| |
| |
| |
Op de Linie. Oorspronkelijke novelle
Van F. de Sinclair.
I.
De nacht lag nog stil en donker in de dorpsstraat van Geesteren.
De meeste lantaarns hadden hun olie opgebrand, 'n enkele kwijnde nog na met 'n zwak telkens inkrimpend vlammetje, dat 'n rossig flakkerend schijnsel gaf op de straatsteenen er onder.
Maar overigens was nergens licht.
'n Doode stilte was in al de huizen, die met hun gesloten ramen en deuren als gezichten van blinden over en naast elkaar stonden.
Plotseling, met 'n lichte suizing, schoot de wind uit; 'n paar stukken papier dwarrelden ritselig over de straat en vielen toen slap in de goot; jalousiën schuurden zacht klepperend tegen de kozijnen; 't uithangbord van de herberg knarste even in z'n verroeste hengsels.
Toen was 't weer stil.
Ergens ver weg kraaide 'n haan.
'n Hond, vastgebonden aan z'n hok, rinkelde met z'n ketting, gaapte met 'n klagend jankend geluid, knorde nog even na en sliep weer in.
Toen lag de geluidlooze donkerte weer zwaar en somber in de dorpsstraat.
Eensklaps schoot in een der huizen 'n wekker los en rinkelde met 'n hoog zilverig geluid zonderling ver in de stilte.
'n Oogenblik later wijfelde 'n zwak licht achter 'n neergelaten gordijn, 't verdween, werd toen eensklaps heel helder en bleef constant.
De wekker zweeg.
'n Schaduwbeeld schoof langs 't verlichte raamvak, kwam terug, vervaagde; toen verscheen 'n reuzenhand, die snel kromp, 't gordijn op zij wat wegtrok, waarna 'n menschengezicht turend keek in de nachtzwarte eenzaamheid buiten.
De kommies Geerken was opgestaan en kleedde zich.
Met oogen, nog zwaar en moeizaam knippend van slaap, keek hij op 't venijnige wekkertje, dat hem 's morgens om half vier had wakker gerinkeld.
‘'k Doe net zoo lief nachtdienst, dan slaap je ten minste overdag,’ mopperde hij, met 'n ontevreden gezicht voor 't kleine verweerde spiegeltje z'n das strikkend.
Toen trok hij z'n vest aan en z'n jas, waarna hij uit z'n slaapalcoof in de kamer trad. Op 'n hoek van de kale tafel stonden twee borden op elkaar, onhuiselijk koud glanzend in 't lamplicht.
Hij nam het bovenste er af, lichtte de boterhammen die er tusschen lagen van elkaar, keek of er iets op was, schudde teleurgesteld z'n hoofd, toen hij niks gewaar werd dan de witgele wasachtige boter en stak het kleine petroleumtoestel, dat op 'n kastje tegen den zijwand stond, aan.
Hij keek in 't kleine keteltje, trad terug in z'n alcoof, vulde 't met water uit z'n karaf en deed 't deksel er op. Toen haalde hij 'n sleutelbos uit z'n broekzak, opende 't kastje en kreeg daar 'n busje chocola, 'n lepeltje en 'n grauwen zak met suiker uit; vervolgens deed hij in 'n kopje de vereischte hoeveelheid cacao met suiker, strooide van 't laatste ook 'n paar lepels vol over z'n boterhammen en sloot eindelijk met veel omzichtigheid alles, behalve 't lepeltje, weer weg.
Dan wachtte hij even, terwijl hij naar het petroleumstel keek.
't Water begon eensklaps te zingen, met 'n zacht piepend geluid.
Geerken luisterde, draaide ongeduldig de pit wat hooger op, zoodat de vlam met 'n zwarten roetwalm tegen den onderkant van 't keteltje sloeg.
Maar zoo gauw ging 't niet en langzaam, half werktuigelijk, begon hij aan z'n kleffe boterhammen te plukken, met walging de koude, hard geworden boter proevend.
Ineens begon 't water te razen, àl harder, 't deksel flapte trillend op en neer en 'n dikke stoomstraal pluimde forsch uit de tuit.
‘Eindelijk!’ zuchtte hij, 'n korst terug leggend; haastig trad hij op 't toestel toe, nam den ketel er af, blies de vlam uit en schonk 't ziedende water in 't kopje. Tien minuten later draaide hij de lamp neer, ging tastend
| |
| |
door de gang naar de voordeur, morrelde zoekend met z'n sleutel in 't slot, deed de deur open en trad op straat.
't Schemerde; 'n zwak licht grijsde in 't Oosten de zwaar bewolkte lucht.
Dat gaf 'n vreemde grauwe vaagheid aan de huizen en Geerken, hoe goed overigens ook met den weg bekend, had al z'n oplettendheid noodig om de dingen te onderscheiden.
‘Ben ik er nou of niet?’ mompelde hij, terwijl hij scherp turend midden op de straat voor 'n huis bleef stilstaan. ‘Ja, wacht es...’ plotseling zag hij scherp zwart de letters op den grauw gepleisterden gevel ‘Koloniale waren.’
Geerken floot... ‘Aux armes citoyens!’ toen luisterde hij even.
't Bleef stil.
Hij floot opnieuw, trad op 't huis toe en drukte z'n neus plat tegen een der benedenramen, in de hoop door 'n toevallig kiertje iets te zullen zien.
‘Bliksemsche luilak!’ mopperde hij, toen er nergens licht of geluid viel waar te nemen en 'n sleutel uit z'n zak halend, begon hij tegen 't raam te tikken en zacht te roepen: ‘Vos...! Vos, dan toch!... slaapkop!... Vos....!’
Hij zweeg eensklaps. Binnen klonk eenig gerucht... even later schemerde 'n zwak licht achter 't gordijn.
Geerken begon opnieuw te tikken. Vijf tellens later werd 't gordijn langzaam wat omhoog getrokken en 'n hoofd met erg verwarde haren verscheen achter 't raam, zag Geerken onderzoekend aan en verdween, terwijl tegelijkertijd 't gordijn weer omlaag ging.
‘Luie kerel... waar blijf je toch... 't is bijna vier uur!’ riep Geerken, nu hard met z'n vuisten op 't raam trommelend.
Maar op 't zelfde oogenblik hoorde hij de grendels van 'n deur afschuiven en 't slot omdraaien.
Hij kende z'n collega; dat was 'n uitnoodiging om binnen te komen en Geerken gaf er dadelijk gevolg aan.
't Winkelbelletje maakt 'n geweld van belang, ondanks z'n pogingen om heel behoedzaam alles te doen.
Van uit 't winkeltje, waar 't rook naar versch gemalen koffie, trad hij Vos' kamer binnen.
'n Benauwde slaaplucht deed hem even terugdeinzen, maar hij was er spoedig aangewend.
De bewoner had de lamp opgestoken en kleedde zich bij 't licht van 'n blaker in z'n alcoof.
