Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 14
(1904)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAmeland
| |
[pagina 35]
| |
zeer laat treedt Ameland in het licht der geschiedenis. Vóór 1410 is van de geografische gesteldheid van het eiland weinig of niets met zekerheid te zeggen. In den ‘Tegenwoordigen staat der Vereenigde Nederlanden,’ een werk uit 1785, heet het: ‘De oude geschiedenissen van Ameland zijn evenals die der geheele Provincie van Friesland, van welke het denkelijk voor dezen door het geweld der vloeden gescheiden is, zeer duister.’ Mr. Houwink, in zijn dissertatie: ‘De Staatkundige en Rechtsgeschiedenis van
de “afslag” (vischmarkt en verzamelplaats van de baliekluivers); op den voorgrond een der logementen. rechts op den achtergrond het gemeentehuis.
Ameland tot deze eeuw,’ in 1899 geschreven, zegt nog: ‘Wat den geografischen toestand van Ameland in deze eeuwen (vóór 1400) betreft, ook daaromtrent ìs moeilijk zekerheid te verkrijgen.’ Eene levensvraag, voor mijn onderwerp is het te weten, of Ameland al voor eeuwen een eiland is geweest. Welnu, deze vraag is niet met zekerheid te beantwoorden. De getuigenissen zijn zoo tegenstrijdig mogelijk. De Kroniek, zoogen. van Occo van Scharl zegt op het jaar 1410: ‘Deze tijt mocht men noch met een RafterGa naar voetnoot1) van Harlingen tot op der Schelling gaan ende van Holwert op Ameland. Dan corts na dezen heeft die zee daar eene groote wijdte tusschen gemaeckt, so dat ons dat gaan benomen ende verboden is.’ Hier staat dus wel, dat na 1410 het verkeer moeilijker is geworden, maar wij vinden geen antwoord op de vraag, of Ameland tevoren een eiland was of niet. Wel wordt reeds in de 8ste eeuw van ‘insula Amblae’ gesproken, waarin men Ameland heeft willen zien (Amblaland is Ameland geworden), wel gewaagt Plinius nog veel vroeger van 23 eilanden van den mond des Rijns tot aan de Jutlandsche Kaap, terwijl ook bij | |
[pagina 36]
| |
de Ouden een ‘Mare Vadosum’ (Wadden-, doorwaadbare zee) reeds bekend was. Daar staat tegenover, dat Allan ‘Het eiland Ameland’
de ‘oosthoek’ van het dorp nes.
spreekt van een strook lands bij Ballum, nog de ‘Anjum-Wey,’ de weg naar Anjum geheeten, welke oudtijds door de Wadden naar Oostdongeradeel liep. De ‘Tegenwoordige Staat’ gaat nog verder en zegt, zonder dat ik meer dan vermoeden kan uit welke bronnen hij geput heeft: ‘Toen weleer Ameland aan Friesland gehecht was door de Wadden, op welke zeeëngte men schoone landerijen en dorpen had, behoorde het aan de Friesche Koningen’ en verder: ‘Indien Ameland toen (1405) nog zoo nauw met Friesland was vereenigd geweest als in de 9de en volgende eeuwen.... Doch de geweldige stormen van 1181 tot 1222 hebben eerst de sterke stinsen en de landerijen op de Wadden verwoest, en daarna alles in eene open zee veranderd.’ Het zou mij niet onwaarschijnlijk lijken, dat de waarheid in het midden ligt en dat Ameland in voorhistorischen tijd met Friesland één geheel geweest is, doch dat er langzamerhand door watervloeden en overstroomingen eene scheiding is gekomen, aanvankelijk klein en onbelangrijk, welke echter telkens breeder werd: met name, toen de Middelzee (die Friesland indertijd in twee deelen scheidde) verzandde, en de Zuiderzee (in 1272 't eerst genoemd) ontstond, zal dit voor de nu eiland(en) wordende Noordkust van Friesland zeer noodlottig geweest zijn. Wie het niet met eigen oogen gezien heeft, kan niet gelooven, welk een geweldige kracht het water door storm opgezweept, heeft. Hoeveel te meer in lang vervlogen eeuwen, toen dijk noch dam tegen zijn geweld beschutte! In 15 eeuwen tijds hebben niet minder dan 80 watervloeden Friesland geteisterd en de gedaante des lands totaal veranderd. De heugenis van den Elisabethsvloed is tot op den huidigen dag als een der vreeselijkste bewaard gebleven; in Friesland schijnt nog menig andere hem in geweld overtroffen te hebben.
