Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 14
(1904)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe West-Balkan in vogelvlucht.
| |
[pagina 17]
| |
ontzettende wreedheid, en steeds feller haat van kommitadsji en Turk, op elkaars verdelging uit. Bosnië en Herzogewina, Turksche landen door Oostenrijk-Hongarije geadministreerd, zijn
karaferia. het oude beréa.
nu rustig, maar de lijken der gevallenen, die vochten om zich de bescherming van ‘Franz Jozef’ van den rug te werpen, kunnen in der aarde moederschoot nog niet bloemen en graan geworden zijn: de nagalm van hun strijd van bloeddorstige krankzinnigheid is nog niet geheel verstorven. Is 't dan mogelijk dat een christelijke regeering een muzelmansche bevolking evenmin bevredigt, als een muzelmansche een christelijke? Maar Slavonië, Kroatië en Dalmatië dan? Zij kunnen zich den Turk nauwelijks meer herinneren. Christelijke landen, genieten zij sinds eeuwen wat men de zegeningen noemt van een christelijk bestuur. Toch is de opstand er latent: een smeulend vuur, dat soms uitbreekt in een korten, dadelijk-gebluschten brand. En Servië! Het heeft nu eindelijk zijn zelfbestuur. Het is een eigen, vrij koninkrijk. Maar pas heeft het in Peter Karageorgevitsj een nieuwen koning gekozen, nadat een bloeddorstige soldateska de Obrenovitsj-dynastie heeft opgeruimd op een wijze, die de Turkenvreters ten onzent en elders aan het nadenken zou moeten brengen, indien zij nadenken kònden. Montenegro? Karakteristiek klein land, karakteristiek beminnelijk volk, dat van de ‘Oostersche quaestie’ leeft, zooals een advocaat van processen. Het is vrij, het is zelfstandig. Wàt? Op het orthodoksche feest van Christus' hemelvaart ging een groot getal zijner kloeke en schoone zonen bergafwaarts naar Cattaro. Zij zeiden hunne Zwarte Bergen vaarwel. Zij gingen naar Amerika en lieten den Turk de Turk. Het schijnt dus niet enkel de Turksche overheersching te zijn, die de lieden van den Balkan tot opstand drijft. Pays balcaniques, pays volcaniques!
* * * | |
[pagina 18]
| |
Ik ben naar Makedonië gegaan om er den weg te volgen door den apostel Paulus afgelegd: van Neapolis (Kavalla) tot Beréa (Veria), en heb langs dien weg welvarende steden gevonden: bloeiende landstreken, bewoond door een Grieksche bevolking, vrij sterk, in Saloniki zelfs overheerschend, met Spaansche Joden vermengd. Het land heeft in dit Zuiden nog groote vlakten, Noordelijker en Westelijker, naar Servië en Bulgarijë
een turksche koffie-keuken.
toe, vooral naar het Albaneesche, wordt het door zijne grootsch-geformeerde bergen, tot laat in den zomer wit-berafeld van sneeuw, de flanken met dichte bosschen bedekt, wèl het land van roovers in vredestijd, en van vrijscharen in den oorlog. Het zou een heerlijk land kunnen zijn, en mooi zal het altijd blijven met zijne planina's - bergketenen - die als donkere wolken achter de dichtbije rotsgolvingen tegen den blauwen hemel opstaan, als eischten zij deel aan zijn ruimte en onbereikbaarheid. De heerlijkste van allen, waarlijk de koning der Makedonische bergreuzen, is de Olympos: nog steeds een Homerisch gedicht, zeer klaar soms, ijl zelfs, tastbaar haast in zijn doorzichtige atmosfeer, dàn, over de blauwe Golf van Saloniki heen, vèr weg, vaag als een droom, onbereikbaar als het ideaal, grootsch en schoon altijd als de gedachte aan wat goddelijk is, soms als een wolk boven de wolken oprijzende, rose zijn sneeuw tegen het diepe blauw van den hemel: stille, loutere berg, waar de goden wonen, hoog uit boven de lagere bergen der menschen, Noordwaarts, wier echoën met harde geruchten van strijd en verderf wegvlieden, wier flanken gedrenkt zijn van bloed, en bezaaid met verminkte menschenlijken. Het Zuiden is het helleensche gedeelte van Makedonië. Iets van de Olympische kalmte bezielt het weldadig. Indien het niet altijd de rust geniet van zijn droom des verledens, waarin Griekenland de wereld blij en gelukkig maakte, en Alexander, hij die in dit bergland 't eerst toonde, dat