| |
Verjaardag.
Door Marie Marx Koning
De kamer straalde van licht.
Aan weerskanten van den spiegel brandden in koperen kandelabres de dof-witte kaarsen, en lagen klaarte op het andere avonden in schemer weg-doezelende Japansche porcelein dat den schoorsteen bepronkte: kleurige kopjes en vreemd-vormige vaasjes, waartusschen, als verdwaald, enkele in speksteen gesneden Bouddha-beeldjes stonden. Daaronder laaiden de spits-tongige vonk-vlammen die 't knetterend hout verkoolden in den haard, en wierpen wirlende krinkels en rosse lichtkraaltjes op het gedraaid koperen haardstel, en plekken vlakke glanzen onder tegen de dichtbij-zijnde meubels. En boven de vierkante tafel goot een groote lamp met geel-zijden kap, een wijd-opengebloeide lichtbloem gelijk, warmrood licht over de fijn-bijeengeschikte kleuren van 't Persisch kleed, over het licht-tinkelende theeservies, over de fraaie, van verkleurde najaarsblaren doorbruinde ruiker paarse chrysanten, en over het even-gebogen, blond-bruine hoofd van een jonge vrouw, die, zittende zóó dat ze de gezelligheid volmaakte, een tot
| |
| |
licht-spijltje geworden haaknaald bewoog door gloed-roode zijde, waarvan een kleine, telkens met mollig omtollen afwindende kluwe op tafel stond.
Soms keek ze even op; dan staarden haar innige oogen in 't gelukkige, van een lichten glimlach doorlichte gezicht, zonder te zien voor zich uit; en ook als ze weer op haar wit-bewegende vingers keek, week de glimlach niet.
Zoetjes naast haar zong een theeketel op een ouderwetsche theestoof, en stillekens onder een groote stolp tikte op den schoorsteen een wit-albasten pendule.
Naar deze twee gleed soms even een zichfixeerende blik van de jonge vrouw, die dan het voorhoofd rimpelend, de handen liet zinken in den schoot en luisterde.
Ze had dit alles zoo feestelijk geschikt voor dezen eenigen avond: haar verjaarsavond, den eersten verjaarsavond dien ze in een eigen huis vieren zou met haar man alleen.
Een gedenkdag van het hart wil men niet ontwijd zien door nieuwsgierige blikken, door banale woorden, door ongevoelde wenschen van bijna-vreemden, had ze gezegd. En daarom hadden ze voor de dorpskennissen haar verjaardag stilgehouden, tusschen hen beiden bewaard als een teer geheim, dat nu van avond zacht zou openglanzen.
Want overdag zag ze hem, den dorpsdokter met drukke praktijk bijna niet. Dan hielden de patienten hem bezig, en had hij alleen een vluchtigen groet, een woord terloops voor háár, die zich hierin schikte, soms wel eens stil tobbend over 't vervelende er van, maar wetend dat er niets aan te doen was, en dat ze zijn leven niet moeielijk mocht maken door klachten.
Ook vanavond had ze hem, behalve gedurende de etensuren, niet voor zich gehad.
Maar dat hinderde niet: straks zou hij thuiskomen, en dan was zoo'n avond samen om 't zeldzame dubbel heerlijk.
Zelf had ze appelkoekjes gebakken: daar hield hij, als zij ze bakte, meer van dan van de duurste taart; en achter den haard stond opengetrokken een flesch fijne wijn waarmee ze elkaar toe zouden drinken.
En dan wou ze hem wat verzen van Verlaine voorlezen. Daar luisterde hij zoo graag naar, de oogen dicht, achterover in zijn leunstoel, daar luisterde hij zoo graag naar als hij moe was, omdat ze maar zongen en zijn gedachten niet spanden.
Vervelend dat hij nu juist weer uitgeroepen werd! Maar hij had moeten gaan! Natuurlijk! 't Was bij een teringlijderes in 't laatste stadium, een arme vrouw met drie nog jonge kinderen, en wier man op een fabriek werkte. Die vrouw bezocht hij meer dan ze hem zou kunnen betalen; maar dat deed hij uit goedheid.
Want hij was zoo goed....
Soms, als ze alleen zat, konden haar oogen vol tranen komen, alleen bij de gedachte aan zijn goedheid, aan zijn milde, lichtende goedheid, die hij, als dokter, zonder omzien waar die neerkwam om zich heen zònde.
O, ze wist zoo goed, ze had vroeger zoo vaak gezien hoe veel andere dokters deden! Die leverden hun kunde alleen in tegen geld! Die waren bij rijke menschen allerbeminnelijkst; maar snauwden de armen van zich af.
Als zij een man had die zoo deed, zou ze nooit van hem kunnen blijven houden!
