| |
Heilanders.
Door P. van Assche.
Het was er eene streek der miserie, waar Mandus Braam en zijne kramakkelachtige Vina woonden in een huizeken, waarover wind- en regenstormen zoo woest bulderden, dat het nu oud en vuil vooroverhelde. Mos, spichtig gras en heikruid woekerden op het bultachtig stroodak. 't Stond er te midden eener heivlakte, overlommerd door eenige hoogstammige dichtgekruinde dennen, wier donkergroen loover zich ontvouwde op verwrongen takken. Daarnevens een paar stukjes grond, waarop de oudjes aardappels, rogge en groenten wonnen. Telken jaar moesten die worden herveroverd op barheid en ongewas.
En rondom zand, omwoekerd met heibrem, wijndroesemkleurig-bloeiend of bruinend heikruid en als saploos gras. Daartusschen soms een doodsch starend veen. Tragischrood bloedde de avondlucht er nu en dan in uit wijl, in de verte, de dennenmassa's bronsachtig-zwaar afteekenden op het purperend of rosgoudgestreepte Westen. Verder, achter de bosschen, nog heiland, met dorre kruiden en slapend water en sombergroen geboomte; soms armoedige huizekens of, ergens op een heuvel, een graanmolen, oprijzende spokerig-mager met zijne lange armen, en in 't avondschemeren draaiende fantastisch, als om de armoede te malen van dit oord der miserie.
En daar, op dit doode land, hadden de uitgemergelde menschen Mandus en Vina zich afgebeuld; hadden zij, radeloos en als waanzinnig, geworsteld met honger en onvruchtbaarheid, regen en winden en koude; vooral geworsteld tijdens de als eindelooze zomerdagen met hun macht van vuur dat het vel bronsde, het gelaat doorgroefde, het mager lichaam verneutelde en misvormde. IJlhoofdig van hitte en zweeten en zwoegen, ijlhoofdig ook door gebrek aan krachtig voedsel, stonden zij soms gedachteloos uit te staren, stakende spitten of schaddesteken of het in den schralen oogst werken voor dezen of genen heiboer. Het bebouwen van hunne magere grondlapjes leverde nog de helft niet op van wat ze noodig hadden voor eigen onderhoud. Een miserie-oogst voor veel arbeid. Miserie en nooit eenig genot; nooit eenige afleiding. Nergens ruste, wijl sarrende steeds eene schimme om hen waarde, het spook der armoede, het grimmige spook dier streek, dat zij overal meenden te ontwaren: in rosse maan en Octobernevels, in de dwaallichten die over veengronden gleden en dansten in een heksenspel vol zotternije, wijl zij in het donker gefezel en gepiep en gegichel dachten te hooren van dwergventjes en tooverkollen, wel onzichtbaar, en die soms ook kattemiauwden. En daarna waren het weer rusteloos dolende geesten, vagevuurzielen, in witte sluiers gehuld en die kloegen in de sparren, of jammerden in 't windenloeien, en
| |
| |
moesten omwaren tot er door de levenden voor hunne zonden werd gezoend met misseoffers en gebeden.
En, na zeer vele regen- en nevelmaanden en zwarte nachten met bulderwinden, na veel sneeuwstormen en ijzel en vorst, en na tevens zeer veel hitte te hebben doorworsteld, zoodat ze geen leven meer konden opvatten zonder zorgen en lijden en hun geest wegslonk in eene gedweëe lijdzaamheid, waren zij oud en hun kinderen, een zoon en eene dochter, groot geworden.
En op een Juli-avond, toen zij, den rug als gebroken en vuurdoorzengd, huiswaarts sukkelden, besloten die kinderen het oord der onvruchtbaarheid te ontvluchten, om in de groote stad een beter lot te zoeken.