* * *
Uit het bovenstaande volgt, dat vóór 1410 omtrent het verkeer met den vasten wal niets met zekerheid valt te zeggen. Naar mijne meening heeft het tevoet plaats gehad, zij het ook, dat men bij den overtocht met den vloed rekening moest houden, die meer of min geregeld wat nu de Wadden heet, deed onderloopen. In geen geval echter waren de Wadden toen reeds zoo diep als thans en evenmin zoo breed. Is de afstand nu omtrent 2 uur, ruim 2 eeuwen geleden bedroeg hij slechts de helft. Het is nog slechts eene overlevering van een drietal geslachten, dat men staande, waar tegenwoordig de Oere (= oeverkant) is, niet kon zien, wat voor dier, een koe of een paard, aan den toenmaligen oeverkant weidde. Sedert deze in de laatste 80 jaren geheel beschoeid is, heeft het afvreten van het eiland opgehouden, eeuwen lang had dit proces anders onverhinderd plaats gehad. Het water holde den ondergrond uit en na verloop van tijd stortte de bovenlaag in. Ik las ergens, dat | |
[pagina 37]
| |
het eiland in een eeuw ¼ kleiner is geworden, elders zelfs, dat het eenmaal 4 maal zoo groot is geweest. Ook is het aantal dorpen zeer verminderd; daar, waar de Middelzee zich in de Noordzee uitstortte, en nu de Bosplaat, een zandbank, ligt, lag eens het dorp Sier, insgelijks aan den Oostkant van het eiland de dorpen Oerd en Oosthuizen. Ik zeide boven reeds, dat Occo's mededeeling onduidelijk is; dit geldt ook van het ‘gaan,’ dat voortaan ‘verboden ende benomen is.’ Ik kan mij niet voorstellen, dat de overtocht in het vervolg slechts per schip kon plaats hebben. Dat zou ten minste niet altijd zoo gebleven zijn. Tot omstreeks 1880 waren er, die af en toe overliepen, al had overigens het verkeer nagenoeg geheel per boot of zeilschip plaats. Jammer, dat wij niet te weten kunnen komen, wanneer het eerste schip gevaren heeft. Al is oudtijds de gemeenschap met Friesland niet druk geweest, er hebben toch te veel en te nauwe betrekkingen tusschen het eiland en den vasten wal bestaan, dan dat het ons niet verbaast
het vroegere ‘postschip’ aan den kop van het hoofd en gezicht op het wad bij vloed.
amelander huis en gezicht op den ‘oosthoek’.
nergens eenige bijzonderheden aan te treffen. Dat alles wijst er, dunkt mij, op, dat vóór 1500 de gemeenschap niet in het oog vallend bezwaarlijk was In de volgende eeuwen was er hoofdzakelijk verkeer met Amsterdam van Nes en Hollum uit met eigen schepen, waarvan er weleer meer dan vijftig op het eiland thuis behoorden. Het ligt voor de hand, dat de waterweg toen de gemakkelijkste en meestal ook de vlugste was. Zij, die naar zee gingen of van zee kwamen - Ameland heeft altijd veel zeelieden geleverd - reisden in het voorjaar bij troepen weg, en keerden tegen den winter terug op gezamenlijk afgehuurde expresse schepen. Dit heeft nog tot betrekkelijk kort geleden geduurd. Van daar dat het eene onvergetelijke ramp was, die haast elk huisgezin trof, als zulk een schip verging. De ‘Tegenwoordige Staat’ zegt uit het laatste der 18de eeuw, dat er dagelijks verkeer tusschen Nes en Holwerd was. Is dit zeer beslist sterk overdreven, zelfs als wij niet over het hoofd zien, dat Ameland toen zeer bloeide, in den | |
[pagina 38]
| |
loop der jaren is de gemeenschap met Friesland ongetwijfeld zeer toegenomen. Enkele personen te Nes hadden een roeiboot en stonden klaar om menschen en goederen over te brengen of te halen. Het gebeurde ook wel, dat menschen, die brieven verwachtten, na eenigen tijd te zamen een boot overzonden. Anders kwamen zij bij gelegenheid eens met dezen of genen meê. Er werd trouwens niet veel aan correspondentie gedaan. Ik hoorde van iemand, - den grootvader van mijn zegsman - die, als hij geld verzenden moest, zich zelf naar Holwerd brengen liet en het dan met een
een der hoofdwegen van het dorp nes, op den achtergrond de r.k. kerk.