‘Schiet toch op!’ riep Geerken ongeduldig, terwijl hij op den wekker keek, die op den schoorsteen stond en bijna vier uur wees ‘as Meertens per ongeluk op de vlakte is, hê-je 't aan den gang.’
‘Maling an Meertens, hij kan voor mijn part...’ de rest was onverstaanbaar, want Vos ploeterde in z'n waschkom, als 'n musch, die 'n bad neemt.
‘Zet effen thee voor me,’ vervolgde hij, even later, terwijl hij, druk met z'n handdoek wrijvend te voorschijn kwam... ‘is dat ook 'n uur om dienst te doen....’
‘Nou ja... vooruit nou maar,’ antwoordde Geerken, gejaagd aan 't theeblad scharrelend.
‘'k Ben dadelijk klaar,’ sprak Vos, ‘en anders moeten die verschrikkelijke smokkelaars maar 'n beetje op ons wachten....’
‘Zie zoo,’ vervolgde hij, geheel gekleed in de kamer komend, terwijl hij 'n paar streken met 'n kleerborstel over den kraag van z'n jas gaf, ‘as je nou nog effen uit die flesch daar 'n beest voor me opvischt ben je de beste.’
‘Nee hoor!’ riep Geerken zenuwachtig kwaad, ‘eet nou maar haring as je d'r tijd voor hebt... hier is thee...’ en hij schoof hem het haastig vol geschonken kopje toe.
‘Waarachtig niet,’ sprak Vos, rustig de groote stopflesch, die onder 'n stoel stond, op tafel zettend, ‘zonder haring geen dienst, zonder... kijk es hier wat 'n kerel!’ en na even in de massa azijn en kruiden geroerd te hebben, prikte hij 'n dikken omkrullende visch aan de vork en stak die zegenvierend omhoog.
Daarna liet hij hem op 'n bord vallen en schoof dat Geerken toe.
Maar de laatste, die met z'n hoed op maar al heen en weer drentelde, veinsde dat niet te begrijpen en riep, toen Vos opnieuw en met veel aandacht in de flesch aan 't prikken ging, op 'n erg onnatuurlijken toon.
‘Nou nog al een?’
‘Die was voor jou!’ legde Vos uit, terwijl
| |
| |
hij voorzichtig 'n tweede prachtexemplaar, bedolven onder rooie pepertjes en venkel, op 'n ander bord deponeerde.
‘Nee ik wil niet... we hebben geen tijd kerel!...’ riep Geerken wanhopig.
‘Klessen!’ antwoordde z'n collega lakoniek, terwijl hij de glazen stolp weer op de flesch drukte en met 'n tergende zorgvuldigheid het uitgerafelde touwtje om 't perkamentpapier knoopte. ‘En nou brood,’ vervolgde hij naar 'n kast gaande, ‘'n goed ontbijt waarborgt een opgeruimd humeur gedurende den ganschen dag!’ schertste hij op 'n catechiseermeestertoon en 'n oogenblik later zette hij 'n schaal kadetjes en 'n gevuld botervlootje op tafel, ging zitten, trok het kopje thee naar zich toe en begon smakelijk te ontbijten.
‘Proef nou voor de mop die haring es,’ sprak hij even later met 'n vollen mond tot Geerken, die al z'n bewegingen met 'n angstige verbazing gevolgd had.
‘Ik wou dat 'k niet binnengekomen was,’ zuchtte deze, weer op de klok kijkend.
‘Nou ja lieve vriend, dat 's nou eenmaal gebeurd, maar als je nou toch wacht kun je net zoo goed 'n klein stukje proeven,’ betoogde de ander.
Geerken aarzelde nog even, maar toen ging hij half onwillig aan tafel zitten met z'n hoed nog steeds op en trok haastig het bord met de haring naar zich toe.
Met zenuwachtige haast sneed hij de geurigruikende visch in mootjes en stak er een in z'n mond.
‘Wat zet jij 'n nijdig gezicht, als je haring eet,’ sprak Vos, die juist z'n tweede kadetje beboterde.
Geerken glimlachte 'n beetje gedwongen en schoof z'n stoel wat dichter bij de tafel.
‘Neem 'n broodje!’ zei Vos, de schaal kadetjes en 't botervlootje toeschuivend.
‘Nou...’ Geerken zag z'n collega aan, maar deze keek heel ernstig... ‘eentje dan,’ en meteen zette hij z'n hoed af.
Geerken, wien z'n eigen ontbijt niet erg hinderde, werd plotseling aangevallen door 'n onverzadiglijken appetijt, toen hij 'n paar mootjes van den sterk gekruiden frisch-zuren visch geproefd had.
‘Ze is goed he?’ sprak Vos.
‘Onverbeterlijk, zeg,’ antwoordde Geerken en dan ineens dorstig, ‘mag ik ook 'n kopje thee?...’
‘Bitte, bitte,’ riep Vos, 'n glimlach verbergend door 'n geweldigen hap te nemen.
Geerken bediende zich en Vos schoof hem opnieuw de schaal met kadetjes toe.
‘Nou nog eentje dan,’ sprak Geerken, alsof 't heel wat overredingskracht gekost had hem daartoe te brengen.
‘'t Smaakt me uitstekend zeg!’
‘Doet me genoegen,’ antwoordde Vos opstaande. ‘Wat doet 't buiten?’
‘Buiten?’ vroeg de ander met 'n onwilkeurigen blik naar de ramen, waar 'n bleek licht door de neergelaten gordijnen drong... ‘goed weer; zoo meteen, ten minste.’
Vos verdween in z'n alcoof en kwam 'n oogenblik later met z'n hoed op en z'n demi aan weer binnen.
‘Niet om je te haasten zeg,’ sprak hij tot Geerken, die met vette vingers de mootjes afkloof, ‘maar... e....’
‘Ja... 'k ben klaar,’ jokte de laatste, de rest van z'n kadetje snel met 'n grooten slok thee naar binnen spoelend. ‘Kan 'k effen m'n handen...?’ en met uitgespreide vette vingers deed hij 'n stap naar de alcoof.
‘Nee, kom, doe dat maar aan je haar!’ riep Vos, die nu ineens erge haast scheen te hebben en hij drumde z'n collega de winkel in.
‘M'n hoed!’ riep Geerken verwilderd.
‘Hier, alla!’ en Vos, even in de kamer teruggaande, drukte het hoofddeksel op Geerken's haren. Vervolgens stiet hij de buitendeur met 'n hevig belgerinkel open en duwde z'n collega de straat op.
't Was helder dag geworden.
De torenklok sloeg een slag.
‘Half vijf... goeie God!’ riep Geerken, die ineens weer bang werd en z'n vette vingers aan z'n zakdoek afdroogde.
‘Nou 'n beetje opschieten,’ sprak Vos, alsof hij niets gehoord had, ‘anders komen we nog te laat!’
‘'t Is wat moois,’ pruttelde z'n collega, ‘we zijn nou al 'n uur over onzen tijd.’