En ze hield zoo van hem! zoo innig, innig veel! Met een liefde die meteen dankbaarheid was voor 't vinden van zóó een goed mensch!
En allen hielden van hem! Je hadt maar met hem door 't dorp te loopen om dat te zien! En hun genegenheid straalde ook op haar af; want hoewel ze nooit veel bizonders voor de dorpsmenschen deed, was 't altijd ‘de’ mevrouw van ‘den’ dokter vóór en na!
Toch wel prettig als je je zoo bemind wist!
Wel was zij soms jaloersch op de goedheid die hij zoo ruim aan anderen gaf. Vooral in den beginne had haar dit veel innerlijken strijd gegeven. Ze wilde hem zoo graag voor zich alleen hebben. Maar dat kon niet!
En nog welde vaak die jaloezie in haar op, die jaloezie op de anderen die óók van zijn goedheid genoten.
Weer liet ze het haakwerk in haar schoot zinken en keek naar de wijzerplaat van de pendule, naar den grooten wijzer die gestadig voortkroop, naar den kleinen wijzer die meedoogenloos een half uur verder wees dan toen hij wegging.
Hij kon nu elk oogenblik thuiskomen. De
| |
| |
patient woonde een kwartier ver. Ze had uitgerekend: een kwartier heen, een minuut of tien - dat was heel lang! - het bezoek, en een kwartier terug.
Nu was er dan gelukkig al een half uur om!
Licht zuchtend stond ze op, lei haar haakwerk op tafel en boog zich bij den haard, die al te zacht dreigde te gaan branden; de vlammetjes sprongen nog maar even uit, een paar dunne rookkolommetjes kronkelden uit zwart-gekoold hout met roode gloeiplekjes die àl kleiner werden.
En hoewel het niet koud was: uitgaan mocht de haard niet; dan was de helft van de gezelligheid weg.
Ze knielde, en lei met de koperen tang de houtblokken zóó, dat de aangebrande plekken elkaar raakten, en de vlammetjes, elkaar helpend, weer lustig oplaaiden.
Toen ze oprees, keek ze meteen in den spiegel, zich verheugend in 't aangename beeld, dat haar daaruit tegenlachte.
Vroeger had ze er niet veel om gegeven, of ze wat mooier of wat minder mooi was; maar sedert hij van haar hield en haar telkens weer toonde hoe graag hij haar mooi zag, was ze haar uiterlijk zóó gaan vertroetelen, dat haar moeder er zich bij een bezoek over verwonderde zoo dikwijls zij in den spiegel keek.
Met korte duwtjes dofte ze 't luchtige, laag-vallende kapsel wat op: 't hoofd coquet schuin, een glans van zelfbehagen over 't frissche gezicht.
Nu zou ze de thee maar vast opschenken; want heel lang kon hij niet meer uitblijven: voor deze ééne keer zou hij zijn visite wel zoo kort mogelijk maken.
Maar 't water was van de kook geraakt; en met een onbewust blijdschap voelen over dit oponthoud, belde ze de meid om een nieuw kooltje in de theestoof, en nam haar haakwerk weer op.
Nu zou ze een heele poos doorhaken en dan ineens op de klok kijken. Misschien kwam hij dan wel, nog vóór ze weer gekeken had, nog vóór ze hem verwachtte. In gedachte hoorde ze hem al den sleutel in 't slot steken; een geluid dat ze zóó kende, zóó fel-bekend voelde in haar hart, dat het sneller begon te kloppen alleen al bij de gedachte.
Toen ze kéék, was hij drie kwartier weg.
De meid had het theewater weer binnengebracht, dat nu manend raasde. Ze schonk de thee op, zichzelf troostend: dat je ook zóó precies niet kon uitrekenen, hoe laat hij thuis zou komen; want dat die vrouw mis schien wel hulp noodig had, zoodat hij niet dadelijk weg mocht gaan.
En wéér ging ze zitten en nam haar haakwerk op, zich voornemend nu in een hééle poos eens niet op de klok te kijken, en aan iets anders te denken.
Maar onder 't haken, al maar: twee losse 'n stokje, twee losse 'n stokje, luisterde ze naar elk geluid op straat: naar voetstappen die aankwamen, stemmen die naderden, soms een oogenblik ademloos, de handen stil, de oogen star; en als de geluiden voorbij gingen, weg-wischten in de stilte, beefden haar vingers en nam ze machinaal 't haakwerk weer op, onbewust tellend: twee losse 'n stokje, twee losse 'n stokje, in zich een doellooze leegte, die àl wijder werd.
Toen ze weer op de pendule keek, was er ruim een uur voorbij.
Met een verdrietig gezicht lei ze 't haakwerk neer, vouwde ze de handen in den schoot. Nu zou staks de thee slecht zijn; en de kaarsen in de kandelabres brandden voor niets op! Die zou ze tenminste uitblazen!