menschen groot als bergen kunnen zijn, de wereld van Makedonië deed spreken, indien het niet altijd zijn vlijtigen arbeid voor het heden kan voortzetten, en soms angstig opschrikt uit zijn gepeins van het groote Hellas der toekomst, het is wijl de Barbaren, uit het Noord-Westen gekomen, de Slavenhorden, die het land als een zandvloed overstroomden, en reeds den voet van den godenberg hebben bereikt, schreeuwen, dat hunner het oude land is, en, zich op Alexander beroepende, zeggen, dat zij er meester van willen zijn. Anathema! Elk volk op den Balkan heeft zijn ‘idée,’ enkel de Grieken hebben ‘de groote idée.’ Zelfs glimlachen deze er om, dat de Bulgaarsche Makedoniërs - die Barbaren! - ook al van een ‘idée’ spreken. En de Serviërs, èn de Albaneezen, èn zelfs de Montenegrijnen! Er zijn geen kinderen meer. De Bulgaren van het vorstendom hebben de ‘idée’ van een Groot-Bulgarijë; de Bulgaarsche Makedoniërs van een vrij en zelfstandig Makedonië; de Serviërs droomen van een herleving van het doode Servische Czarenrijk; de Albaneezen van een Albaneesch koninkrijk. Wat Montenegro betreft: het heeft zijn eerzucht nog niet geformuleerd, maar met de rollende oogen van Abelino kijkt het om zich heen, klààr om dadelijk den Turk, aller gemeenschappelijken vijand, te verslinden met denzelfden onverbiddelijken doodshaat, als waarmee een journalist van de Amsterdamsche Pijpenmarkt hem verslindt. Het gevolg van dit staatkundig imbroglio, | |
[pagina 19]
| |
verergerd door den onderlingen nijd en het wederkeerig wantrouwen der groote mogendheden, is dat geheel Makedonië, op de kuststreek na, èèn woestenij is. Dat heeft de Turk gedaan! Ongetwijfeld. In den Balkan extermineeren de Turken de Bulgaren, en de Bulgaren de Turken. Wanneer deze het die doen, heet het wreedheid en fanatisme; doen die het deze dan is het een vrijheidskamp. Maar wat doen de groote mogendheden? Zij kijken het aan, en hare ambassadeurs schrijven diplomatieke nota's. En de journalisten, die dagelijks over de Turksche wreedheden babbelen, zijn blind voor het onrecht, dat die groote lafaards een van beide volken, òf den Turken, òf den Bulgaren, of beiden tegelijk, aandoen. Niet de Turken dragen schuld aan de verwoesting en uitmoording van Makedonië, evenmin de Bulgaren, maar de leidende ministers van Rusland, Oostenrijk-Hongarijë, Engeland, Frankrijk, Duitschland, Italië, de Vereenigde Staten, die intrigeeren als balletdanseressen, en, de journalisten dier landen, die, waar het de ‘Oostersche questie’ geldt, liegen als loopjongens. En een groot deel onzer eigen journalisten, die niet verder zien dan hun neus lang is - ofschoon die lang is! - praten hunne buitenlandsche collega's na. * * * Wàt van dit jammervolle land te zeggen anders dan dat de velden er braak liggen, en de dorpen er verwoest zijn? Ik ben het dwars doorgegaan met den spoortrein, op gevaar af door de kommitadsji's opgeblazen te worden, en, van de spoorlijn af, met een rijtuig, uitziende naar de opstandelingen. Kleine stations bewaakt door Turksche soldaten; Turksche soldaten in den trein; bij begin en eind van elke reis een nauwkeurig nagaan van de tezkeré - het binnenlandsche paspoort -; de spoorwegbruggen aan weerszijden bewaakt door soldaten; op de toppen en flanken der bergen de witte puntjes van een tentenkamp. De bewoners dier bekoorlijke kleine bergsteden, wanneer zij niet gevlucht en hunne woningen half-verwoest waren, muzelmansch en Grieksch, in nooit aflatende ontroering, in nooit verminderde vrees voor de kommitadsji's, kort te voren nog hunne vrienden, hunne buren, nu dood en verderf over hunne gezinnen verspreidende; het Bulgaarsche deel der bevolking had zich, wat de mannen betreft, gedwongen meestal, bij de opstandelingen moeten aansluiten, de vrouwen en kinderen waren gevlucht naar de andere zijde der Bulgaarsche grens. Niet toef ik gaarne te midden van zulk een dagelijks door nieuwe ontroering door
gezicht op saloniki met den ‘witten toren’ (gevangenis van bulgaarsche opstandelingen).
