongen zaten in de schilderachtigste maar ook oudste en smerigste woningen, die men zich denken kan.
Paus Paulus IV had hen er ingestopt, nu juist 450 jaren geleden, en sedert dien tijd werd iederen avond de poort achter hen gesloten, en zaten zij gevangen tot den volgenden morgen, waarop zij weer de stad mochten ingaan, om hun negotie te drijven, mits de mannen oranjehoeden droegen en de vrouwen oranjemantels. Maar zoo waren zij ook beschermd tegen nachtelijke rooftochten en zeker van hun dak, zoolang zij de voor eens en altijd vastgestelde huur bleven betalen van de huizen, die hen oorspronkelijk ter bewoning waren aangewezen.
Niet altijd was het zoo met hen gesteld geweest. Zij hadden hun tijd van glorie ook gehad. In de twaalfde eeuw waren zij meesters in Rome. Een Jood uit het geslacht der Pierleone regeert als anti-paus onder den naam van Anacletus II. Hij heeft het fort St. Angelo in zijn macht en versterkt zich in het theater van Marcellus, terwijl de ware Paus, Innocentius II, rondzwerft door Italië en niet weet, waar hij zijn hoofd zal neerleggen. En ter zelfder tijd trekt Lodewijk VII van Frankrijk ten kruistocht naar het heilige land, om dat uit de handen der ongeloovigen te bevrijden. Zijn er vreemder toestanden denkbaar?
| |
| |
teatro di marcello.
| |
| |
Vóór dezen tijd van glorie hadden zij er nog een anderen gekend gedurende de regeering van keizer Tiberius, toen zij 50.000 zielen telden binnen Rome en hun koningen of hoofden, Herodes en Agrippa, een voorname plaats innamen tusschen den Romeinschen adel.
Trouwens, als kind verkeerde Agrippa reeds in het paleis van den keizer, met wiens zoon Drusus hij werd opgevoed, en het heeft maar weinig gescheeld of zijn mooie dochter Berenice had met Titus den keizerlijken troon gedeeld.
Ook zijn zoon, Agrippa de jongere, had zijn entrées ten hove, en hem moet het zeker erg gehinderd hebben, dat de joodsche apostelen Petrus en Paulus zoo de aandacht op zich vestigden door het verkonden van de nieuwe godsdienstleer. Het was dan ook op zijn verzoek, dat Nero hen beiden liet gevangen zetten. Wie weet hoe spoedig daarop de doodstraf zou zijn gevolgd, als niet een andere jonge Israëliet, een komiek onder de comedianten, op verzoek van Josephus een goed woordje voor hen had gedaan bij Poppea, 's Keizers bijzit of vrouw, die smoorlijk verliefd op hem was.
‘Och, het waren maar eenige priesters, die hij kende, erg goede, onschuldige lieden, die wegens een kleinigheid door den procurator van Judea ter verantwoording naar Rome gezonden waren.’ Zoo waren zijn woorden, en op zijn getuigenis werd hun invrijheidstelling verkregen.
Zoo kwam, veronderstel ik, de apostel Paulus met Poppea in aanraking, en zoo geschiedde het, dat hij zijn zaak bedierf door haar te willen bekeeren en haar te verbieden te leven met Nero, nu nog twee harer vroegere echtgenooten in leven waren. Veel indruk zullen die boetpredikingen niet op haar gemaakt hebben, vrees ik. Daar ziet zij - of liever haar portret in marmer - niet naar uit. Een mooie vrouw was ze blijkbaar, maar veel ziele-leven is op haar gezicht niet te onderkennen. Evenals de kop van den vermoorden koning van Servië aan dien van keizer Nero denken doet, zoo wekten ook de trekken van Draga de gedachte aan die van Poppea op.
Of zij nu Nero tegen Paulus opzette, of dat des keizers toorn op andere wijze werd opgewekt, zegt mijn geschiedenis niet, maar wel weet ik, dat hij den apostel later liet ter dood brengen, op het liefelijke plekje buiten Rome, waar nu het kerkje der Tre Fontane staat en dat hij de zwangere Poppea een schop gaf, waaraan zij stierf.
Tusschen die twee glorie-tijdperken der Joden in Rome, ligt die van hun diepst verval. Het was keizer Diocletiaan, die hen uit hun zeven synagogen en uit hun mooie huizen verdreef, zoodat zij een toevlucht moesten zoeken in de holen en catacomben onder den Aventerio, en trachten in het leven te blijven met waarzeggen en verkoop van amuletten. Op de puinhoopen van hun Ghetto zit ik nu te teekenen den zijdoorgang naar den Portico van Octavia, opgericht ter plaatse, waar Metellus anderhalve eeuw voor Christus zijn portico Metelli bouwde ter herinnering aan zijn overwinning van Macedonië.