Maar neen! dan was alle aardigheid weg! Als hij dan thuis kwam, waren ze juist uit; want in den tijd dat hij de deur open deed en binnen stoof, zag ze geen kans ze aan te steken. En hij kòn nu toch elk oogenblik komen! En dan mòèsten de kaarsen branden om een feestelijken indruk te geven!
Gelukkig was hij geen fijnproever waar 't thee betrof. Hij zou 't dus niet merken dat die zoo lang gestaan had.
Vervelend nu toch, net vanavond! Nu waren er toch zóóveel avonden in een jaar; konden ze hem nu die ééne niet eens aan haar-alleen laten? Kon die ééne avond nu niet eens voor haar-alleen zijn.
Ellendig toch eigenlijk, zoo'n eenzaam leven je als doktersvrouw hadt!
| |
| |
En verbeeld je nu eens, dat ze geen kinderen kreeg; dat haar heele leven zoo dag aan dag alleen zou zijn...
Het was gaan regenen. Nooit spande de zwarte strakte der avondlijke dorpsstilte wijder om haar heen dan wanneer het regende. Dan was er geen geluid dan dat zachte geween van regen in de eenzaamheid, en hoog daarboven uit als een plechtige maning, af en toe de dorpsklok, lang nagalmend in de hooge donkerte, over de als weggewischte huizen. De menschen hielden dan deuren en ramen dicht en vermeden 't buitenkomen. De felle hofhonden zelfs kropen dan achter in hun hok en zwegen, hoorend nergens geluid, als de stilte zelf.
Dan was de nacht als een dreiging van dood, het dorp als een graf, waarin zij alleen warm-voelend leefde. Dan lag als een groot lijk de stilte tusschen haar en het leven, en werd ze soms bang en schreiensdroef.
Maar wat anders haar verdofte tot droeven angst, deed nu haar bloed sneller stroomen van tegenzin, terwijl ze weer op de pendule keek.
Nu maakte hij het toch àl te erg! Een uur en een kwartier was hij al weg! En dat op dézen avond, op dezen éénigen avond, nu ze zoo vàst een feestelijk samenzijn gehoopt had!
Haar wangen werden hoogrood gekleurd; haar anders zachte oogen blikten schichtig: met een gevoel van bijna haat hoorde ze de regen tegen de ruiten tikken, de wind aan de ramen rukken. Met niet te bedwingen weerzin voelde ze de akelige eenzaamheid rond zich, als iets dat ze af moest schudden. Waarom kwam hij nu niet? Waarom vergat hij, dat ze zich vanavond alleen moest voelen als nimmer te voren?
O, maar ze zou hem laten halen! Ze zou de meid sturen... met een boodschap... met een gemaakte boodschap! Ze zou... ze wou... ze zou iets verzinnen... dat hij thuis moest komen!... dat er een andere patient wachtte!...
Maar neen! dat ging niet!... Ze kon de meid niets wijsmaken!... En ze wou haar niet inwijden in haar teleurstelling!... Daarnet, toen ze 't theewater binnen bracht, had ze tòch al zoo spottend gekeken naar de brandende kaarsen op den schoorsteen, die nu zoo dreigend aan 't inkorten waren!
Nerveus, beverig, schonk ze wat thee in een kopje. Natuurlijk! die was niet meer te drinken; die zag inktzwart! Die kon ze wel weggooien!
Weer keek ze op de klok. Hij was nu anderhalf uur weg!
O, maar dat wachten wàs niet meer uit te houden! Tranen van boosheid schoten in haar oogen, bibberden langs haar gloeiende wangen.
Ze keek de kamer rond! 't Leek wel een spotternij al dat licht! 't Leek wel of de tooneelmatig voorbereide feestelijkheid lachte met haar eenzaam wachten! Wat deed die ruiker daar mal op de tafel! Wat stond die stoel daar sarrig aan den haard!
Driftig gooide ze haar haakwerk neer. Ze wilde zelf gaan kijken waar hij bleef! Waarom hij nú zelfs nog voor anderen, en niet voor háár was!
Maar welke reden zou ze de meid opgeven voor haar uitgaan? Wacht, ze kon doen of ze een brief naar de post ging brengen! Dat deed ze wel meer, 's avonds, om nog een wandelingetje te hebben.
Ze stond op om te bellen, haalde toen diep adem, ging weer zitten en boog zich over haar werk: de meid moest niets aan haar merken; moest niet zien hoe geagiteerd ze was; anders wisten morgen al de menschen van 't dorp de vermoedelijke en opgesmukte geschiedenis van dezen avond.