Zwijgend hadden de oudjes geluisterd. Over oud-moederken's doorlijnde kaken rolden tranen. Doch bekennen moest ze, al starneerstarend, dat er voor den werkenden mensch wat meer moet wezen dan honger en durende kommernis. Wel hadden zij en haar Mandus elkander steeds genegenheid betoond, doch veel huwelijksheil was er voor hen verloren gegaan in aanhoudend sloven. En meestal, als ze met pijn in rug en hoofd aan hun huizeken kwamen gedrenteld, zakten ze al zuchtend op eene bank en bleven afgemat en sprakeloos zitten, stom-starend, om daarna slapen te gaan en 's anderdaags weer hun zwoegersbestaan te herbeginnen.
Den dag van het vertrek, wijl de zon goudvlammend omhoog bolde aan den oostkant en een heeten dag voorspelde, trokken ze vroeg over de nog in doom rustende heidevlakte. Geen woord spraken ze. Braam en zijn zoon gingen voorop. Achter hen, aan den arm der dochter, sukkelde de moeder voort, het verneuteld en zoo stokoud vrouwken, versleten van top tot teen, evenals haar Braam met zijne door tandeloosheid ingetrokken lippen, zijne bijna wimperlooze roodomrande oogen en zijn perkamentachtig vel. Droge blauwe aders liepen over zijne knokige sproeterige handen. De afgeteerde miseriekop, met grijze stoppels aan kin en op kaken, stond op een pezigen nek. Daaronder eene wegwijkende borst waaruit zijne stem heesch en gebroken opsteeg. Zijne stijve beenen kromden ietwat, wijl hij er gebogen ging, en zijne kniëen knikten door bij elken stap. De slippen van zijn vaalbruin tot op den draad versleten jasje bengelden dan en zijne broek zakte in breede vouwen op de zware schoenen.
En na lang te zijn gegaan langs vlakten en door sparrenbosschen, bleven de asemreutelende oudjes hijgend staan. Alleen Mandus drukte de handen zijner kinderen en met bevende schorre stem, sprak hij:
- 't Adres is: ‘Mandus Braam op den heikouter, te Sint-Job-in-'t-Goor....’ Tot later, jongen. God zegene u.... Lena, dien den Heer, want ziel verloren is alles verloren, kind... alles verloren.
Oud-moederken zei geen woord. Zij beefde en hare zacht-omfloersde blauwe, maar roodomrande oogen biggelden vol tranen. En zoo bekrompen was haar geest dat ze, 't geen ze woû zeggen, niet uitdrukken kon in woorden, en enkel 't hoofd schudde.
Dan scheidden zij, zelfs zonder handdruk. En terug sukkelden de oudjes, hij voorovergebogen, zij stille schreiend: een langzaam tranen-rollen zonder eenig snikken.
Als zij aan den draai waren van den kronkelwegeling die scherpwit over eene vlakte kronkelde door het dorre kruid, keken zij nog eens om. Een weevolle oogslag, en zij verdwenen.
En in de vlijmende namiddagzonne hernamen zij hun Calvarieweg over dit bar land, waar het grimmige lot hun geluk had gekruisigd. Boven hen een hemel, witblauw gestookt. 't Zweet leekte van hun doorgroefd voorhoofd. De adem reutelde in hunne keel. Soms loosden zij een zucht.
- Heet, 't is heet, murmelde Vina, droogde met de stramme vingers de droppels van het gloeiende voorhoofd en bleef gedachteloos staan uitstaren aan een rosachtig veen dat er omwassen was met riet en biezen en kreupeleiken. In de koele schaduw van hoogstammige en breedgekruinde dennen, waaronder insecten gonsden, zakten zij neer. Hij haalde brood uit een der jaszakken, brak dit, gaf een stuk aan Vina en werktuiglijk begonnen zij te eten.
Een opstekend windje waaide toen veel verzengende hitte aan van over het dorre land.
Na het nuttigen van dien schralen kost,
| |
| |
knikkebolden zij van vermoeinis en dutten eindelijk in.