| |
[pagina 20]
| |
beefde bevolking, ik die de volken wensch gade te slaan in hun arbeid en in hun spel. Maar hoe zonderling spoedig raakt men aan ontroering gewend, en telt het gevaar licht. Ook lijkt dat alles op een afstand veel grooter, veel ontzettender dan het werkelijk is. In Saloniki sprak ieder lang te voren over den dynamietaanslag, die stond gepleegd te worden. Ieder wist, om zoo te zeggen, dat de grond onderwoeld was, dat de Banque de Salonique het een of anderen dag zou moeten ontgelden, maar juist wijl ieder er zoo over sprak, hechtte niemand er beteekenis aan. Tot op een avond de bevolking werd opgeschrikt: de aanslag!
een servische vrouw in de nationale dracht.
Gevaar! Wat is dat? Enkel de vreesachtigen weten die vraag te beantwoorden, zooals enkel de ongezonde lieden voortdurend bang zijn voor ziekte. In Serres, in Monastir, in Perlepé, in Uskub heb ik in de bazaars gewandeld, overdag, 's avonds een glaasje gedronken met vroolijke Turksche officieren, en wij babbelden over Cléo de Mérode, en over de belle Otéro; of een Grieksche archimandriet liet mij zijn collectie Makedonische penningen en cameën zien, om mij te bewijzen, dat in de Oudheid wel waarlijk over heel dit land de zon van Hellas had geschenen. Ik lichtte de hielen, en daar barstten de bommen los, of er werd een Russische consul vermoord, of de kommitadsji's deden een aanslag op den trein, waarmee ik had kunnen reizen, een spoorwegbrug, die ik pas was overgereden, brak onder den volgenden trein. Wat, oome, gevaar? Wanneer het kelderluik in uw woning openstaat, terwijl ge een fijne flesch wilt halen, dan breekt ge uw nek Dat is gevaar. Wat in Makedonië gebeurt, maakt op de bevolking niet meer indruk dan een dakpan, die achter je neervalt: je kijkt even om, en denkt: ‘'t had weinig gescheeld.’ Toch, nadat ik Paulus' weg had gevolgd van Neapolis naar Beréa, over de bouwvallen van wat eertijds de Romeinsche kolonie Filippi was, en ik mij in Thessalonika had opgehouden om er het werk te verrichten, dat ik mij had voorgesteld te doen, heb ik Makedonië verlaten, en ben naar Servië gegaan. Hier, na een maand toevens, viel achter mij een ander drama voor: de ontzettende koningsmoord, welke, naar luid van den Metropoliet van Belgrado, den God van Servië zoo welgevallig was. Wel beschouwd, droeg de Turk, ‘de groote moordenaar,’ ook hieraan de schuld. Op den Balkan gebeurt niets, of ‘Abdoel de Verdoemde’ heeft het gedaan. Het staat in dagbladen te lezen. In Slavonië en Dalmatië, die ik vervolgens doorreisde, liep het landvolk te hoop, razend geworden... ditmaal niet door verdrukking, welke het van den Grooten Turk lijdt, maar van het Hongaarsche jonkerbestuur, dat de Servische bevolking treitert met een geniepigheid, zooals enkel op den Balkan de eene christenvolkstam de andere treiteren kàn. Want laat ik het even zeggen: die interessante christenen van den Balkan zijn wilden, die een pretentie op beschaving doen gelden, welke alleen door Engelsche en Fransche reporters, ter wille van den oplaag van hun blad, zonder glimlach wordt aanvaard.