‘Had jij dan ook niet zoo lang aan die haring zitten kluiven,’ verweet Vos ernstig.
| |
| |
Geerken zweeg en trippelde zenuwachtig naast z'n langeren collega, die met kalme, groote stappen z'n weg vervolgde.
Toen ze langs de spoorbaan liepen, op 't kiezelpad terzijde van de rails, ging de zon op.
Juist recht voor hen, waar de rails als in 'n punt samenkwamen, in 'n opening tusschen groenblauwe dennenbosschen rees ze vlammend omhoog in donkerpaarsche nevels met gloeiend gekrulde randen.
‘Kijk de rails worden verguld,’ sprak Vos stilstaande en hij zag om zich heen.
Achter hem hing nog 'n ijle witte nevel over 't dorp en de weilanden.
In de verte kroop 'n vrachtkar schokkend over 'n overweg, waar de afsluitboomen schuin naar boven staken.
't Station en de enkele bijgebouwen doemden als 'n donker complex uit de optrekkende dampen.
De bovenramen weerkaatsten de eerste zonnestralen met fel-roode flikkering en glinsterend parelde de dauw op gras en blaren.
Heel ver weg floot 'n trein.
‘Dat's de sneltrein al,’ sprak Vos, naar den horizon turend.
‘Kom ga nu mee,’ zeurde Geerken op z'n hielen draaiend en al 'n paar passen verder.
‘Ja lieve vriend,’ antwoordde Vos en zachtjes 'n deuntje fluitend begon hij op een rail te loopen, zich in evenwicht houdend op den schouder van Geerken, die 'n knorrig gezicht zette, maar 't toch toeliet.
'n Doffe dreuning, die al sterker werd, gromde achter hen.
‘Pas op, zeg!’ waarschuwde Geerken.
Vos keek om en zag den trein naderen, die waarschuwend floot.
De lantaarns, voor op de machine, waren nog aan; twee zwakke, bleek-gele vlammen daarbinnen, de koperen randen er om heen schel wit-flikkerend in 't zonlicht.
De beide kommiezen waren op den uitersten grasrand van den spoordijk getreden.
Toen naderde 't gevaarte met stijgend gedaver.
In zwart-wit geschemer van daglicht door raampjes, met bleek-gelen schijn van gasvlammen binnen, donderde het langs hen, de laatste bagagewagen warmbruin, vreemd duidelijk, 'n conducteurskop achter 'n venster. Toen was hij voorbij in snelvallende wolken van stof en kolendamp.
‘'k Wou dat 'k er inzat,’ sprak Vos, nu gewoon naast z'n collega loopend.
Deze gaf geen antwoord en keek op z'n horloge.
‘Waar motten we eigenlijk naar toe?’ vroeg Vos even later, ‘ik heb dat papiertje verloren.’
‘Naar paal 36,’ antwoordde Geerken, 'n notitieboekje uit z'n zak halend, ‘en daar mot jij 'n uur blijven; ik moet de slikweg afloopen en zoo over de hei weer naar je toe komen.’
‘Prachtig!’ riep Vos uit, ‘dat zal wat opleveren.’
‘As Meertens d'r maar niet al is,’ zuchtte Geerken, ‘we zijn al 'n uur te laat.’
‘Meertens!’ lachte Vos, ‘dat kà-je net denken, die draait zich op 't oogenblik nog es om!’
Zwijgend liepen ze verder.
Na verloop van 'n minuut of tien, daalden ze den spoordijk af, sprongen over de smalle sloot, die hen van 'n korenveld scheidde, en vervolgden langs 'n smal voetpad met telkens kleine bruggetjes over greppels, hun weg.
De grond werd daar hoe langer hoe schraler, nog 'n plank over 'n breede droge sloot en ze waren op de heide.
Daar vlak bij was 'n lage heuvel, begroeid met kwijnend struikgewas, wat kleine dennen en enkele rag-fijne witte berken.
Daar was paal 36.
‘Nou,’ sprak Geerken, 'n beetje geruster, nu hij geen spiedenden dienstgeleider of hoofd kommies gewaar werd, ‘blijf jij nou hier, dan loop ik om.’
‘Ga je gooi ouwe heer,’ antwoordde Vos, langzaam tegen de helling opslenterend.
Geerken bromde iets van ‘Tot straks’ en was weldra verdwenen.
Vos keek eerst eens rond om het terrein te verkennen, toen werkte hij zich door 'n paar lage eikenstruiken en vond 'n open plek, met zacht groen mos, dat de zon al tamelijk droog had gemaakt.
Hij voelde er met de hand op en ging zitten.
| |
| |
Toen haalde hij 'n pijp uit z'n zak, klopte die zorgvuldig tegen z'n schoenzool uit, stopte hem uit 'n leeren zakje, drukte smakelijk de droge krullende tabak wat stijver met z'n duim aan, kreeg rustig 'n doosje lucifers en begon te rooken.
Vervolgens strekte hij behagelijkz 'n beenen uit, leunde met z'n hoofd achterover op 't mos en de blaren en keek in de blauwe lucht, terwijl de tabakswolkjes stil omhoog stegen en vervaagden.
Maar die houding, hoe aangenaam ook in den beginne, vermoeide spoedig en 'n beetje ontevreden kwam hij weer overeind en trok z'n beenen onder zich als 'n Turk.
Over 't lage struikgewas heen keek hij op de velden.
Rogge was het, groote vierkante dofgele halmvelden, die bogen en golfden in den morgenwind en sappig groene klaver, waartusschen roode klaprozen gloeiden; een weiland, glad en vlak, waar koeien op liepen, traag in droomerige beweging hun grazende koppen volgend.
't Water in de slooten lag blauw en ongerimpeld; alleen wat donkerder, waar wilgen aan den kant stonden.
Een enkel boerderijtje maar gluurde met z'n roode pannen door de boomen in de wazige verte en daar nog weer achter stak 'n dunne lange stok boven 't groen uit.
Vos keek er naar. 't Was de vlaggestok op 't huis van den kommies-ontvanger.
Daar vlak bij was de grens; daar stond de ijzeren rood-wit-en blauw geschilderde paal met de woorden: ‘Rijksrechten’ en daar schuintegenover al, het groote witte bord van de Pruisen met: ‘Zollstrasze zum Königlichen Neben Zollambte zu Neuhaus,’ en daar stond ook die dikke hardsteenen grenspaal, waar hij nog eens opgezeten had, toen hij 'n praatje maakte met z'n Duitsche collega's, die vertelden, dat er de laatste jaren aan hun kant ook al niets omging.
Vos ging even verzitten en keek toen naast zich op den grond. 'n Mier met 'n grappig dik onderlijf klouterde driftig over de dennennaalden, stootte met z'n voelhoorns tegen elk kluitje, bleef dan even dribbelend en met z'n kop trillend weifelen en begon dan weer op nieuw te klauteren met 'n haast of hij vervolgd werd.