Wanneer Braam de oogen heropende, was hij eerst verbaasd zijne Vina naast zich te zien zitten. Hij herinnerde zich niet meer hoe ze daar wel konden zijn gekomen. Zijne vermoeide oogen staarden star naar het veen waar, uit het riet, eene heisnip krijschend opflapperde. 't Water streepte en plekte donkerrood, onder den weerschijn van 't purperen westen. Lijngrillig omrand en in brons teekende er de zwartende dennengolving op af.
En, de knokige handen hangend tusschen de magere beenen, bleef Braam nog, bezwaard van vaak, geeuwen en brakerig kuchen. Dan rees hij op en wekte zijne Vina die er heelenal ineenplooide en wier puntige neus en kin tot aan de knieën vooroverhelden. En zij schoot verdwaasd wakker, en keek verbouwereerd rond. En als ze dan zag dat ze nog verre van huis waren en reeds koelte daalde op het land, jammerde ze.
En geen woord spraken ze, maar slenterden verder, donkerende schimmen op de grauwende heide waarover licht en schaduw tot onzekere schemering samenvloeiden.
Aan het oosten, uit avondnevels, rees de maan, bruinrood en geheimzinnig groot, en haar rosse schijn, ophelderend de ruimte, blonk op de dauwnatte flonkerende kruiden. En, statig rijzend te midden der pinkelende sterren, wekten hare bevende en onzekere stralen alom veel geheimzinnig leven en was 't of er in den blauwenden schemerschijn prevelende geesten zweefden.
En gaande dicht gedrukt tegen elkander, bang voor de eenzaamheid, bang om het zijezachte bladerenruischen en het eentonige nachtelijk gefezel, en bang voor de zwartende knoestige dwergdennen, die hier en daar opkromden, strompelden zij biddend de wegelkens langs, tot zij bleven uitblazen aan eenige zandheuvels, half door licht omstraald, half door schemerschaduw omhangen. En achter hen de vlakte, sluimerend vredevol in den nu teerblauwenden schijn der hooger drijvende maan.
Moede, den rug als gebroken, kwamen zij aan hun huizeken gestrompeld dat er vuilgrijs afteekende. Als ze binnen waren, zakte oudmoederken, de handen in den schoot, op een gebrekkelijken stoel en snikte. Mandus was zoo moedeloos, en daar zat zooveel vermoeienis in zijne stramme leden; hij voelde zooveel pijn van 't gebogen loopen, en in zijn kop was 't zoo ijl, dat hij geen woorden vond om iets te zeggen, maar 't hoofd schudde en in een hoekje ging zitten zuchten.
En vele, vele dagen volgden, heete dagen met verzengende winden, dagen die zij doorbrachten al hout sprokkelend en dit in bussels opstapelend, of schadde: de brandstof voor de wintermaanden, stekend.
En dag aan dag voelden zij hun krachten meer en meer afnemen en hun leden verstijven; en als de herfstmaanden 't land met nevel dekten of regens neerzweepten, en bulderwinden loeiden onder grijze uitgezakte wolken, zaten ze vóór het knetterspetterend en zoevend sparrenhoutvuurken en luisterden naar het windgeraas op de vlakte, en het regenkletteren en het droppelslekken van de daking.
En er onbeweeglijk zittend, zwegen zij uren en uren, als wachtend op den noodlottigen dag: een dag zoo gevreesd, en die alleen een einde zou stellen aan een zonloos leven; dag des doods, van den dood die voor hun geest omwaarde als een knokkeltokkelend geraamte; dag der scheiding waaraan zij dagelijks dachten, zich afvragende wie de eerste de zoo groote reis in de eeuwigheid zou ondernemen.
En nog kortere dagen volgden, kortere dagen met angstwekkende zwarter nachten; nachten vol windgeschuifel en gehuil; nachten met laag varende vale en grauwe wolkenkohorten die, openbarstend, sneeuwdwarrelingen spuwden, sneeuwdwarrelingen die er dol feest hielden op de heide, zwaaiend en slierend, in ronden en omhoog, en vlakte en hutteken donzig-warm dekten tegen de grillen van den ijzigen winterman.