vertrouwden bode 9 uur wandelens naar Harlingen verder zond. Het was natuurlijk wenschelijk te zorgen met de schippers op goeden voet te staan. Het volgende staaltje hiervan liet ik mij verhalen. Een paar ingezetenen van Nes, naar huis terugkeerend, wachtten in het dijkhuis te Holwerd op de komst van de bestelde boot. Een dominé, die naar het eiland moest, sloot zich gaarne bij hen aan. Toen de schipper, Toren geheeten, een kort, klein man binnenkwam, zeide de dominé, al om hem heenwandelend en uit de hoogte op hem nederziende: ‘Is dat nu de toren van Ameland, is dat nu de toren van Ameland?’ waarop de bespotte, die niet van zulke scherts hield, zijn aanvaller op alles behalve malsche wijze de les las en, wat ook de anderen zeiden, hardnekkig weigerde hem mee te nemen. Dit was tot op zekere hoogte verdiende loon. Eene andere overlevering verhaalt van een schipper, die ook weigerde een koopman weer te bedienen, omdat deze geklaagd had over eene slechte reis, die naar zijne meening beter had kunnen zijn. De schipper liet zich eerst verbidden voor een ‘berouwgeld’ van f 25 en de belofte, dat de ander voortaan tevreden zou zijn. Ja, geklaagd is er heel wat op en over dit stuk van Nes naar Holwerd, en de schippers hebben daarin te allen tijde ruimschoots hun deel gehad. Dat het steeds geheel onverdiend was, denk ik niet; zij vergaten, dunkt mij, wel eens, dat iedereen, met name vrouwen en | |
[pagina 39]
| |
ouden van dagen niet zoo zeewaardig en handig in klimmen en klouteren of tegen natte voeten en overslaande golven gevrijwaard was als zij zelven. Ook gingen de belangen wel eens tegen elkander in; de passagiers wilden gaarne zoo gemakkelijk mogelijk aan land komen, de schippers hen zoo spoedig mogelijk loozen, waarbij de eersten in den regel letterlijk aan het langste eind trokken en nog een heele reis hadden af te leggen, voor zij den vasten wal onder de voeten hadden. Maar daar staat tegenover, dat de schippers alles op hun dak kregen, haast tot het weer toe, alsof zij zelven niet in alle opzichten van water en wind afhankelijk waren, en dat zij menigmaal met den besten wil niet anders konden. Ik heb bij eene slechte reis ook wel eens geklaagd - men moet al een groot stoïcijn zijn om dan altijd ‘saevis tranquillus in undis’ te blijven: ik ben blijde er de schippers niet dikwijls ten onrechte zuur op te hebben aangezien. Als ieder het met de tegenwoordige schippers, Kolmer en Toren, zoo goed heeft kunnen vinden, mag hij tevreden zijn geweest. Ik zal niet spoedig vergeten den stoeren Kolmer, altijd kalm en bedaard, vooral als hij bij slecht weer aan het roer staat bewonderenswaardig, en den gezelligen, vroolijken Toren, als schipper even bekwaam, maar het weder meer op zijn gelaat en in zijne woorden afspiegelend. Aangename uurtjes heb ik met en bij beiden aan boord doorgebracht. Maar ik loop vooruit. Ik heb eerst nog te verhalen, hoe het verkeer langzamerhand meer geregeld geworden is. Op den duur bleek dat losse overvaren, nu eens van dezen, dan weer van genen, waarbij men elkaar zooveel mogelijk vliegen, d.w.z. passagiers en brieven trachtte af te vangen, onvoldoende te zijn. Het Rijk nam het brieven-vervoer in handen; de menschen zijn tot kort geleden nooit officieel in aanmerking gekomen. In 1848 werd een vaste postschipper, Cornelis Kolmer aangesteld, die aanvankelijk zes maal per week voer. In 1852 verdronk hij bij eene poging tot redding van zijn zoontje Klaas, den tegenwoordigen postschipper, die over boord gevallen was. Een droevige tragedie is toen op het Wad bij Holwerd afgespeeld. De zoon werd gered, maar de vader verdronk, door kramp overvallen, nadat hij zich langen tijd drijvende had gehouden. In 1849 werd de grootvader van den tegenwoordigen Sybrand Toren als tweede postschipper aangesteld, reeds het jaar daarna opgevolgd door zijn