Vos nam 'n takje en hield hem plagend tegen en de mier zocht omwegen en nog eens omwegen; toen ineens was hij verdwenen in 't mos.
‘Wacht rakker!’ mompelde Vos, met z'n takje den mullen grond loswoelend, maar hij vond 't dier niet terug.
Toen peuterde hij werktuigelijk met z'n nagels de weeke met witte korstmos bedekte bast van 't stokje, dat geurig harsachtig rook en toen hij dat gedaan had met 'n bijna komische zorgvuldigheid, brak hij 't met 'n dor knappend geluid in kleine stukjes, die hij met z'n nagels wegknipte.
Maar eensklaps liet hij 't stukje hout vallen en richtte zich half op.
Hij meende iets gehoord te hebben, praten of hoesten.
Voorzichtig ging hij op z'n hurken zitten en keek over de struiken.
Onder langs 't heuveltje, tegen welks begroeide helling hij lag, liep de zandweg; terzijde daarvan, aan den slootrand, groeide 'n smalle strook dor gras en toen Vos zich had opgericht, was 't eerste wat hij zag de schonkige witte rug van 'n koe, die daar blijkbaar liep te grazen. Hij had 'n touw om z'n nek, en 'n pas of tien daarvoor liep voetje voor voetje 'n meisje, dat 't touw losjes vast hield en meteen ijverig aan 'n grove wollen kous breide.
Vos, moe van 't gehurkt zitten, nam geruischloos z'n vorige houding weer aan, en tuurde belangstellend in de opening van de struiken voor hem. Daardoor zag hij ook 'n paar meter van den weg.
Als ze hem nou maar niet zag, want dan zou ze natuurlijk niet weten wat hij uitvoerde en mogelijk erg schrikken.
Ze hoestte.
Dat had hij dan zooeven ook gehoord.
Vos keek, terwijl z'n hart zenuwachtig begon te kloppen.
Daar zag hij plotseling 'n blooten voet en 'n stuk van 'n grauwen rok... bleef ze nou staan?... nee, daar kwam de andere voet en toen stond het heele figuurtje ook ineens voor hem.
| |
| |
'n Jong meisje was 't, van 'n jaar of zeventien. 't Blonde, 'n beetje verkleurde haar kroesde geestig en natuurlijk om 't bruinroode gezichtje. Boven den korten grauwzwarten rok droeg ze 'n paars-katoenen jakje.
Haar oogen waren gevestigd op het werk en Vos volgde even de drukke regelmatige beweging der vingers, waarmee ze breide. Met 'n zekere bevalligheid strekte ze haar kleinen blooten voet voor ze die neerzette en zoo regelmatig was die tred, of ze machinaal in 'n droomerig langzaam tempo voortschreed.
In gebogen slappe lijn volgde 't touw, toen kwamen ineens de grazende koeienkop, Vos hoorde 't grissend geluid, de voorzichtig stappende voorpooten van 't dier, de schonkige schouders, 't goor-witte lijf met den vuil gepluimden staart, die in slappe slingeringen heen en weer zwiepte langs de magere flanken.
Maar de vliegen kwamen toch weer terug en zogen en beten waar ze konden.
Ineens, blijkbaar om 'n bijtend felle jeuk, richtte de koe met 'n ruk z'n kop op en loeide klagend met 'n driftige poging om met z'n tong de venijnige insecten van z'n hals te jagen.
't Touw snokte uit de hand van 't meisje en viel op den grond.
Verschrikt zag ze om.
‘O, doe lummel!’
Ze bukte zich snel om 't touw weer op te rapen, en trad op 't beest, dat alweer, met 'n hevig slaanden staart doorgraasde, toe.
‘Wat hè-je nou... salamander!’ Ze klopte liefkoozend op den grooten kop en sloeg met de kous naar de vliegen.
Toen, als ware ze in gedachten verdiept geweest, zag ze 'n oogenblik opmerkzaam rond; regelmatig nam ze alles op, en 'n seconde later, hij voelde 't aankomen als iets onafwendbaar gênants, keek ze Vos vlak in 't gezicht. Ze maakte 'n beweging van schrik en bleef met open mond staan kijken.
Vos, half verlegen, half nieuwsgierig, stond op, sloeg 't zand van z'n broek en trad langzaam op haar toe.
‘Goeie morgen.’
Ze antwoordde niet, maar trad 'n paar passen terug.
‘Vreet-ie nogal goed?’
Ineens, schaterde ze 't uit.
‘Waarom lach je zoo?’ vroeg Vos, 'n beetje ontstemd.
‘Kijk es op je hoed!’
‘M'n hoed?’ Vos nam hem af en lachte ook, hij zat vol zand, droge blaren en dennenaalden.
‘Sliep je?’ vroeg 't meisje met onverholen nieuwsgierigheid, den vreemden man van boven tot onder bekijkend.
‘Wel nee,’ antwoorde Vos, z'n hoed weer opzettend, ‘k zat naar je te kijken.’
'n Beetje coquet ongeloovig draaide ze haar hoofd om.
‘Ja gerust,’ sprak Vos en toen 't meisje hem half wantrouwig, half lachend bleef aanzien, vervolgde hij:
‘Hoe heet je?’
‘Ikke? Hanneke..., wat kom je hier doen... jagen?’ en ze wees op 't zwarte etui van z'n revolver.
‘Wel nee’... wilde Vos zeggen, maar hij bedacht zich en antwoordde ‘ja, ik jaag hier zoo'n beetje.’
‘Pas maar op dat ze je niet snappe,’ betoogde ze ernstig, ‘as ze je snappe mo-je je pistool ook afgeve, Kees Volders had er een, dat wê tien gulden gekost had, maar je mò niet geloove, dat-ie 't weerom kriegt.’
‘Zoo, zoo,’ sprak Vos met 'n bedenkelijk gezicht, ‘en vertel me nou es Hanneke voor wie of je die kous breit.’
‘Voor m'n eiges!’ lachte ze, haar blooten voet omhoog stekend, en toen, na hem even onderzoekend aangekeken te hebben, ‘wat bé-jij 'n rare!’
‘'n Rare?’ Vos schoot in den lach. ‘Waarom vind-je dat?’
Ze leunde met den rug tegen 't grazende dier, haar armen achter zich uitgestrekt, met de eene hand zacht kloppend op den gebogen nek, de andere stilliggend op den glanzenden rug; zoo zag ze Vos aan, 't hoofd 'n beetje achterover, 'n half schelmsche, half verlegen lach om den geopenden mond en in de heldere oogen.
‘Nou, zoo maar... waar kom je van daan?’
‘Van Delft,’ antwoordde Vos.
‘Delf!... is dat ook 'n durp?’
| |
| |
‘Nee, dat's 'n stad? bè-je nooit es in Arnhem geweest?’
Ze schudde 't hoofd.
‘Nee,’ maar als vond ze 't noodig toch van eenige bereisdheid te doen blijken, vervolgde ze snel, ‘maar wel in Geesteren.’