En zoo sleepten weken en weken voorbij en zag men, wanneer de lente-adem zoel waaide door de sparren, de sukkelmenschen nog meer verlaten stokstrompelen, met op hen den steeds zwaarder drukkenden last der beslommeringen en der jaren, met witter wordende haren en doffer starende oogen, met weevol dieper doorlijnd gelaat.
En zekeren winterschen nanoen, konden zij,
| |
| |
ziek van ouderdom en vreugdeloosheid, niet meer uitgaan. Vina had reeds uren dat ze kindsch werd, en dan zat ze allerlei zotten praat te vertellen, of te klappen tegen ekster en kat, of te wauwelen over heksen die nu in de sneeuw over 't land zwierden, overal roefelend en tempeestend, 's nachts, en die met Satan en allerlei dwergen hinkepatjinkten, allen achtereen tusschen de dennen, en dansten in dolle razernije, al krijschend en joelend, dat de vlokken in 't ronde stoven.
Mandus, half stijf van 't rheumatiek, schudde dan het hoofd en in zijne roodomrande oogen blonken tranen. Dra zou haar leven op een einde loopen. En dan?
Het sneeuwde maar aldoor en eene dikke laag winterdons welfde er hoog op de daking. Aan de buitenwanden en het raampje hingen zelfs vlokkerige brokken. In het hutteken zweefde nu aanhoudende schemering. Soms sloeg het vuurken een kronkelvlammeken woester op en geheimzinniger schaduwen bewogen en schoven dan door het vertrek. In de hoeken vlekten de lijnen weg der meubelen.
En uren en uren, als begraven onder de sneeuw en in al die verlatenheid, zaten de oudjes er roerloos uit te turen naar kooltjes en vlammekens, met rondom hen al die vreemde bovennatuurlijke geluiden der eenzaamheid met rondom al de door geesteszwakheid en bijgeloof koortsiger zinsverwarringen, visioenen die zij ontwaarden in hoeken en aan zoldering: kortbeenige heksen, magere perkamentachtige tooverkollen, met groote brillen onder de ruige wenkbrauwen en vóór de helsch schitterende oogskens, en om wier beenderige koppen grijze haarvlechten slierden, van onder de blauwkatoenen trekmutsen; monsterwijvekens wier spitse haaromstoppelde kinnen omhoog wipten naar hun gebogen neustjopkens. Hun aan de uiteinden uitrafelende kleedsels waren gescheurd en gelapt. Met een sluw lachje om den mond zaten zij er maar aanhoudend te kijken, wijl groenoogige katten al blazend de ruggen naast hen kromden en op de knokelschouders uilen, snavelgebogen, geheimzinnig en onbeweeglijk zaten te staren, star. En heen en weer ritselden vleermuizen en nachtvlinders en schoten soms weg langs de schouwpijp om er, met andere oogengloeiende en snavelscherpe gevlerkte kleine monsters, met vreeselijk rumoer te verdwijnen, en dan weer krijschend en piepend naar beneden te rollen en door het vertrek te tempeesten.
En de oudjes, vooral in 't schemeruur, zaten dan bang tegen elkaar gedrukt en begonnen kruisen te maken en gebeden te prevelen.
- Van alle perijkelen en tentatiën, verlos ons, God....
Plots dan een schreeuw, slepende - scherp, en weg waren die uitbraaksels der helle, en alleen de assche, door den windtocht in de schouwpijp, ringeldanste. En een reuk van sulfer en stikdampen lieten zij na, reuk die in de keel kriebelde; en dan kuchten en krochten de oudjes, zoo pijnlijk en lang, dat er als steken door hunne hersens vliemden.