* * *
Liever zou ik niet spreken over de politiek der ‘Oostersche quaestie,’ over moord en doodslag in Makedonië, over leugen, huiche- | |
[pagina 21]
| |
een markthoekje.
larij en onwetende napraterij in de Europeesche pers. The poor man is wronged! Dit zei, naar Heine's reisschets, een Engelsche vrouw van den Jood Shylock, bij een vertooning van The Merchant of Venice in het Londensche Drury Lane theatre. Ook ik ben van oordeel, dat den armen man, erger dan Shylock uitgekreten, onrecht geschiedt; dat, zoo iemand in het Oosten wordt mishandeld, het de Turk is. Maar waarom deze meening nog eens opnieuw toe te lichten? De leugen overwint niet enkel in de Oostersche politiek; het onrecht zegeviert niet enkel aan den Bosphorus; de domheid doet zich niet enkel in de onderdrukking van zwakke staten gelden. Dat dan anderen voortgaan tegen leugen, onrecht en domheid te strijden, mij bekruipt het schouderophalen van den Prediker: ‘al deze dingen worden zóó moede, dat niemand het zou kunnen uitspreken.’ Doch wàt anders dan politiek te bespreken, wanneer Makedonië genoemd wordt? Langer dan zes maanden heb ik in dit land getoefd, en, behalve in Saloniki, was de bevolking slechts door één gedachte, door één arbeid bezig: de opstand. Ik ken dus de bevolking van dit schoone bergland niet. Maar ik heb het volk van Servië, Bosnië, Herzogewina en Montenegro in de rust van het gewone leven kunnen gadeslaan, en dus werd mij ook het Makedonische volk verklaard. Want de Balkanvolken bezitten familietrekken, die zelfs niet door de Mohammedanen van Bosnië worden verloochend. Het mag dan waar zijn, dat Makedonië niet meer een Grieksch land is, overstroomd door het Slavendom, het is evenmin een Bulgaarsch land. De West-Balkan althans is geheel Servisch, de Servische taal is er overheerschend. Van Uskub tot Ragusa, van de IJzeren Poort tot Cettinje leeft er het bergvolk van een zelfde groot verleden: het Servische rijk, dat zijn ondergang vond in den slag op het LijsterveldGa naar voetnoot*) waarin zijn laatste Czar Lazarus om het leven kwam. Overal dan zingt nog de goezlar, op het klagend geluid van zijn eensnarig instrument, van de groote daden van Marko Kraljevitsj, den nationaal-Servischen held, die nu, zoo goed als Alexander de Groote, door de Bulgaarsche opstandelingen geannexeerd wordt.
* * *
Iets over den slag van Kossovo. Moerad I, de chalif der Osmanli, was reeds meester van Thraki,’ en Thessalië, en had van | |
[pagina 22]
| |
een bedelares.
Adrinopel zijn hoofdstad gemaakt, toen hij Makedonië en Albanië bedreigde, zoodat de Hongaren, Slaven en Walachen hunne veeten van eeuwen vergaten, en zich vereenigden tegen den gemeenschappelijken vijand. Czar Lazarus was aller opperhoofd, en Kroetsjeva zijn hoofdstad: op het Lijsterveld, wist men, moest de beslissende slag tusschen Turk en christen eerlang worden uitgevochten. Toen werd door herauten de daging uitgeroepen, die nog als volkslied door den Servischen goezlar wordt gezongen: Ieder die Serv is en een Serv tot vader heeft,
Die van Servisch bloed is en van een Servisch huis,
Indien hij op het Lijsterveld niet komt strijden,
Zal, mèt zijn hand, al wat hij aanraakt zien verdorren.
Het graan zal niet meer bloeien op zijn akker,
In zijn wijngaard zal de druif niet meer bloeien!
Gaven alle Serviërs aan deze daging gehoor? Waren de Turken waarlijk zoo talrijk, dat, ‘indien alle Serviërs in zout waren veranderd, al dat zout toch niet genoeg zou geweest zijn voor een enkel maal hunner vijanden, en dat de regen, neerdalende over het Turksche leger, nergens de aarde kon bereiken? De geschiedenis bevestigt deze bewering niet, maar het voor de Serviërs zoo jammervol feit was, dat Czar Lazarus werd gevangen, en die hem aanhingen over de kling werden gejaagd. Tot een Servisch soldaat sultan Moerad doodde, waarop ook Czar Lazarus werd vermoord. Misschien was de Turksche overwinning van de Kossovo-polje wel het gevolg van verraad. Althans de goezlar weet heden nog te zingen van den verrader Voek Brankovitsj, die, ofschoon Lazarus' schoonzoon, met 12000 man naar den sultan overliep. Op het Lijsterveld heeft Voek Lazarus verraden,
Hij heeft verraden dien roemrijken vorst.
Dat de zon zijn aangezicht niet meer beschijne!