Toen de meid, na een groven tik, de deur open deed, vroeg ze haar, hoed en mantel aan te reiken van den kapstok in den gang: ze wou nog even naar de post gaan.
‘Gunst, mevrouw, en 't regent baksteenen! zei de blozend-gezonde deern, mevrouw aankijkend met dien half meelijdenden, half spottenden blik, waarmee sterke menschen uit den minderen stand vaak hun teerder-aangelegde meerderen meten.
De jonge vrouw voelde haar gezicht gloeien; maar trachtte onbevangen te zeggen:
‘O, da's niet erg!’
‘Meheer blijft ook zóólang uit!’ klonk 't onderzoekend, terwijl hoed en mantel aangereikt werden.
| |
| |
‘Lang? Wel nee! Mijnheer is pas weg! En hij moet een heel eind!’ antwoordde de jonge vrouw, zonder op te durven zien in de - ze voelde 't - nieuwsgierig naar haar gerichte oogen, onderwijl denkend: ellendig, zooals die menschen alles merken, alles raden!... zooals je heele bestaan, zelfs je innerlijk voelen openligt voor hun intuïtieve scherpzinnigheid van zich niet bewusten vijand!
‘Zel ik soms met de perreplu met mevrouw meegaan?’ klonk 't nu, bijna meewarig.
De jonge vrouw dwong haar blik tot klare vastheid en zag op.
‘Wel natuurlijk niet!’ zei ze. ‘Ik ga immers zoo dikwijls 's avonds! En 't huis kan toch niet alleen blijven!’
Ze had ‘mevrouweriger’ gesproken dan ze gewoon was te doen. De meid zette een onderkin, en sloeg den blik naar den grond.
‘Motte de kaarsen anblijven?’ vroeg ze toen, als om eens ‘lekker’ te toonen, dat ze heel goed 't bizondere, mevrouw omzwevend, zag.
De jonge vrouw voelde zich innerlijk wee openliggen en zonder tegenweer tegen deze brutale indringing.
Ze wist dat ze moest antwoorden; maar begreep haar stelling onverdedigbaar, en dacht alleen aan wegkomen uit huis: aan de paar stappen nu nog in den gang te doen, aan de deurkruk die omgedraaid moest worden, om de veiligheid te ontsluiten.
‘Alles moet zoo blijven,’ flauwde ze, haar avondmantel om zich heen trekkend.
Nu de deur uit! Gauw! Gauw!
Maar vóor ze de deurknop vast had, klonk het:
‘En mot ik nog weer theewater brengen?’
‘Nee,’ trachtte ze kortaf, met een laatste poging tot kordaat zijn, te zeggen.
Ze had het gevoel of ze die meid wel zou kunnen slaan, om dan in tranen uit te barsten.
Met een fikschen slag trok ze de deur achter zich dicht, deed een paar stevige stappen in de nattige avondfrischte.
Hè, dat deed goed! Die zuiverder lucht... die donkerte, die stille, oogenlooze donkerte... die regen tegen haar brandende wangen... die egale wind op haar bevende oogleden....
Naar-verlaten zag zoo'n natte avondstraat er anders uit! De huizen waren allen donker; langs de gesloten luiken viel zelfs geen lichtstreep die binnen leven deed vermoeden, en warmte en lokkende gezelligheid. Achter een enkel kwijnend verlicht winkelraam waren boerenkleeren uitgestald: boezeroenen en borstrokken en rood-katoenen zakdoeken en zwarte petten.
De zakdoeken lagen aan vierkante pakjes vooraan op een plank tusschen de petten; maar de boezeroenen en de borstrokken hingen met slappe armen aan latten. Zoo in 't voorbijgaan leek 't wel of ze zich van louter verlaten narigheid opgehangen hadden achter die behuilde ruiten.
De jonge vrouw, even rillend, keek scherp de half-donkere straat in, met fel-oplichten hopend dat haar man nu tenminste dichtbij zou zijn, dat ze hem hier, vlak bij huis, tegen zou komen; maar in het rosse petroleumlicht van de naar de verte weg-kleinende lantarens lei de weg schilferig beglimpt, glanzig bepapt uit, zonder ander rustpunt voor de oogen dan een enkel paaltje bij een stoep, en de glimmende strepen van natte deurposten en kozijnen.
In een van de donkere huizen begon op haar voetstap een hond blaffen: een angstig waak-geluid in de stilte. Weer huiverend trok ze haar mantel vaster om zich heen en boog 't hoofd om de kille druppels niet langer in 't gezicht te voelen.
Toen ze aan 't einde van de straat, voorbij de laatste lantaren was, stond ze even stil, en luisterde, of in de ontzaglijke zwartte die daar gaapte, geen geluid van voetstappen kwam; maar behalve 't ritselen van regen in de heg aan weerskanten van den weg, 't klef pletsen van druppels ergens in onzichtbare plassen, en 't ruischig snuiven van wind door verre boomen, was er geen gerucht.