‘O,’ sprak Vos ernstig, ‘nee, maar Delft is 'n groote stad, net zoowat als Arnhem.’
‘Kijk...’ en hij haalde 'n prentbriefkaart uit z'n zak, ‘daar heb je 'n stuk er van.’
Ze nam hem uit z'n handen en keek er op, scherp turend; ineens tintelde 'n jolige lach in haar oogen.
Vos, niet begrijpend, zag haar 'n beetje verwonderd aan, maar ze gaf de kaart terug zonder iets te zeggen.
Nou... wat heb-je? vroeg Vos 'n beetje geprikkeld.
‘Lieve Gerrit!’ riep ze, dol schaterend.
Vos, 'n oogenblik verbluft, zag haar bijna verschrikt aan, toen keek hij op de briefkaart, die z'n moeder hem had gestuurd en waar boven stond ‘Lieve Gerrit.’ Hij voelde dat hij 'n kleur kreeg en verlegen lachend met innerlijke woede om z'n verlegenheid borg hij de kaart op.
‘Nou, vin-je Gerrit zoo'n gekke naam?’
‘M'n vader heet ook Gerrit, en m'n neefie ook...,’ antwoordde ze.
Plotseling brak ze af. ‘Daar komt 'n kerel an!’
Vos wendde zich om en zag Geerken, die hem wenkte.
‘Dat's m'n kameraad,’ legde hij uit, ‘nou dag Hanneke!’
Zij gaf aarzelend haar hand en dan door haar lange wimpers heen hem aanziende. ‘Dat was zeker 'n brief van je meid?...’
‘Nee, waarachtig niet, van me moeder,’ riep Vos uit.
‘Ja, dat zâ wel,’ sprak ze ongeloovig.
Hij haalde de briefkaart opnieuw te voorschijn en liet haar 't onderschrift lezen.
‘Zie-je wel?’
Ze knikte.
In de verte floot Geerken, die ongeduldig werd.
‘Nou, dag Hanneke!’ sprak Vos nog eenmaal.
Ze bleef staan met neergeslagen oogen.
‘Gedag,’ sprak ze eindelijk zachtjes.
Vos stapte snel naar de plaats waar Geerken had staan wenken.
Hij klom den heuvel op; Geerken was al aan de andere zijde verdwenen.
Boven gekomen, wendde hij zich nog even om, teneinde naar 't meisje met de koe te zien.
Ze stond nog in dezelfde houding en keek hem na.
Hij wuifde met de hand.
Dadelijk, als had ze er op gewacht, sprong ze op zij, naar den slootkant, waar ze hem beter kon zien.
Daar stak ze haar arm recht naar boven tot een groet.
Toen liep Vos op 'n draf het steile voetpad aan de andere zijde van den heuvel af.
| |
II.
Geesteren was 'n dorp op ‘de linie,’ hetgeen wil zeggen, dat het lag ‘binnen den afstand van 5500 el van het vreemd grondgebied, of, duidelijker, schoon minder officiëel, op nog geen uur afstands van de Duitsche grens.
Er waren drie kommiezen gestationeerd, Meertens, die dienstgeleider was, Vos en Geerken.
Dat dienstgeleiderschap was Meertens 'n beetje naar z'n hoofd gestegen; hij voelde zich ijselijk gewichtig en daar de hoofdkommies van zijn sectie geen erge dienstklopper was en hem dus niet hinderlijk op de vingers keek, was hij er langzamerhand aan gewoon geraakt zelf niet bijster veel uit te voeren, maar daarentegen met 'n air van belang orders en bevelen te geven aan de twee onder hem staande kommiezen. Zelf diende hij natuurlijk ook wel eens 't veld in te gaan maar in de meeste gevallen stuurde hij Vos en Geerken er samen op uit, omdat hij gewoonlijk wel een smoesje kon verzinnen, dat zijn thuisblijven voldoende rechtvaardigde, als eventueel de hoofdcommies of de inspecteur zou komen.
Vos, die vroeger onderwijzer geweest was, maar behalve z'n hulpacte, niets bezat, wat hem geschikt maakte voor paedagoog, had genoeg practischen aanleg om den werkelijk
| |
| |
zwaren voorgeschreven dienst zoo'n beetje volgens eigen inzichten te wijzigen, waardoor hij een zeer dragelijk en vooral niet vermoeiend leven had, maar Geerken, die dienst deed, niet uit plichtsgevoel, maar uit angst voor z'n superieuren en zich daarvoor tegelijkertijd schaamde tegenover Vos, wiens luchthartige opvatting van den dienst, hem vaak deed rillen, Geerken leefde doorloopend in een zenuwachtig gejaagden toestand.
Daarbij kwam nog, dat hij in geestelijke ontwikkeling ver beneden Vos stond, wiens meer ‘heer’ zijn ook altijd merkbaar indruk maakte op Meertens.
Meertens durfde Vos niet aan en ging hem dan ook nooit in den voorgeschreven dienst na, maar op Geerken loerde hij telkens, wanneer deze toevallig eens alleen dienst moest doen.
Vos doorzag dat volkomen en profiteerde er in ruime mate van.
Dat drukke gesurveilleer had overigens in de laatste jaren op de linie van Geesteren weinig reden van bestaan gehad.
Het dorp lag midden in de bouwlanden en weiden, een terrein-soort, die zich slecht voor smokkelhandel leent.
Slechts een strook, 'n half uur breed ongeveer, en ‘'t Zand’ genaamd, bestond uit heuvelachtigen heidegrond, met wat dennenbosschen, en daar in de buurt moesten dan de kommiezen ook gewoonlijk in ambuscade gaan liggen of surveilleeren.
Maar bekeuringen bleven achterwege.
Toch liepen er, juist in den laatsten tijd, telkens geruchten, dat er op ‘'t Zand’ wel wat omging.
Wie die geruchten verspreidde was niet na te gaan, maar ze bereikten ook den hoofdkommies, die daarop tegen Meertens gezegd had, dat hij 't wel niet geloofde, maar dat 't toch zaak was om goed op te letten.
Meertens had geantwoord, dat 't godsonmogelijk was, maar afijn, hij zou d'r op loeren.
Hij schreef Vos en Geerken dienst voor op de onmogelijkste uren, ging er zelf ook eens 'n paar maal op uit, maar van smokkelaars werd geen spoor ontdekt,
‘Kletspraatjes,’ sprak Meertens tegen de beiden andere kommiezen, toen ze de zaak eens samen bespraken. ‘Kletspraatjes van den hoofdkommies, die heit altijd zoo wat bizonders; nou d'r 'n andere inspecteur is, mot er met alle geweld wat omgaan....’ ‘Dat's de heele kwestie,’ antwoordde Vos, ‘onder 'n splinternieuwe inspecteur deugt er in 't begin nooit iets.’
‘Afijn,’ hernam Meertens, ‘we zullen ook maar net doen of we 't gelooven, anders denken ze, dat je d'r niet naar kijkt.’