Voek heeft verraden zijn heer, zijn vader;
Hij zij vervloekt, en die hem verwekt heeft!...
Vervloekt zij zijn stam en zijn huis!
* * *
Gelukkig staat tegenover Voek Brankovitsj de held Marko Kralsevitsj. ‘Markus de Vorstenzoon’ is een legendarische held. Door naam en daden verpersoonlijkt hij den opstand tegen de Turken. Volgens den een heeft hij driehonderd jaar geleefd, volgens den ander is hij onsterfelijk, en herleeft telkens in de gedaante van een dapperen voivode. Vorstenzoon zelf, werd Marko opgeleid aan het hof van Czar Steven Doetsjan (de bezielde). Hij werd onderricht door een archimandriet, zoodat hij Czar Steven's geheimschrijver kon worden. Gedwongen, na den slag van Kossovo, om met de andere rijksgrooten vazal van den sultan te zijn, is hij de eenige die voor den overwinnaar het hoofd niet buigt. De Turken vreezen hem, de christenen beginnen in hem hun verdediger, hun wreker te zien, en de overwonnenen wachten slechts op een gunstige gelegenheid om in opstand te komen. Op een dag wordt Marko door Turken beleedigd. Hij zint op wraak en verwijdert zich. Nu wordt hij een held; hij doodt draken; in het woud ontmoet hij de vila - de berg-, bosch-, en zeevrouw - die hem zijn einde voorspelt. De Turken jagen hem na als ware hij een gemeene heidoek, een struikroover, en inderdaad Marko's zoon wordt heidoek, en sedert is in alle Servische heidoeks Marko's geest gevaren, die strijdt | |
[pagina 23]
| |
voor de eindelijke en volkomen overwinning van het Servische volk. ‘Marcus de Vorstenzoon’ is een vriend en beschermer van den kleinen, verdrukten man, dien hij verdedigt tegen de snoodheid van welken onderdrukker ook, en in wiens lijden en vreugden hij deel neemt. Hij is frank, hij is vroom, hij is vroed. Hij eert zijne ouders. Kleine gebreken heeft hij, dat is waar: soms drinkt hij te veel. Beter dat ge hem uit den weg gaat, want een niets brengt hem dan tot woede, en hij onderscheidt niet goed meer. Eigenlijk is Marcus de Koningszoon niemand anders dan Alexander de Groote, vandaar zijn gevlekte paard, zijn liefde voor zijn moeder, zijn moed, zijn drift na te veel te hebben gedronken. Hij heeft een zwak voor vrouwen, toch, of juist daardoor, hecht hij zich aan geen harer. Ook hij sterft jong, helaas, net als Alexander, den zoon van Filippus den koning. Maar wanneer gij op zee, op berg, in het woud de vila ontmoet, en zij vraagt u: ‘vriend, wat is er van Alexander’? waarmee zij ook Marko meent, zeg dan, indien ge uw leven liefhebt, niet dat hij dood is. Zeg: ‘Alexander leeft en regeert!’ En zoo hebben de Bulgaren toch gelijk Marko en Alexander aan te roepen, want voivode of heidoek, tegenwoordig zegt men kommitadsji - de Serviërs houden zich rustig, maar de Bulgaren zetten den opstand tegen den Turk, door Marko begonnen, voort.
* * *
Ik heb daarom niet veel sympathie voor die door den Turk ‘verdrukte volken’ van den Balkan, wijl zij, eenmaal door hun hardnekkigen opstand en - als het der groote mogendheden te pas komt - geholpen door Europa, vrij, niets eerder te doen hebben dan muzelman en Jood te verdrukken. Niettemin is, althans de eerste, wat de landbevolking betreft, van hun eigen ras: afstammeling òf van groote grondbezitters na de overwinning van de Halve Maan tot het muzelmansche geloof overgegaan om hun eigendom te redden, òf van de Bogomilen, die Balkanvoorgangers der Hervorming, die, van het christelijk geloof reeds afkeerig gemaakt door de onhebbelijkheden der geestelijkheid, en de onmogelijkheid erkennende van een terugkeer tot het primitieve christendom, in den Turkschen godsdienst iets meer van Christus vonden dan de meeste christenen vermoedden. De Joodsche gemeente van Saloníka weet ook wel wat zij na een ‘vrijmaking van het Turksche juk’ van de christenen zou hebben te wachten: de geschiedenis onzer dagen in Roemenië leert het haar. Servië is reeds lang Jodenschoon, maar sinds de bloeiende Jodengemeenten, die eertijds in het land bestonden zoo goed als uitgeroeid zijn, heeft het er aan gedacht den Joden burgerrecht te schenken.
uitgewekenen in de buurt van vrania.