25 Bronzen beelden had hij uit Griekenland medegebracht, 25 ruiterstandbeelden door Lycippus voor Alexander den Grooten vervaardigd, hem voorstellende te midden zijner gesneuvelde krijgshelden; en met die beelden had Marcellus zijn eigen eerepoort versierd.
Al dat moois werd door Augustus vervangen door den portico, waar Octavianus en Titus en Vespasianus hun overwinningen over Israël vierden, die een paar honderd jaren later weder afbrandde - zooals helaas met bijna alle mooie bouwwerken in Rome geschiedde, - en die toen door Caracalla opnieuw werd opgetrokken, zooals hij nu nog staat.
Wat zullen de Joden dien portico hebben vervloekt, waarheen zij later op iederen sabbatdag werden heengedreven om par force de mis te hooren in het kleine Christen kerkje, dat daarin werd ingeruimd. Ik zie hen al samenscholen tusschen de vier kolommen, het droevig restje van de 300, die het plein omringden, waarop de tempel van Jupiter en Juno stond.
Lange zwarte haren, afhangend op de vettige kragen hunner mantels. Zwarte, onrustige oogen in de gele, uitgeteerde ge- | |
| |
zichten, half bedekt door grijze, krullende baarden. Een verkroppen van woede en haat of een vertoon van onverschilligheid voor deze beproeving als voor zooveel anderen, die zij hadden te ondergaan.
Plooibaar, taai, gewikst en arbeidzaam volk, dat zij waren en bleven in voor- en tegenspoed.
Daar kijkt me een hunner nazaten over den schouder, en het is niet noodig, dat zijn makker mij vertelt, dat hij is van het oude geslacht. Zijn neus, zijn nieuwsgierigheid en zijn brutaliteit maken het me duidelijk genoeg, dat hij behoort tot het ras, dat Paus Pio Nono uit de slavernij verlostte. En bij die twee bleef het niet. Het werd een groepje om mij heen van meisjes en jongens van allerlei grootte, maar allen vuil, en allen druk, en allen brutaal. Zoolang ik schetste, ging het nog. Zij drongen wel erg dicht tegen me op, zoodat ik haast geen ruimte overhield voor mijn arm om mijn teekengerei uit mijn zak te halen en na gebruik er weer in te stoppen, om te voorkomen, dat ze het stelen zouden; maar de stemming bleef goedwillig, zoolang zij zich amuseeren konden met het zien verschijnen van een raam of deur, en die werd vroolijk, als er een mannetje of vrouwtje werd ingeschetst.
Dan werden die er bij geroepen om zelf te kijken, hoe zij er op stonden, en dan poseerden zich sommige leden van het gezelschap op verschillende punten om ook te worden uitgeteekend, liefst zoo dicht en zoo vlak voor mij, dat ik niets zag dan een paar groote, heldere, ondeugende, zwarte oogen en een lachend bruin kindergezicht boven een pakje vodden uit de vorige eeuw.
Tot zoolang had ik het gevoel, een kinderpartijtje
vicolo santa sabina.
bij te wonen in de Amsterdamsche jodenbuurt. Maar lang duurde die gemoedelijkheid niet. Toen het langzame opteekenen begon met gekleurd krijt, kregen zij genoeg van de kunstbeschouwing en kozen zij den kunstenaar tot afleiding. Groote Joodjes smeten kleine Joodjes tegen me aan. Het stof van het Ghetto, vuil van eeuwen en eeuwen, werd gestrooid op den rand van mijn hoed.
| |
| |
Een of ander onnoembaar voorwerp viel zoo nu en dan op mijn papier. Groezelige vingertjes wilden me helpen doezelen en eindelijk kreeg mijn hoed een wipje en viel over mijn teekening heen.
Ik zag in, dat de stem van Israël de stem van Jehovah was en dat ik niet beter kon doen dan inpakken en verdwijnen naar christelijker buurten. Maar in geen der bruine handjes legde ik een soldo, dat was me te machtig. Toch moest de schets worden afgemaakt
monte celio.
en de détails er in gezet. Ik zeide het immers al, dat verlangt nu eenmaal Rome. Dus was ik er den volgenden dag weder terug en had het eerste half uurtje rustig tijd wat op te schieten. En toen het ongedierte kwam opzetten, had ik - à la Trochu - mijn plan gereed. Den grootsten van de bengels beloofde ik de somma van 4 zegge vier soldi, het bedrag van een hollandsch dubbeltje dus, als hij het gepeupel in miniatuur van me afhield, tot ik klaar was. Dat werkte prachtig, voorloopig ten minste. De kleinste kinderen, liefst de meisjes, kregen oorvijgen en trappen, dat het een lust was, voor ze nog op tien meters van me af waren.