‘Natuurlijk!’ riep Vos uit, ‘ik ga me d'r met onverflauwde belangstelling op toeleggen.’
Geerken keek, op 't punt van te glimlachen, de beide anderen aan, maar hun gezichten stonden zoo ernstig, dat hij z'n lach vol schrik bedwong en met 'n benepen stem zij: ‘Ja, ik ook.’
Dat was alweer 'n week of drie geleden en sedert dien dag had zich niets voorgedaan, dat ook maar eenigszins het vermoeden, dat er inderdaad gesmokkeld werd, kon wettigen.
Toen Geerken en Vos al weer dicht bij 't dorp gekomen waren, zagen ze aan 't eind van den langen straatweg iemand, die hen al uit de verte met z'n stok scheen te wenken.
‘Dat lijkt Meertens wel!’ sprak Vos scherp turend.
‘'k Geloof 't ook,’ antwoordde Geerken blijkbaar onaangenaam verrast, ‘lâ-we maar 'n beetje doorstappen....’
‘Welnee, laat hij zelf maar 'n beetje anloopen,’ sprak Vos luchtig, ‘wacht es even,’ vervolgde hij, opzij van den weg bukkend, terwijl hij een voet op 'n wit steenen mijlpaaltje zette, ‘mijn veter is losgegaan.’
‘Toe nee, vooruit nou, wat hê-je d'r nou an om mot te krijgen,’ smeekte Geerken angstig.
‘Mot? wat mot?’ vroeg Vos verbaasd.
‘Nou ja... 't is best mogelijk, dat-ie 't gesnapt heeft van vanmorgen,’ bracht Geerken uit met 'n benauwde stem.
‘Ja, as jij dat zòò hard schreeuwt, zal-ie d'r gauw genoeg achter zijn,’ antwoordde Vos, met 'n wenk naar Meertens, die driftig doorstappend al vrij dicht bij was gekomen en aldoor met z'n stok zwaaide.
| |
| |
‘Kijk 'm es zwaaien!’ lachte Vos, even rechtopstaande en naar den aankomende kijkend; daarna boog hij zich opnieuw voorover, plaatste den anderen voet op 't paaltje en begon zorgvuldig ook den veter van die laars 'n beetje vaster aan te trekken.
‘Nou, maar ik zou je danken!’ barstte Geerken eensklaps uit en hij liep met 'n kloppend hart den dienstgeleider tegemoet.
Maar deze was al zoo dicht genaderd, dat hij beide ambtenaren tegelijk kon toespreken.
‘He! waar blijven jullie toch!’
‘Blijven jullie toch?’ vroeg Vos, die eindelijk klaar was en langzaam naderbij slenterde, op 'n uiterst verbaasden toon, terwijl hij quasie verontwaardigd den ander van hoofd tot voeten opnam.
‘Nou ja, zoo bedoel ik 't niet,’ sprak Meertens vergoêlijkend, ‘maar d'r is wat bizonders en daarom had ik zoo'n haast om jullie te spreken.’
‘O, zwaaide je daarom zoo met je stok..., riep Vos uit, ‘ik zeg al tegen Geerken schiet 'n beetje op, want daar is zeker iets buitengewoons an de hand.’
Geerken meesmuilde, maar ademde toch zichbaar geruster; Vos zag Meertens met 'n ernstig onderworpen gezicht aan.
De laatste kreeg met eenig gewichtsvertoon 'n dienstcouvert uit z'n zak, haalde er 'n brief uit en las hem voor.
't Was 'n klacht van een zoutzieder, gericht aan den Inspecteur. Er zou den laatsten tijd op groote schaal zout van Pruisen worden binnengesmokkeld voor rekening van verschillende kruideniers en slagers in den omtrek, die dat artikel zoodoende natuurlijk voor 'n abnormaal lagen prijs insloegen.
Daartegen kon de zoutzieder, wilde hij behoorlijk z'n accijns opbrengen, niet concurreeren, en derhalve was hij genoodzaakt, den inspecteur op die knoeierijen attent te maken, in de hoop dat er zoodoende aan de fraude paal en perk zou gesteld worden.
Toen de brief was voorgelezen zagen de drie ambtenaren elkaar eenige oogenblikken aan, zonder dat er gesproken werd.
‘Ja, wat nou...?’ sprak Meertens eindelijk peinzend.
‘Geloof je wat die kerel schrijft?’ vroeg Vos.
‘Nou...’ begon Meertens aarzelend, ‘as ik 't eerlijk mot zeggen... nee... dan geloof ik er niet dàt van...’ en hij knipte z'n duim tegen z'n wijsvinger en zag Geerken bijna uitdagend aan.
‘Nee, ik geloof 't ook niet,’ sprak deze, altijd bereidwillig om z'n superieuren gelijk te geven.
‘De dienst wordt er natuurlijk weer beroerder op’ mopperde Vos, ‘en we hebben toch al zoo weinig nachtrust’.
‘Ja, ja...’ stemde Meertens bedenkelijk toe, terwijl ze alle drie den weg naar 't dorp vervolgden, ‘dat zit er op... in ieder geval... ik moet ook verantwoord zijn... zie je’.
Vos zweeg, trok 'n strak gezicht en schopte met zoo'n duidelijk merkbare ontevredenheid 'n steentje weg, dat Meertens zich haastte er achter te voegen.
‘Maar we zullen 't nou niet overdrijven, weet je....’
‘As 't er wat omgaat, gebeurt 't op 't Zand,’ waagde Geerken schuchter op te merken.
‘Och wat, klessen,’ snauwde Meertens dadelijk, ‘jij altijd met je Zand... hè jij daar dan wel is wat gesnapt?
‘Nee... dat nou wel niet,...’ stamelde Geerken, 'n kleur krijgend.
‘Nou, leg dan niet te leuteren!’ beet Meertens weer terug, en zich dan tot Vos wendend. ‘Maar wat zullen we nou d'r is an doen?’
‘Ja, jij bent dienstgeleider!’ antwoordde deze z'n schouders ophalend.
‘Dat weet ik wel’, suste Meertens, ‘ik heb ook wel 'n beetje 'n plan in m'n hoofd, maar daarom weet jij misschien toch ook wel is wat’.
‘Nou, kijk is hier’ begon Vos, nu wezenlijk ernstig, ‘wij leggen altijd maar met z'n tweeën op 't Zand te loeren, laten we nou es ergens anders heengaan, en dan niet met z'n tweeën, maar ieder op zichzelf, b.v. ik naar 't Zand, Geerken naar den steenweg en jij weer ergens anders heen; komt er dan wat en we kunnen 't niet an, omdat ze te veel mans zijn voor een persoon, dan laten we ze stil schieten, maar dan weten we hoe
| |
| |
of wat en pikken de zaak den volgenden keer zoo zeker in als tweemaal twee vier is.’
‘Precies, dat had ik ook gedacht’, riep Meertens uit.
‘Nou, dat treft dan,’ antwoordde Vos.