Wat de moslemin van de christelijke verdraagzaamheid hebben te wachten, leeren zij door de jongste geschiedenis van Kreta, en Europa zou dat tevens leeren, indien het niet blind was voor de euveldaden door een christelijke bevolking op een muzelmansche gepleegd. In Servië zijn zoo goed als geen mohammedanen meer. In Nisj en in Belgrado klimt de moeëddin nog dagelijks op den trans der minaret om de Geloovigen op te roepen tot het gebed, maar als de stem van een die roept in de woestijn is de zijne, en de deur der moskee kon wel gesloten blijven. Enkel Bosnië en Herzogewina bezitten nog een talrijke mohammedaansche bevolking, wijl deze landen, in naam althans, onder | |
[pagina 24]
| |
suzereiniteit des sultans staan. De Oostenrijk - Hongaarsche regeering heeft op zich genomen de rust in deze gewesten te handhaven en doet alles om den moslemin haar overheersching niet te doen drukken.
* * *
een zigeunerfamilie.
Na het ontzettend koningsdrama in de konak van Belgrado, lijkt het spotternij te zeggen van het Servische volk, dat het zachtzinnig is. Maar dat zijn al de Oostersche volken. De Turken, met rust gelaten door de christenen, zouden niet wreeder en woester zijn dan de anderen. Pas bij Zjebeftsjé de Servische grens overgestoken, of de rustige arbeid kwam mij te gemoet met de blijdschap van goed onderhouden velden, die een voorspoedigen oogst beloofden. De herinnering aan de droeve verlatenheid van de bergen in Oed-Servië en Makedonië schrijnde mij toen. Toch, van nabij gezien, is die Servische welvaart minder groot dan hij lijkt. Het land verkeert in dien overgangstoestand, waarin het nog niet geheel een Westersche, en niet meer geheel een Oostersche natie is. Volk van landbouwers en varkensfokkers, kennen de Serviërs nog niet geheel het individueele eigendom van den bodem. Het onverdeelde grondbezit der zadroega, de familie welke sinds vele geslachten bijeen is gebleven onder leiding van het gekozen hoofd, den knese, is door de Turksche overheersching geëerbiedigd, opnieuw een bewijs, dat het daarmee voor de christelijke bevolking zoo kwaad niet gesteld was. Dus is er in de zadroega voor het persoonlijk initiatief, noch voor de individueele energie ruimte. Heel poëtisch dat zadroega-leven, maar wanneer men het nog zien wil moet men zich haasten. Het verdwijnt, zooals het - primitieve vorm der samenleving - overal elders in Europa verdwenen is voor de Romeinsche opvatting van het eigendom met zijn recht om te gebruiken, te misbruiken, te verbruiken. De armoede in den vorm van pauperisme is in Servië onbekend; de weelde eveneens: zelfs Nisj en Belgrado, de twee grootste steden, twee dorpen nochtans - Nisj 25.000, Belgrado 60.000 inwoners - zijn van den uitersten eenvoud. De zadroega-familie leeft in een gemeenschappelijk huis, dat van den knese. Enkel de gehuwde familieleden hebben terzijde hun woning, maar in de rusturen of in den winter zijn allen bijeen: de vrouwen doen het handwerk onder toezicht van de gemeenschappelijke moeder, de mannen, afgezonderd natuurlijk, knutselen of luieren, of luisteren naar den goezlar, van wiens reciet de Turk altijd het gelag betaalt. De aardigheid zou er af wezen, indien er voor de volken van den Balkan eens geen Turken meer bestonden. O ellendige Turk, je verliest al je landen,
In Oud-Servië en in Makedonië!
Serv en Bulgaar, christenen, zijn je overwinnaars
Aan alle vier hoeken van den wind!
De SwabaGa naar voetnoot*) kan je niet langer verdedigen.
Opgerukt dus, O Islam, weg naar Azië,
Want in den Balkan verlies-je je laatste mannen.
Serv en Bulgaar hebben een harde huid en drijven je voor zich uit....
De Turk zegt: ‘God! wat moet ik doen?’
De christenen zijn sterk, en allen als een man....