Een wijd gevoel van verlatenheid welde in haar op; 't was of alle goede, steungevende dingen haar daarin ontglipten, en ze niets meer had dan eenzame donkerte, nu en in de toekomst. De stilte van de onzichtbare wijd-wijkende landen maakte haar bang, en liefst was ze maar weer teruggekeerd maar haar huis, waar tenminste licht en warmte wachtte.
| |
| |
Maar toen snerpte woede door haar heen. Was dit nu haar verjaarsavond, de avond waarop ze maanden, weken gevlast had, als op een bizonderheid, waarop ze zich een stil gelukfeest gedroomd had van samenzijn met hem?
In gedachte dook voor haar op heur vroegere verjaardag in een kring van vroolijke verwanten, die haar tot middelpunt van hun aandacht maakten, haar zoo'n dag vierden of ze een koningin was; en de latere verjaardagen waarop híj bij haar bleef, zoo'n heelen dag bij haar bleef om haar te vieren; en vooral de allerlaatste verjaardag, toen ze bruid en bruigom waren,...
Ze zag zichzelf zitten in glanzend wit, bloemen rond zich, en voelde de strakke geluk-spanning die toen in haar was geweest, en waarin de toekomst uitlag zonder één vrees.... En hem zag ze zitten in plechtig zwart naast zich, en ze voelde nog, hoe zijn hand telkens de hare zocht en drukte, met een korten, sterken druk vol belofte....
En nu!... nu stond ze met een bemodderde japon alleen, in den donkeren regen, op een verlaten landweg, waarlangs de wind weende....
Een diep medelijden met zichzelf deed haar snikken in heur handen; maar met een bewegìng vol wil haalde ze haar zakdoek uit en droogde nerveus vegend, de oogen. Ze wìlde niet huilen! Dat hielp niet! Ze wilde naar hem toegaan, en hem eens flink, voor-eens-en-voor-altijd zeggen waar 't op stond: dat zij niet langer altijd de laatste verkoos te zijn!
Dat zij vóór anderen recht op hem had! Dat er niet zóó iets bizonders gebeurd kon wezen, dat hem recht gaf haar juist dézen avond alleen te laten! Want àls er iets bizonders was, had hij desnoods een collega uit de buurt kunnen vragen voor hem in te springen! Maar er zòù niets bizonders zijn! Hij dàcht alleen maar niet aan haar! En altijd was zij de laatste waar hij aan dacht, terwijl zij 't recht had de eerste te zijn!
't Recht?... Nu ja, natuurlijk: 't recht!... Dat was wel een mal woord waar eigenlijk liefde alleen moest gelden; maar als 't er op aankwam, als liefde dan niet sterk genoeg bleek, dan maar ‘'t recht’!’...
Want als hij haar liefhad, liefhad met de groote liefde voor haar-alleen waar zij in geloofde, toen ze hem haar gansche toekomst gaf, dan zou hij zóó niet doen!
Altijd was ze alleen! Altijd was ze de laatste! Maar dit moest nu eens uit zijn! Eens voorgoed uit! En anders ging ze maar liever weg! 't Kon haar niet schelen waar naar toe!
Driftig pakte ze haar rokken bijeen, en begon stevig door te stappen, bij zichzelf met nijdige helderheid de snijdendste woorden aaneen rijgend tot de koel-duidelijke zinnen waarmee ze hem straks treffen wilde. Dàt zou ze zeggen en dàt! En dan meteen nog eens dat van laatst, waarover ze maar gezwegen had, omdat ze, nu ja, omdat ze nu eenmaal niet van ruzie hield! Akelig bedaard zou ze zijn; akelig bedaard; maar daardoor juist zou ze ook niet te veel zeggen, en alleen precies wat ze te zeggen hàd! Zij dànkte er nu langer voor altijd numerolaatst te weten! Hij moest dan maar eens leeren, dat hij háár óók had te ontzien; en niet alleen andere menschen!
Zonder meer haar gedachten te laten dwalen, bleef ze dit voor oogen houden, en stapte geregeld door, tot ze bij het huisje was, waar naar ze wist de patient woonde.
't Lag weggedoken in donker bezijden den weg. Er vóór was een klein, bijna bladerloos tuintje, waarin uit een opgeschoven raam wat ros licht viel, achter week het gapende zwart der landen.
Met een plotseling aarzelen stond ze stil. Wat moest ze nu eigenlijk zeggen, wat doen, als de menschen in dat huisje haar verbaasd aan zouden zien omdat ze kwam?