zoon Gerben, die na 40-jarigen dienst tot Broeder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw benoemd, het bericht hiervan nog juist voor zijn dood ontving. Ook voor de toekomst belooft de familie Toren nog menigen schipper te leveren. Er is een tijd geweest, dat den postschippers eene donkere wolk boven het hoofd dreef. Ieder, zegt men, heeft eens in zijn leven de gelegenheid om zijn fortuin te maken; wie zijn uur aangrijpt, komt er voor goed boven op; wie haar over het hoofd ziet, krijgt zijn kans nimmer terug. In 1870 scheen dat moment voor Ameland aangebroken. De heer Teding van Berkhout, de ziel van de Maatschappij tot Landaanwinning op de Wadden, beraamde een plan om Ameland met den vasten wal te verbinden. De bedoeling was een dam - een vangdijk - op te werpen, die door aanslibbing langzamerhand zoo sterk zou worden, dat hij tot basis voor steeds toenemende aanslibbing kon worden, ook door middel van nog kleinere slikdammen erbij. In Mei 1871 werd tegelijk van Holwerd en van Nes uit een aanvang met de werkzaamheden gemaakt. Een onderlaag van rijshout werd gevlochten en daar bovenop stortte men steenen. Met het Wad bekende Amelanders schudden reeds spoedig het hoofd over deze h.i. te zwakke constructie en voorspelden eene deerlijke mislukking van het werk De uitkomst scheen echter hunne profetieën te logenstraffen. In 1874 ontmoette men elkaar halverwege en was de dam dus voltooid Groote blijdschap, niet het minst bij den heer Berkhout, wiens hart geheel aan dit werk hing. Al had het verkeer nog uitsluitend te water plaats, men kon overloopen, hoe vermoeiend de tocht ook was, en af en toe werd het dan ook gedaan. Maar in gedachten zag men het bovenvlak van den | |
[pagina 40]
| |
dam reeds breed als een straatweg en hoorde men het bellen van de tram, die aankwam in de verte. Helaas! de Cassandra's hadden goed gezien. Nadat de dam vijf jaar dicht
de motor-boot ‘ameland’ aan het hoofd te nes liggend.
gebleven was, bleek het fundament te zwak. Eerst ontstond er één gat, dat men nog met veel moeite stopte, maar het brak weer open en een tweede kwam erbij. Met een baggermachine wilde men ze volbaggeren, maar ten gevolge van den krachtigen stroom door de gaten heen spoelde de modder even gauw weg als hij neerviel. Men moest de pogingen opgeven: een som van 9 ton bleek in letterlijken zin in het water gegooid te zijn. Sedert heeft de zee haar ontbindend werk voortgezet en wordt de dam meer en meer uit elkaar gewoeld, terwijl het aantal gaten reeds zes bedraagt, waarvan verscheidene zeer breed zijn. Slechts een gedeelte bij Holwerd, het beruchte ‘Looppad’, ter lengte van 15 minuten, wordt eenigszins onderhouden, omdat het schip meestal niet dicht genoeg bij den wal kan komen en de passagiers daarlangs dus den oever moeten bereiken.Ga naar voetnoot1) ‘Wanneer dat looppad klappen kon, wat meldde het al klachten!’ Is het bij eene gunstige gelegenheid reeds een kruis op dat ruim ½ M. breede pad van wiebelende, puntige steenen half te moeten loopen, half springen, abominabel in één woord wordt het bij regen of wind, wanneer het hemelwater u meedoogenloos striemt en het zeewater over de steenen en over uw voeten spoelt, dat het een lust is, en u tot boventoe bespat. Dan tilt zelfs het meest preutsche dametje ongegeneerd haar rokjes heel hoog op; waarlijk, de heeren der schepping zullen niet naar haar enkels zien, ze hebben genoeg te doen om zichzelven boven water te houden. Geen blijder kreet dan wanneer men in het typische dijkhuisje op de aankomst van boot of schip wachtend, hoort: ‘hij komt naar den dijk’. Dan is men van veel zorgen af en kan men zonder eenige moeite van den zeedijk op het schip stappen en omgekeerd. Helaas, het percent keeren, dat dit gebeuren kan, blijft verre beneden 50, zelfs 25. Vroeger, toen de dam er nog niet was, was