De Turken zeggen: ‘Waar moeten wij ons verbergen?’
O, prins NikitaGa naar voetnoot†), sluit een verbond met je broeder,
Tegen de Swaba's, tegen de Turken!
Nikita's naam zal onsterflijk zijn,
En die van ObrenovitsjGa naar voetnoot§) zijn broeder.
| |
[pagina 25]
| |
Op den duur is dat eentonig, altijd weer dezelfde Turkenhaat. Maar in Servië heeft men het tenminste uit de eerste hand, en de Serviërs weten waarom zij de Turken haten, wat met de blinde goezlars, die in de Europeesche kranten over de Turken zingen, niet het geval is.
uskub met de brug over den vardar.
* * *
Misschien zouden de Serviërs nog beter doen mìnder over den gehaten Turk te zingen, en ijveriger te bewijzen, dat zij hun ‘vrijheid’ waard zijn; ietwat minder politiek, ietwat meer werklust zou hun niet kwaad staan. Hun land is er in de halve eeuw, dat zij den Turk hebben afgeschud werkelijk niet zoo op vooruitgegaan, dat zij bewijzen alles gewonnen te hebben door den Turk te verliezen. Zeker, het ziet er beter uit in Servië, het land, dan onder Turksch bestuur; de administratie is er ietwat geregelder, wat het beste uitkomt in Nisj en Belgrado. Maar 't is niet enkel de heilige administratie, welke een volk zalig maakt. En dan, hoe gebrekkig is zij er nog! Er ligt nog veel land braak, de wegen zijn er bedroevend, de verkeersmiddelen schaarsch. Belgrado en Nisj zijn twee banale groot-dorpen, die enkel wat lijken door hun mooi geboomte in de straten. De Serviërs zijn een primitief volk, dat den Oosterschen slaap nog in de oogen heeft. Maar een zachtzinnig volk, daar neem ik niets van af. Serviër of Slaaf, de naam duidt knechtschap aan; er is iets van de knechtschap van duizenden jaren over gebleven in de zachte onderworpenheid van hun leven, van hunne manieren. Iets aartsvaderlijks ook, door de zadroega bewaard. Nijverheid kent dit land niet. Het geringste van kleeding en huisraad is zadroega-werk. De vrouwen spinnen, weven en borduren de kleeren; de mannen bebouwen het land, fokken het vee, verrichten de ambachten: niemand is er knecht of meid, niemand meester van knechten en meiden. Wanneer het in den oogsttijd druk loopt, noodigt de zadroega de leden van de dichtst bij wonende familie uit. Dezen komen op den bepaalden | |
[pagina 26]
| |
dag als gasten die mede arbeiden, zonder de hand uit te steken voor loon, wetende dat zij slechts hebben te vragen om ter zijner tijd dezelfde hulp te erlangen. Dan, na den arbeid, een rondedansje: drie schreden links, een schrede rechts, de armen over elkaars schouders, heel statig, heel langzaam, zonder uitbundige vroolijkheid; of een mopje muziek van een voorbijgaanden zigeuner, die een halven dag speelt voor een korst brood en een nacht op den hooiberg, en tegen den morgenstond, zijn viooltje onder den arm, verdwijnt. En dàt is muziek, dit zigeunervioolspel: primitief zooals alles in dit land, poëtisch ook zooals alles, met klanken van zeer oude tijden er in, lang geleden, toen de menschheid nog jong was, en hare weemoeden noch hare vreugden kon verklaren, maar wel uitspreken in wonderlijke melodieën die nu verstorven zijn, doch een enkele maal woord zijn geworden in het Hooglied en in de Ilias. * * *
een offer van kurban barjam.