De drie ambtenaren waren al pratend in Geesteren gekomen en hielden nu voor de woning van Meertens, die getrouwd was, stil.
‘We zullen nou maar gaan eten,’ sprak Meertens, maar komme jullie vanmiddag dan nog es an, dan kunnen we 't zaakje nog es ampel bepraten; salut heeren!’ en Meertens stapte z'n huis in.
‘Goeiendag!’ sprak Vos, Geerken tikte even aan z'n hoed.
‘'t Is toch 'n lamstraal,’ pruttelde de laatste nog onder den indruk van de ontvangen snauwen.
‘Man 't zal jou nooit goed gaan in de wereld,’ profeteerde Vos met 'n ernstig gezicht, terwijl hij de kruk van z'n huisdeur al in de hand had.
‘Waarom niet?’ vroeg Geerken onnoozel.
‘Omdat je veel te veel dienstijver hebt; denk er om wat die geleerde Engelschman gezeit heeft... ‘et surtout pas trop de zèle!’
‘Ik kan geen Engelsch,’ antwoordde Geerken misstroostig.
‘Dan mot je 't leeren,’ sprak Vos, adio!’ en met 'n hevig belgerinkel opende hij de deur en trad naar binnen.
| |
III.
Vos stond op den heuvel bij ‘'t Zand’ en zag om zich heen.
't Werd avond. Over de dennenbosschen lag de blauwe schemer, die iets doezeligs maakte aan de anders zoo fijn-scherpe contoeren.
Vaag-donker stonden ook de struiken, maar vreemd, hard-wit lag het zandpad door de hei. Ragfijn alleen silhouetteerden nog de verspreide berken tegen de zacht-gloeiende avondlucht en iets van dat luchtenrood lag week en wazig op de witte stammen.
Boven de weilanden hing 'n damp; de roggevelden strekten zich bewegenloos, grauw-geel, maar in de slooten was nog het licht, 'n opalen glans, uitleggend in lange vernauwende streepen. Daar ergens kwaakten de kikkers en riep soms 'n enkele vogel.
Geesteren stond in zwarte schaduwbeelden tegen 't avondrood. 't Slanke torentje spitste omhoog uit 'n boomgroep; daarnaast, veel lager, maar massief en zwaar, 't huis van den notaris, 't puntdak van de pastorie; links de molen, wat lage daken, nog 'n volle boomgroep, waar spichtig 'n smalle laan uit liep, 'n straatweg feitelijk met jonge rechte boomen, die naar 't station voerde.
Daar waren al lichten aangestoken, roode-, groene- en gele signalen.
't Was bladstil.
Vos haalde diep adem; 'n harsachtige dennenlucht steeg tot hem op, 'n zwoele geur van bloeiende erica.
Hij keek naar boven en zag 'n ster; 't moest al laat zijn.
Langzaam en droomerig daalde hij den heuvel af.
Al 'n dag of zes surveilleerden ze nu niet meer tezamen.
Meertens had dadelijk den raad van Vos gevolgd en schreef nu elk afzonderlijke diensten voor; zelf durfde hij zich er ook niet meer aan onttrekken, te minder, wijl de hoofdkommies duidelijk te verstaan had gegeven, dat het nu toch maar zaak was, dat er eens gauw wat gesnapt werd.
Maar 't bleef op de linie bij Geesteren even stil en onbelangrijk als te voren.
Vos had bij paal 36 'n paar uur in ambuscade gelegen en gespied naar alles wat zich bewoog, mijlen in den omtrek; 'n paar boeren waren dicht langs hem gekomen met zeisen over hun schouders; ze rookten en praatten en daarachter lummelden 'n paar jongens, die 'n mand met gras tusschen zich in droegen, voer voor de konijnen zeker.
Later was Arends, de postbode, gepasseerd, die in zich zelf praatte, wat zoo zonderling komiek klonk en met 'n stok kluitjes zand opwipte, maar verder was er niemand in z'n buurt geweest,
‘'k Geloof er niets van, 'k geloof er geen steek van’ mompelde Vos, langzaam de hei opslenterend.
Hij keek op 't voetpad; 't rulle kalkachtige zand vertoonde geen indrukken van voet- | |
| |
stappen en er was zoo iets stils en verlatens in deze plek, nu, terwijl de avond meer en meer begon te vallen, dat Vos met 'n vreemde beklemming de donkere boomenmassa's tegemoet stapte.
Maar heelemaal donker was het nog niet, er trilde nog een rossig licht in 't Westen, dat violet vervaagde in 't donkerblauw boven hem.
Vos hield 't rulle pad, dat langs en niet door de bosschen voerde.
Zwaar zakten z'n schoenen in 't zand.
‘Als er nou toch werkelijk eens wat omging... maar wààr dan toch en door wie? Je zag nooit vreemde gezichten in Geesteren; 't waren altijd dezelfde boeren, die ze zoo tegenkwamen, gewone, welgestelde menschen, die misschien wel es 'n stukje goed mee uit Neuhaus brachten zonder 't aan te geven, nou ja, maar dat was nog heel wat anders dan zout, zakken zout, zoo'n baal van 'n honderd kilo... die steek je maar niet in je zak en 't is me nogal geen sjouw ook... van Neuhaus af, 'n uur loopen... nonsens... dat zaakje van dien zoutzieder verliep zeker en nou heit-ie gedacht... wacht, dààr zal 't m in zitten. Ze moesten zoo'n kerel vervolgen wegens... ja wegens wat? dat was juist 't lamme van de zaak... als iemand maar met zoo'n smoesje bij den inspecteur komt, dan is 't dadelijk, waar... en dan kà-je maar tippelen... en als je zegt ze liegen 't... dan heb je geen dienstijver....’
Vos stond stil.
Het zandpad brak hier plotseling af in 'n open ruige plek, waar de bosschen als zwarte muren omheen stonden.
'n Blauwe schemer waasde nog in dat vak.
Vos, scherp turend, zag rond; hij wist dat hier 'n smalle weg door 't bosch moest zijn; als hij die doorliep kwam hij 'n half uur later op den steenweg, dan was meteen z'n tijd om en kon hij naar huis.
O! daar had hij hem al.
Even aarzelend ging hij 't bosch in.
Toen werd het ineens nacht.
Zacht en veerkrachtig was de grond onder z'n voet, 'n beetje glad soms door de dennennaalden, maar voorzichtig, z'n stok tastend vooruit, ging hij voorwaarts.
Doch spoedig gewoon aan de duisternis, werd hem het nachtzwarte allengs valer, hij onderscheidde vormen, boomen, 'n struik, wel vaag, met zonderling diepe schaduwen, maar hij hoefde nu toch niet meer zoo angstvallig te zijn en hij versnelde z'n tred.
Zacht schurend gingen z'n zolen over den grond, soms knapte 'n takje onder z'n voet of ritselde 'n sparappel, waar hij tegen schopte.