dit anders en beter; verdween de dam op een goeden nacht in eens, het zou spoedig weer beter zijn. Nu is hij een vreeselijke sta-in-den-weg. Dit goede heeft hij alleen bewerkt, dat het Wad gelijkmatig vlakker is geworden; eertijds waren er hooge banken en diepe geulen, thans zijn deze er slechts bij de gaten in den dam, waar de stroom natuurlijk den bodem uitgeslepen heeft. Maar overigens is, met name bij Holwerd, de vaargelegenheid door aanslibbing ontzaglijk minder geworden. Het Wad is daar een paar voeten opgehoogd. Slechts met extra hooge tijen kan het schip nu aan den zeedijk komen; anders moet men in- en uitstappen aan den ‘elleboog’ op den bovengenoemden dam en het 1100 M. lange Looppad afwandelen. Verder gaande, behoef ik weer minder in den tegenwoordigen tijd te spreken, hoewel | |
[pagina 41]
| |
herhaling in het heden af en toe nog voorkomt. Zat men eenmaal veilig en wel in het postschip, dan moest men weer en wind natuurlijk voor lief nemen. Soms kon het een alleraardigste reis zijn: men ging met gunstigen wind ‘voor het lapje’, was in éen, anderhalf uur over en stapte aan het hoofd bij Nes uit, vanwaar men in 10 minuten het dorp bereikte. Soms woei het ietwat of veel te hard en de meesten konden dan niet genieten van de heerlijkheid der zee en de eenig-mooie worsteling van het schip door de golven, doordat zij in min of meer apathische houding luidruchtig of in stilte hun offer aan de goden van het Wad brachten. Soms was het bladstil en al schuivende (boomende) vorderde men zoo langzaam, dat het schrikbeeld niet meer behoorlijk aan wal te kunnen komen met hoe langer hoe grooter zekerheid op doemde. Na eene reis van uren was het water weggeloopen met de eb en moest men trachten per roeiboot zoo dicht mogelijk bij den wal te komen. Het mannelijk deel der passagiers werd dan verzocht schoenen en kousen uit te trekken om de boot voort te helpen duwen of om door den blauwen, zeer aanhankelijken modder naar den oever te waden, terwijl de dames op den rug van den schipper of in de armen harer heeren aan land of op den wagen gedragen werden, die zoo dicht mogelijk aan het schip genaderd was. Vroeger, toen het hoofd, in 1891 voltooid, er nog niet was, kwam een wagen altijd de passagiers afhalen. Het was vaak een fraai gezicht, dat de hartelijke lachlust der in grooten getale saamgestroomde menigte opwekte, in de verte die cavalcade te zien aankomen, de dames met gilletjes en wat angstig op den wagen, de heeren, ‘gaande ter zijde’, met de broek hoog opgestroopt, de schoenen en kousen in de hand, de beenen blauw bemodderd of bekleid. Nog wordt menigmaal het verhaal gedaan van een proponent, die op beroep kwam preeken, en die bij zulk een gelegenheid niet meegedaan had aan den algemeenen aanval op elk droppeltje water, dat men in sloot of holte vinden kon om de voeten te wasschen, maar die blootbeens, den hoogen hoed op, in het zwarte pak, de kousen en schoenen voor zich dragend, het dorp binnenstapte. Maar zulke reizen waren natuurlijk eene uitzondering; gewoonlijk moest men op eenigen afstand van het eiland gekomen, uit het schip in een bootje overstappen, of juister zich laten afzakken in de diepte, waarbij men als het donker was, gevaarlijk tusschen hemel en aarde kon zweven, en dan roeide men verder naar den aanlegsteiger op het hoofd. Het water behoefde nog niet eens erg onstuimig te zijn, of men kon op dit kleine eindje nog net zulk een gezelligen flap overkrijgen, dat men door en door nat was, en zeewater is zoo goed voor de kleeren! Dit alles echter was nog best, vergeleken bij reizen, dat men op het Wad bleef zitten, hetzij door gebrek aan water, hetzij in geval van storm, als het anker uitgeworpen moest worden. Dan vooral was men niet voor zijn genoegen uit, en zij, die eenmaal zulk een dag of nacht - het is zelfs wel tot meer dan twee etmalen toe geweest - soms zonder eten of drinken in een schommelend, stootend schip, dat elk oogenblik van zijn anker los kon slaan, hebben doorgemaakt, zullen het niet spoedig vergeten. Het ligt voor de hand, dat najaar en winter het slechtste reisseizoen zijn. Een paar maal heb ik in den winter bij harden N.