Zekeren Maartschen dag, nadat de geraamtemagere vrouw, wier oogen zoo weevol blonken in het perkamentgeel gelaat, gelamenteerd had over al haar miseriën, poogde Mandus ze te troosten, doch de woorden stikten in zijne stijgende smart. Want hij ook hoopte niet meer. Hij durfde niet zeggen wat hij dacht. Op was hij. 't Liep voor hem ook op een einde: de borst, daar was 't niet wel, en zijn rug als gebroken. Zijne beenen, hij sleepte ze voort en ze staken als vol lood.
Rond den avond was 't en hij had nog eenige klompen hout in de flakkervlammen geschoven en in den grilligen dans van licht en schaduw vervaagden de lijnen der dingen.
En wijl zijne reeds te bed liggende Vina al biddend indutte, stond Mandus voor 't raam uit te staren over het donkerpurperende land. Plots wankelde hij en schemerde 't voor zijne oogen. Zijn harte bonsde. Hij werd duizelig in het hoofd en zonk op een stoel om niet neer te zwijmelen. En daar bleef hij zitten peinzen, de handen rustend op de knieën, en al peinzend werd het verward in zijn geest. 't Woelde alles heksendansachtig dooreen; 't ging van den hak op den tak, tot al die vage beelden verdwenen en hij insluimerde.
En Braam droomde toen dat hij omzweefde in wit sluiergewaad, zooals hij zich de engelen voorstelde. Rondom veel lentelicht. Zoetgeurende witte leliën stonden geheimzinnig te droomen in doorschijnende morgennevels,
| |
| |
waarover zonneschijn zeefde. Langs rechtlijnige paden groeiden struiken, buigende onder een vracht witte rozen: dikke en bolronde, weelderig openbarstend, en wier balsemgeuren de pure lucht bezwangerden. Ook witte anjelieren en christusbloemen, en dan allerlei andere: waaier-, kelk- en klokvormige; alom witte bloemen in dat witte lichtgeflonker. En geesten dreven op breed-uitgespreide wieken en zongen gewijde zangen, en tokkelden snaren. En hooger steeds zweefden zij, altijd hooger. Spreken durfde Braam niet. En als zij waren gestegen lang, zeer lang door dat onbekende, stond er een schitterende geest met hoog voorhoofd en donkerblauwe oogen te wachten. Een gouden flonkerster straalde boven zijne blonde lokken. In de eene hand hield hij een vlammend zwaard en in de andere eene weegschaal: het zwaard om te straffen, de schaal om te wegen het goede en het kwade. En vóór Braam buigend, sprak die geest:
- Amandus Braam, gij werdt gewogen en niet te licht bevonden. Gij hebt honger geleden en toch steundet gij nog uw evennaaste; gij hebt geweend en toch droogdet ge nog de tranen uwer lijdende evenmenschen in hunne uren van rampspoed. Amandus Braam, gezwoegd hebt gij in 't zweet uws aanschijns en dan nog miserie geoogst. Wees welkom in het paradijs. Treed binnen, zegt u de Heer, en wees mijn tafelgenoot.
En toen hij zijne gelukzaligheid hoorde afkondigen, welden tranen in de oogen van Braam, tranen die zijn blik verduisterden, zoodat de toovertuinen en geesten wegvloden in schemering.
IJskilte schoot door zijn lichaam. Zijne ledematen verlamden; zijn hart stond stil.
* * *
Wanneer een schoone lentedag daagde aan het onbewolkte Oosten, rees moederken Vina overeind op haar stroobed en riep met schorre stem op haar Braam, die met gebogen hoofd op zijn stoel zat, de handen op de knieën. En die Braam was gestorven.
Eerst staarde zij als verlamd voor zich uit, de oogen wijd-open. Zij poogde te roepen, doch slaakte slechts onverstaanbare woorden. Dan kreunde ze. En zij keek naar den doode, maar dit gekreun veranderde in klagen en jammeren.