Die geluiden verschrikten hem en dan stond hij stil en luisterde met spiedende ooren. 'n Zachte avondwind schudde soms even de toppen der boomen, die kraakten en met 'n plof, vreemd hard, viel er dan iets omlaag. Maar overigens was 't stil, 'n wijde roerlooze stilte, die angstig maakt voor elk geluid.
Plotseling bleef hij staan.
Hij meende dat er gefloten werd, ergens voor hem in 't bosch.
Hij luisterde en hoorde z'n hart bonzen.
't Fluiten herhaalde zich niet.
Nijdig om z'n vrees, mompelde hij 'n vloek en resoluut ging hij verder, nu met opzet schoppend tegen takjes, die hij voor z'n voeten voelde; dat bevredigde hem en maakte hem kalmer.
‘Wat drommel, làten ze fluiten... wat geef ik daarom... d'r zijn toch geen bandieten hier...’ maar tegelijkertijd haalde hij z'n revolver uit 't leeren foudraal en stak het in 'n zijzak van z'n colbert.
Toen lachte hij ineens om z'n kinderachtigen angst.
Maar geen seconde later gaf hij 'n flauwen kreet van schrik.
'n Twintig meter voor hem, gleed 'n geel lichtschijnsel tusschen de boomen... 'n lantaarn.
Regelmatig slingerde het 'n paar maal heen en weer... toen werd 't weer donker.
Maar Vos had twee personen gezien, daar vlak voor hem op den weg.
Ineens was z'n vrees verdwenen, de spookachtige vreemde nachtgeluiden hadden hem zenuwachtig gemaakt, maar voor menschen was hij niet bang.
Hij vergrootte z'n schreden, zacht loopend nu, om ongemerkt te naderen.
't Licht bleef weg, maar er werd gefluisterd, nu heel dicht bij hem.
| |
| |
Ineens zag hij 't scherp.
Twee vrouwen waren 't, voor hem uitgaande met vluggen tred. Dragen deden ze niets, voor zich uit misschien, maar dat was niet waarschijnlijk.
Hij overlegde.
Als hij ze aanriep, zouden ze noodeloos schrikken, misschien 'n keel opzetten van geweld, en als ze dan niks hadden, sloeg-ie 'n mal figuur.
Hij hoestte.
De vrouwen maakten 'n beweging van schrik en bleven staan. Tegelijkertijd kwam weer 't licht, 'n lantaarn, die hoog werd gehouden naar zijn richting.
‘Goeien avond samen’, riep Vos, vlug naderbij tredend.
‘Bè-jij 't Gerrit?’ vroeg een vrouwenstem op ongerusten toon.
‘Nee, maar 't is goed volk... goeien avond,’ herhaalde Vos, nu vlak bij zijnde, maar op 't zelfde oogenblik bleef hij verrast staan.
‘Hanneke!’ riep hij uit.
Ze was het; ze had 'n oudere vrouw bij zich, die de lantaarn droeg en hem verbaasd met donkere vorschende oogen aanzag.
‘Och...!’ kraaide Hanneke verlegen lachend, ‘bè-je nou nog hier...’ en dan tot de andere vrouw ‘dat 's dien heer moeder, da 'k laatst zei....’
‘Ik maak jullie zeker aan 't schrikken hè?’ vroeg Vos.
‘'k Wist niet wat er ankwam,’ antwoordde Hanneke, ‘mò-je nou nog jagen?’
‘Nee, 'k wandel nou zoo maar es,’ sprak Vos en dan tot de moeder, die hem van ter zijde sluw begluurde, ‘da's makkelijk zoo'n lantaarn.’
‘Je kan anders niks zien,’ antwoordde ze... ‘mot meneer door 't bosch?’
‘Ja, 'k ga zoo naar den steenweg... 'k loop graag 's avonds... Zeg Hanneke,’ vervolgde hij vroolijk, terwijl hij met z'n hand in z'n zak voelde en er iets uithaalde, ‘'k heb wat voor je meegebracht... 'k dacht dat 'k je nog wel es eerder gezien zou hebben met de koe...’
‘Kijk nou toch...’ sprak 't meisje verlegen en ongeloovig, terwijl ze staan bleef en 't pakje aannam.
De moeder, nieuwsgierig, lichtte bij, Hanneke wikkelde 't papier af, Vos lachte.
‘'n Fleschje reuk...’ zei Hanneke zacht en verrast, 'n flaconnetje bij de lantaarn houdend.
‘Ja,’ sprak Vos, 'n beetje verlegen met z'n figuur, ‘daar kan je wat van op je zakdoek doen, as je naar de kerk gaat of zoo, of anders....’
In eens zweeg hij.
Weer snerpte 'n schel gefluit door 't bosch.
De oude vrouw sidderde en zag met vonkelende oogen Vos aan; toen verborg ze de lantaarn snel onder haar schort.
‘Wat is dat?’ vroeg Vos.
‘Dat benne uilen,’ sprak de vrouw heesch en plotseling haar tred verhaastend, ‘kom alla... we motten harder loopen.’
‘Mag ik mee?’ vroeg Vos.
‘Naar 't huis?’ Ze stond stil en scheen even te aarzelen; toen sprak ze plotseling van toon veranderend: ‘Je mag meneer wel bedanken Hanne... dat za wel veel geld kosten zoo'n ding...’
Hanneke zweeg en snel mee voortstappend trok ze de stop van 't fleschje en rook er aan... ‘Oodeklonje...’ sprak ze met 'n zucht van genot... ‘dat het Marie ook van d'r vrijer gehad’.
Vos beet op z'n lippen. Maar tegelijkertijd zag hij 'n zwarte onduidelijke massa voor zich. Hij wist wat 't was.
'n Hut, 'n vervallen uitgezakte keet, die altijd leeg stond, als ze er langs waren gekomen.
Maar de moeder trad, voorlichtend met de lantaarn, naar de deur en stiet die open.
‘Komt er in,’ sprak ze, bijna bevelend.
‘Wonen jullie hier?’ vroeg Vos verwonderd.
‘Ja,... al 'n week of zes,... 'n slecht huis... maar d'r is niet anders....’
Vos vroeg niet verder, hij begreep hier armoede te zullen vinden en vermeed pijnlijke vragen.
Hij volgde de vrouw in 'n kaal vertrek, waar ze 'n klein petroleumlampje opstak, dat 'n zwak schijnsel wierp op 'n ruwe tafel, 'n paar matten stoelen, wat potten en pannen en in 'n hoek op den grond, 'n matras met dekens.
| |
| |
Hanneke trad nu ook binnen.
Ze was weer op bloote voeten, 't witblonde haar lag kroezig om haar voorhoofd; ze was verlegen en zag met haar lieve oogen half lachend, half angstig naar Vos, die ook niet bijster op z'n gemak, erg houterig was gaan zitten, met z'n hoed schutterig in z'n hand.
‘'k Mot effen naar de koe zien,’ sprak de oude vrouw eensklaps gejaagd, en ze verliet 't vertrek.
(Slot volgt).
|
|