-O. wind den tocht meegedaan in een open roeiboot, omdat het schip van wege het ijs niet varen kon, en het verkeer al eenige dagen gestremd was geweest. Het is dan wel een worsteling voor de schippers om door de schotsen heen te breken; toch hebben zij het in menig opzicht nog beter dan de passagiers, die niets te doen hebben dan koude lijden en dit dan ook op zoo grootsche schaal doen dat men zich verwonderen kan ooit weer warm geworden te zijn. Des winters is het zeer benijde - dit verklaart ook vele klachten - postje van schipper niet altijd even aangenaam of ongevaarlijk en worden de brieven en couranten niet zonder menigen zweetdruppel, en wat erger is niet zonder zwaar koudelijden en zelfs wel met bevroren vingers of teenen den begeerig wachtenden lezers toegevoerd. O, die blijdschap, als men na vele dagen afge- | |
[pagina 42]
| |
sloten te zijn geweest, weer eens tijding van den vasten wal krijgt! Wat de reis op zich zelve aangaat, deze is veel verbeterd, sedert de motorboot in de vaart is. Men is veel vlugger over dan vroeger en kan in den regel verzekerd zijn van te Nes zonder moeite op het hoofd te kunnen uitstappen. Maar te Holwerd blijft men van de lokale toestanden en overigens van wind, water en weer afhankelijk - alle drie zeer wisselvallig - en... van de gelukkig zeldzame grillen van de motorboot. Eens heeft een big de boot tot een paar dagen werkeloosheid gedoemd. Ook niet gewend aan het ophijschen, dat te Holwerd soms met menschen en dieren moet gebeuren, spartelde zij verschrikkelijk tegen, zoodat de stuurman te hulp kwam om haar tot de orde te roepen. Maar in den tusschentijd sloeg het roer door en raakte het uit het kamwiel. Om het te herstellen ging de stuurman achter aan de boot, maar kreeg uit de afvoerbuis de petroleumdampen over zich. In zijn schrik riep hij angstig om den boel te stoppen, hetgeen zoo haastig gebeurde, dat er iets onklaar raakte en er petroleum in de machine kwam. De voorwarmer was niet meer heet te krijgen en daar lag de boot, hulpeloos als een visch op het droge. Met dat al, in verband vooral met het N.-Friesche lokaaltje is zij eene groote aanwinst. Wat vroeger onmogelijk was, kan nu dikwijls, b.v. dat men op eén dag van Amsterdam uit Ameland bereikt. Vroeger kon men vaak niet uit plaatsen veel dichter bij gelegen als Leeuwarden en dergelijke in één dag op het eiland komen. Ook het couranten- en brievenvervoer is veel verbeterd. Wanneer het schip met het nachttijGa naar voetnoot1) vaart, vindt men het Avondblad van 't Handelsblad reeds aan het ontbijt, terwijl men het Ochtendblad soms reeds in den namiddag ontvangt, hier aan de Noordelijkste punt van ons land, door twee zeeën van Amsterdam gescheiden. Heb ik in den aanvang ten onrechte gezegd, dat eene belangrijke bladzijde in de geschiedenis van het verkeer tusschen Ameland en den vasten wal beschreven werd, toen den 7den November van het vorige jaar de nieuwe motorboot arriveerde? Of ooit eene nog veel gewichtiger bladzijde zal te schrijven zijn, of het er ooit toe komen zal, dat Ameland onverbrekelijk met het vasteland verbonden wordt - in dat geval dan eene laatste, eene sluitbladzijde? De toekomst zal het moeten leeren. Ik voor mij heb er vrede mee, zoo Ameland eene niet al te gemakkelijk genaakbare schoone blijft. Want eene schoone mag het genoemd worden, eene schoone, die de vergelijking met vele anderen niet behoeft te vreezen. Wie haar zien wil, moet er iets voor over hebben. Zij biedt zich zelve niet aan.
Nes op Ameland, Oct. 1902. |
|