En, steunend op de knokelige-vuisten, kroop zij recht en haar dunne grauwe haarstrengels warlden om haar doorlijnd en doorgleufd gelaat. En, bevend over gansch haar lichaam, sukkelde zij haar bed uit en stond er te wankelen. Zij poogde zich half aan te kleeden en schoof de ijzige bloote voeten in hare klompen. En al klagend stak zij de afgeteerde bruine en verrunzelde peesarmen op en snokte 't dan uit de saamgewrongen keel:
- Braam, Braam, Mandus Braam, wat moet de arme Vina nu doen? En de begrafenis, en de kinderen, Braam?... de kinderen....
En hare krachten voelende wegslinken en zich duizelig worden, zakte haar hoofd van arme lijderesse omlaag en zakte ze op een stoel. En 't was dan of heel dat mager lichaam middendoor brak, zoo botste 't bovenlijf voorover, diep, en bleef zij er ineengebogen zitten, den verwoesten boezem op de puntige knieën, altijd maar snikkend.
Eindelijk was ze al zwijmelend overeind gerezen. 't Werd te grafachtig-eenzaam in haar verlaten huizeken, en 't was of het rondom haar eene andere wereld was geworden, waarin zij leefde als eene vreemdelinge. En in haar angst strompelde zij buiten, verder en verder steeds, en voelde niet hoe dorens en stekels hare beenen doorschramden.
't Was een heerlijke Maartsche morgen. Een teeder nevelwaas sluierde de heide, die er mysterieus in wegdoezelde. Zoet-stralend sijpelde 't zonnelicht er doorheen. 't Kruid flonkerde vol morgendauw.
En na lang te hebben rondgedrenteld niet wetende waarheen, kwam oud-moederken eindelijk aan eenige leemen huttekens, die, in hun bouwvalligheid, als in de aarde lagen weggestopt tusschen dennenboschjes.
En, tranen rollende aanhoudend uit hare als uitstervende oogen, vertelde ze met heesch afgebroken woorden, hoe haar Braam gezond inzeulde, en dat zij hem dien morgen had dood gevonden, dood op zijn stoel, en zijne stijve gekromde leden zouden moeten worden gebroken.
En och, steeds herhalend dezelfde woorden,
| |
| |
die stamelend en afbrekend, en zoo roerend eenvoudig smeekte ze om bijstand, en dat er toch medelijdende zielen met haar, de sukkel, zouden gaan.
En er waren menschen die haar volgden. Aanhoudend weende ze tijdens haar strompelgang en, eens in haar huizeken, zette zij zich te snikken in een hoekje.
Twee dagen nadien werd haar Mandus op het kleine kerkhof van hun heidedorpken begraven. Te midden lag het laag en schaliegrijs zich opschonkende kerksken. Rondom donkergroen sparrenloover en dor heikruid. In de verte eene zandvlakte, eentonig grijs en bruin, en waarop eenige dwergsperren eenzaam - doodsch in de verlatenheid opkromden, naast een veen dat er rimpelloos lag, als een dood oog te midden van het doode land.
Als de aarde de kist dekte, was moederken Vina, de oogen rood en steeds weenend, voetje vóór voetje heengeslenterd. Eerst keek ze nog eens langzaam om naar de plek waar haar Braam verdween. Van de wereld begreep ze nu niets meer. Ook niet waarom zij en de andere menschen nog leefden, en waarom de huizen er nog stonden, en de dorpsmolen zoo dol durfde draaien. Soms, in haar ijlhoofdigheid, zwijmelde ze als eene bedronkene. En kinderen jouwden ze dan uit.
En als ze de kleinen aanstaarde met haar vermoeide doffe oogen, treurde daarin als de weedom eener afgesloofde menschheid, met al dezer in - smart - gelatenheid, eveneens op haar tragisch miserie-gelaat geprent.
Och, en 't was haar nu eender of ze in de bosschen, of wel op het vlakland of in haar huizeken zou terecht komen. Alom hing er voor haar schemering; eene schemering waardoor ze zou dolen, tot ze zou neerstrompelen in het graf... een graf waaruit voor haar, moederken der smarten, de zonne der rust zou glooren.
|
|