En welke boodschap zou ze in vredesnaam verzinnen om háár komen te verontschuldigen? Zou 't niet erg onnatuurlijk lijken, dat zíj kwam, en niet de meid?
En ook was in dat huisje leed, ellende! Mocht zij daar binnenkomen, meelijloos, haar gekwetste eigenliefde voorop?
Kòn ze er eigenlijk wel komen met een gemaakte boodschap, om hem weg te halen?
En misschien wàs hij er niet eens! hadden ze hem daarvandaan bij een anderen patient geroepen!
| |
| |
Ze zou beginnen met voorzichtig het raam te naderen om naar binnen te zien. In zoo'n arbeidershuisje zaten gewoonlijk in een vertrek allen bijeen; àls hij er dus nog was, zou ze hem zeker zien!
Toen ze, op haar voetspitsen gaande, naderde, zaagde een zacht steunen naar haar toe. Daar doorheen klonk even het helle kraai-geluid van een kind.
Ze stond weer stil, besluiteloos. Hoe zou ze bij 't raam kunnen komen, zóó, dat ze haar binnen niet konden zien? Op eenigen afstand van 't huis stond een half ontblaarde haag wilde rozenstruiken. Haar hoed en mantel waren donker; als ze dus achter die struiken ging, zouden ze haar van uit het huisje niet kunnen zien, en zij zou allicht een opening vinden om daarheen te kijken.
Voorzichtig 't latten hekje in de heg openduwend, ging ze 't tuintje in.
Aie! daar krakte een takje onder haar voet, en de onderrand van haar langen mantel schoof langs de dorrende blaren van de heg die ritselden....
- Moeke, daar hè 'j vader al! hoorde ze een helle kinderstem zeggen.
Ze hield den adem in van schrik. Nu zouden ze zeker de deur open doen en haar zien!
Maar 't bleef stil.... Neen, een doffe, klagende stem kwam moeilijk tusschen 't steunen uit:
- Dat meneer-dokter nou toch zoo vrindelijk is....
Hij wàs er dus! Ja! hóór! nu zijn stem! zijn klare, bedarende stem:
- Dat beteekent niks, hoor moeder! Ik heb de tijd!
Dat, dàt was gemeen, wat hij daar zei! Hij had géén tijd! Hij had vanavond nu eens géén tijd!
Voorzichtig deed ze nog een paar schreden, boog zich en keek naar binnen.
Voor een donker-open bedstee waaruit het steunen rees, zat hij... een klein, slapend kind in den arm. Fijn-blond lag het ronde hoofdje tegen de zwarte zwaarte van zijn winterjas, en een stijf-gesloten vuistje hing slap op zijn knie. Hij zat onbeweeglijk; maar zag er bedrukt uit. Vóór hem stond de wieg waaruit hij het kind zeker genomen had, omdat het huilde, en omdat de moeder het niet nemen kon, steunende als ze daar lag in haar benauwdheid van misschien plotseling erger geworden teringzieke....
Voor het raam aan een tafel zat een bleeke jongen van een jaar of acht, met onnatuurlijkwijde slaapoogen naast een kinderstoel waarin een blozend, helder-wakker kind aan een appel zat te kluiven.
De oogen van den kleinen jongen dwaalden telkens luisterend naar 't raam....
Ook zijn oogen zagen er nu vol verwachting heen....
Al haar zelf-gedachten zonken. Ze begreep. Hij was hier gekomen en had de vrouw erger gevonden. De man, die hem was komen roepen, had avondwerk op de fabriek, maar kon ieder oogenblik thuis worden verwacht.
En hij had de zieke vrouw met haar drie kinderen niet alleen durven laten.
En ver in 't rond, ze wist 't, stond geen woning waar hulp te halen was.
Misschien verwachtte hij wel 't ergste... den dóód... Maar ook zelfs als hij dat ergste niet verwachtte, had hij in dit geval moeten blijven... Die vrouw kòn niet zonder hulp, en haar man kon elk oogenblik komen. Natuurlijk dat hij dus zoolang bleef....
Een milde glimlach, een glimlach vol liefde-trots, gleed over het zooeven nog booze gezicht van de jonge vrouw buiten.
Wat zat hij daar, die lieve, lieve man! Hoe grappig-onhandig hield hij dat kleine kind in zijn onbeweeglijken arm, hoe goedigbezorgd keek hij er nu op neer... Je kon zien dat het hem inspanning kostte zoo te blijven zitten. En tòch deed hij het! Tòch deed hij het! die goeierd!
Haar hart verweekte. Ze voelde haar lippen trillen. Och, mocht ze nu eens even naar hem toegaan, om hem te kussen op zijn ernstige oogen... om te knielen aan zijn knieen in aanbidding voor zijn heilige goedheid....