Met de grooteren werden veldslagen geleverd, die ik, als oud-militair, met belangstelling volgde. En met overmachtige vijanden werden politieke onderhandelingen aangeknoopt, gebaseerd op het principe van hulp en bijstand in gelijksoortige gevallen. Door druk te vertellen van de soldi trachtte mijn beschermheilige met vuilen neus zelfs op het gemoed van twee half volwassen kerels te werken, die nu den ring van toeschouwers kwamen vergrooten. Doch daarmede toonde hij hoe jong hij nog was en hoe weinig degelijke ondervinding hij nog had van een Romeinsch achterbuurten-gemoed.
Die vier soldi moesten zij verdienen.
Klets, klets ging het, en als een zwerm vliegen op een hoopje suiker, zal ik maar zeggen, bij het naderen van gevaar, vloog mijn publiek uiteen. De grootmachten, die
| |
| |
zich ongevraagd tot mijn beschermers hadden geproclameerd, deden wat der grootmachten is en begonnen mij steeds hooger eischen te stellen en zoo brutaal te kijken en te doen, dat ik het geraden vond de zitting op te heffen. Maar de vier soldi heeft mijn jodenjongen gehad. Ik hield het nikkelstukje goed vast te midden van al die groote en kleine handen, die er naar grepen, tot zijn smerig vuistje in mijn bereik kwam. Of hij het echter heeft kunnen behouden, is de vraag. Want toen ik, zooveel mogelijk à l'Anglaise, mijn afscheid nam, zag ik hem tegen den grond slaan en een warwinkel van spartelende armen en beenen vallen over zijn lijf.
Wat er dus nog aan dit schetsje ontbreekt wijte men niet mij, maar de nazaten van Agrippa, koning der Joden.
Zoo had ik dus dezelfde ondervinding opgedaan als mijn goede huisjuffrouw, maar ik verloor niet zoo spoedig den moed als zij. Daarvoor was het buurtje te schilderachtig. Twee malen zette ik mij nog neer op een mooi puntje en twee malen moest ik mij haasten weg te komen.
Eindelijk vond ik op de piazza Montanara een timmermanswinkel, waar ik in de deur zitten kon, vlak tegenover de zwart geblakerde muren van het teatro Marcello, nog ouder en zwarter schijnend dan ze zijn naast het licht en de vroolijke kleur van een vruchtenstalletje in een kuiperswerkplaats. Enkele krullen rolden over mijn papier en wat houtzaagsel moest ik er nu en dan afblazen, maar daarbij bleef het, en ik denk nog altijd met dankbaarheid aan dien timmerman, die mij een stoel bracht en geen fooi hebben wilde, en aan het dikke groente-vrouwtje van de overzijde, dat mij een heerlijken sina's-appel uitzocht en 100 procent te duur verkocht.
Daar hadden dan de Pierleone in gehuisd, in die enorme halfronde kast van steenblokken, die 20,000 toeschouwers kon bevatten, en waarbinnen Savelli later een paleis bouwde. Daaruit hadden zij de aanvallen van Frangipani afgeslagen, en van daaruit hadden de Joden over het Christelijk Rome geheerscht.
En als ik het teekeningetje aankijk, dan ruik ik weer het versch geschaafde hout, den stank van de vieze waterplas op het pleintje en de geur van gouden vruchten, en ben ik weer voor een oogenblik in het oude Rome en voel mij behagelijk.
Van het lage gedeelte bij de rivier had ik nu genoeg en zoo beklom ik den Aventino, den heuvel, die steeds het toevluchtsoord der oppositie, der plebejers en der verdrukten was. In de Keizersperiode was hij bedekt met bouwland en des nachts een eenzaam en verlaten oord, waar in de holen en onderaardsche gangen de mysteriën van Dionysos werden gevierd. Wie lid werd dier Vereeniging, mocht niet ouder zijn dan 20 jaren en was verplicht zich te onderwerpen aan de eischen van het bachanaal, zoo niet, dan werd zijn doodsgerochel overstemd door het getier der anderen, en was er weder een geheimzinnige verdwijning meer binnen Rome, waar bijna iedere steen met menschenbloed werd gekleurd.
Het geheim werd verraden, de 7000 leden verjaagd, de secte uitgeroeid, maar iets unheimisches bleef er steeds hangen boven den heuvel, waaronder Joden en Christenen zich als mollen verscholen, waar Paulus een toevlucht vond in het huis van Aquila en Priscilla, en waar het ook nu nog des nachts verre van veilig is te wandelen tusschen de hooge muren, die de kloostertuinen afsluiten.
Dat hoorde ik van een vreemdsoortig wezen, toen ik daar het kijkje op den St. Pieter teekende.
|
|