Want heilig was de liefde die hij nu deed... in stilte... zonder dat iemand er hem luid om prijzen zou... heilig dàt was de liefde die hij nu deed... schoon hij bijna zeker wist, thuis, door háár, miskend te worden en beknord om zijn lang wegblijven....
| |
| |
| |
| |
Hoor, daar was weer de schorre steun-stem van de zieke.
- Slaapt-ie meneer?
En zijn stem, voorzichtig:
- Als 'n roos, moeder!
Toen, na even steunen weer de zieke stem:
- As meneer 'm dan nou maar 's naast me lee.... Me dunkt, ik ken 't nou wel lijen.
En weer hij, met een bezorgden blik op 't kind:
- Jawel, maar als-t-ie wakker wordt, dan schreeuwt-ie 't heele huis weer bij mekaar! Laat-ie nou liever maar stil liggen. De man zal nou zóó wel komen.
De jonge vrouw buiten had zich wat bewogen. De rozenstruik waarachter ze stond, ritselde.
Weer keken de slaap-verlangende oogen van den kleinen jongen naar 't raam, terwijl hij een glimmenden tinnen lepel bewoog langs de oogen van 't kraaiend er naar grijpende kind in den kinderstoel, dat de appel niet meer wou.
- Moeke, nòù hoor 'k vader toch zeker, zei hij.
Ook hij had weer gekeken, haalde nu voorzichtig zijn horloge uit om daar steelsgewijs op te gluren; en ze zag, hoe een verdrietige trek over zijn eerlijk gezicht kwam.
Die goeierd! Kon ze hem maar even zeggen dat hij gerust blijven mocht! Dat zij zóó gelukkiger was, dan wanneer hij den ganschen avond aan haar knieën gezeten had! Dat haar hart jubelde van trotsche vreugde om hem, die zóó zijn menschenplicht van liefde boven eigen genoegen deed gaan!
God, wat schaamde ze zich, dat ze boos was geweest, ook maar een oogenblik, op hem! Hoe klein, hoe zelfzuchtig had ze toch gedacht! Wat was nu een mislukte verjaarsavond van háár, van een gezond mensch vol idealen, vergeleken bij één uur eenzame angst die deze vrouw misschien zou hebben geleden, als hij niet bij haar was gebleven! Wat was die kleine teleurstelling van háár, vergeleken bij de mogelijkheid van een dood zonder verzachtende goedheid van iemand die meevoelde.... En wat was het goed, gòèd, innig goed van hem, dat hij dit begrepen had! dat hij niet uit vrees voor een pruillip van háár naar huis komend, deze zieke alleen had gelaten!
Opeens dacht ze aan thuis: aan het haardje, aan de vroolijke kamer! Ze moest nu vlug terug gaan, zorgen dat hij alles gezellig wachten vond als hij thuis kwam, dat hij niets bizonders, niets storends merkte! Ze moest nu haastig naar huis gaan en hem daar opwachten, vriendelijk en vroolijk, of hij even maar weg was geweest!... En al werd het ook nòg zoo laat, ze moest zorgen dat hij, die nu zoolang in vreemde treurigheid troostte, thuis vreugdige troost vond in de stralende liefde-trots die hij verdiende... waar hij rècht op had....
Want hierop had hij nu eens ‘recht’; en bij dit ‘recht’ verzonk al háár ‘recht’ in een oceaan van schaamte.
Ook scheen die man hier elk oogenblik verwacht te kunnen worden; en die moest haar niet zien. Die moest niet komen vóór zij weg was!
Nog even keek ze naar binnen, waar hij met een treurig gezicht voor zich uit zat te kijken, stapte toen voorzichtig achter de rozen vandaan, door 't hekje, op den donkeren weg, waar heel aan 't eind een klein lichtje glom: de eerste lantaren van de straat.
Nu eerst nog even zachtjes loopen om niet gehoord te worden, dan vlug, vlùg naar huis!
Wat voelde ze nu een mateloos geluk! 't Was haar of ze niet op, maar even boven de aarde liep; of haar voeten, haar lijf geen zwaarte meer hadden; of haar hart zóó licht was, dat 't haar deed zweven....
Maar... daar kwamen voetstappen op den weg; en iets donkers kwam telkens even voor 't verre lantarenlichtje.... Dat zou zeker de man van de zieke zijn!... Ja, hóór! hoor eens hoe snel hij stapte!
Hij mocht haar volstrekt niet zien! Hoe donker 't ook was, een dame alleen hier op den weg zou hem zeker doen vermoeden... wat hij niet vermoeden mocht.... Want licht zou hij dan haar man dit vermoeden vertellen.... En dat was juist iets voor hem om ongerust over te worden.
Toen de voetstappen dus naderden, boog ze zich bevend, met sneller hartkloppen, onder tegen de natte heg, waar 't heel zwart was, en kroop kleintjes in elkaar....
| |
| |
Hu! rakend haar hoed ging hij langs haar heen....
Nu nog even wachten, gebukt, en dan vlug, vlùg naar huis!
Behalve die bij 't begin van den landweg waren de lantarens uitgedaan, zoodat de huizen aan weerskanten als dreigende, vormlooze dingen opstonden, boven geheel wegwisschend in de duisternis.
Ook de eenige winkel was nu zwart.
Maar dit lugubere hinderde haar niet. Hoog haar japon opgetrokken stapte ze door den dikken modder, maar alleen 't doel voor oogen zoo gauw mogelijk thuis te zijn.
De meid wachtte aan de deur, buiten.
- Was je ongerust, Jans? vroeg ze, lang voeten-vegend op de harige voordeurmat.
- As 'k nou toch wist, waar mevrouw bleef, zei de meid, met een werkelijk verschrikt gezicht de handen tegen den breeden boezem drukkend.
Helder lachte de jonge vrouw op, mantel en hoed op den kapstok hakend:
- Nou, ik ben in elk geval weer terecht! zei ze, de kamerdeur openend. En nou, vlug Jans, nieuw theewater, en mijn laken schoentjes, en mijn lichtblauwe peignoir, want ik ben klets-klets-nat! Hier, neem mijn laarzen maar mee... en, ja, óók petroleum in de lamp doen, hoor!
- Theewater? kwam Jans langgerekt, talmend. 't Fernuis is uit, en...
- Ja, theewater; antwoordde de jonge vrouw beslist, de kamer dooroogend. Want thee heeft mijnheer nog niet gehad; en dat is lekker als je nat en koud bent.
- 't Is bij elleve; en de kaarse benne opgebrand en de haard is óók uit, vond Jans noodig te zeggen.
- Uit zal-die wel niet zijn, zei de jonge vrouw hurkend bij den wel zwart ziende haard, maar waaruit toch nog rook steeg. En alloh! Jans, vlug! Geef de kaarsen ook.
Voorzichtig lei ze de houtblokken om. Ha! daar was nog vuur. Nu zoo leggen... en zoo... en dan kwam er vàst een vlammetje.
De meid gromde wat, weggaande. De jonge vrouw glimlachte.
Als alle menschen toch eens altijd alles wisten van elkaar, dan zouden ze nooit boos zijn, filosofeerde ze, met een kleine koperbeslagen blaasbalg het vlammetje verder aanblazend. Nu was die Jans boos, omdat ze buiten gewonen tijd buitengewone dingen moest doen; maar als ze wist hoe dat kwam, zou ze 't met evenveel vroolijke liefde doen als zijzelf; want au fond had ze een heel meelijdend hart.
Toen Jans binnenkwam en de kaarsen nijdig op tafel smeet, en nijdig de lamp uit den hanger nam, glimlachte ze weer.
Was zij zooeven, vóór ze wist, niet even nijdig geweest?
Het vuur wakkerde weer aan. Snel rees ze op, zette nieuwe kaarsen in de kandelabres stak die aan en keek rond.
Waar zou ze nog méér kaarsen kunnen plaatsen! Ze voelde behoefte om licht te maken: zooveel mogelijk licht te maken!
Haar rondzoekende blik hechtte zich aan het portret van haar man, dat in koperen standaard op een klein tafeltje stond.... Wacht, daarbij zou ze aan weerskanten kandelabres met kaarsen zetten.... En ook op de boekenhanger, en op de etagère ook.... Van al de kamers boven wou ze de kandelabres halen om er kaarsen in te branden.... Wat zou hij dan kijken, straks, als hij kwam, en hij vond inplaats van een pruilende vrouw, een feest van licht!
Blij lachend liep ze naar boven. Toen ze beneden kwam, had Jans de fier-brandende lamp weer in den hanger gezet, en laaiden in 't haardje lustige vlammetjes.
Overal waar 't mooi stond, zette ze nu lichten; zelfs tusschen de planten in de bloemenmand voor 't raam, en boven op de kast waar een teekening hing, die zij als jong meisje maakte van een lievelingsplekje.
En toen ze, een poos later, in haar lichtblauwe, met kanten gegarneerde négligé, binnen kwam in de overal opengeklaarde kamer en er glimlachend stond in 't volle licht, voer een gevoel van verheerlijking door haar heen, en was 't haar of ze stond in een tempel gewijd aan de liefde.
Maar aan de Liefde die méér is dan de kleine, zichzelf-zoekende liefde tot één... aan de Liefde die heilig is en wijd en groot... aan de Liefde die is een afschijnsel van God's liefde, allen omvattende.
|
|