Te Belgrado, uit het aardige parkje Kalimegdan, over den breeden Sava heen, die zich iets verder vereenigt met den Donau, kijkt men over de vlakte van Slavonië: het broedervolk, dat in plaats van het Turksche ‘juk’ het Magyaarsche draagt, en vindt, dat het bij de ruil niet veel gewonnnen heeft. Semlin is daar de eerste stad van Belgrado uit: een gedoente met het paspoort om van Belgrado naar Semlin, en van Semlin naar Belgrado te komen, reis van twintig minuten, met de boot, als het tezkeré-gehaspel in Turkijë. Toch behoort het volk van Slavonië tot dezelfde natie als dat van Servië, het verschil is enkel, dat de Katholieke godsdienst daar de overhand heeft op de Orthodoksche, en het Servisch aan gene zijde van den Sava, de Cyrillische letterteekens heeft afgelegd. Eerst nu krijgt de reiziger door den Balkan een denkbeeld van de grootheid van het oude Servische Czarenrijk, dat op de Kossovopolje te niet ging. Van Oud-Servië, nog door den Turk vastgehouden, door Servië buit eener middeleeuwsche soldateska, door Slavonië in latenten opstand tegen den Magyaar, door Bosnië en Herzogevina ‘geoccupeerd’ door het Oostenrijk-Hongaarsche leger, op de Zwarte Bergen van Prins Nikita, overal klinkt hem de Servische taal in de ooren! Maar bij Bosna-Brod komt hij weer in muzelman's land, dat hij boven Uskub heeft verlaten, en 't is feest voor zijne oogen. Bosnië en Herzogevina zijn niet slechts de twee schoonste en vruchtbaarste landen van den West-Balkan, zij worden het best gecultiveerd en geadministreerd, en bewijzen, dat de oplossing der ‘Oostersche quaestie’ niet ligt in een volkomen vrijmaking der Balkanvolken, maar in de voogdijschap van een of andere Westersche mogendheid, liefst met het recht van contrôle door de andere. Waar de Westersche samenleving de Oostersche ontmoet en, zooals in Tunesië en Egypte, niet tracht te verdringen, daar, aldus ook in Bosnië en Herzogevina, ontwikkelen zich beiden in schoonheid en welvaart. Evenals Tunis en Kaïro, is Serajewo, Bosnië's hoofdstad aan de Midljaska, een vereeniging van Westersche en Oostersche stad, waarvan de laatste het natuurlijk wint van de eerste in | |
[pagina 27]
| |
schilderachtigheid, maar de eerste van de laatste in comfort. Te leven in zulke steden is een lust.... den verstandige wien het overal een leerzaam genoegen is te leven. Rijke kunst- en natuurhistorische museums en prachtige moskeeën, vroolijke winkelstraten en kleurige bazaars, cafés met dagbladen en illustraties en mohammedaansche koffiehuisjes met lekkere koffie, borrelende nargileh's en gemoedelijke praatjes, boekhandelaars met het nieuwste van de wereldlitteratuur, en Koranstudenten met slechts één boek - El-Kitab - het Boek bij uitnemendheid, inderdaad een geheele bibliotheek waard: dit zijn de velerlei aantrekkelijkheden van een stad als Serajewo. Dan de wandelingen buiten de stad: vele bruischende rivieren tusschen dichtbeboomde rotsoevers, den horizont afgesloten door bergketens van steeds hooger steiging en grilliger kamvorming, de hoogste haast geheel het jaar door met sneeuw bedekt. Op de lagere bergtoppen bouwvallen van Servische feodale kasteelen, of gastvrije kloosters, waar de reiziger een schuil vindt voor den nacht. In Bosnië een natuur weeldevol van Noordelijke gewassen, uitgestrekte en dichte eikenbosschen, de appel, de pruim, in den winter beeren, wolven, wilde zwijnen, vossen; in Herzogevina de subtropische natuur: de palm, de granaat, de vijg, tevens in den aemachtigen zomer, droogte, dorheid, tot waar de bergen stijgen en die Zwarte Bergen naderen, waar, in Cettinje, vorst Nikolaas 's morgens op zijn stoep zit en zijn volkje van aartsvaderlijke zeden, aartsvaderlijk regeert.
grieksch oogstheest in macedonië.
* * *
Servisch land, dit alles, met overal van het landvolk, den Servischen groet: dobar danGa naar voetnoot*) en S'BogomGa naar voetnoot†); overal de goezlar, die zingt van den slag op de Kossovo-Polge, van Marko Kraljevitsj, die den Turkenhaat legendeert. Alleen in Bosnië en Herzogevina zingt | |
[pagina 28]
| |
hij wat minder luid, want hoewel dan ‘Franz-Jozef’ er de brave christenen beschermt, de Turk is er de landheer gebleven, en al is hij zoo goed een Serviër met een Servischen naam op vitsj als de christenen, zijn tegenwoordigheid is hinderlijk. De oude christenverdrukking van den Turk is met de Turksche administratie, waarvan zij een uitvloeisel was, verdwenen, de oude Turkenvrees en -haat van den christen leeft er voort. En zoolang er in Serajevo, in de prachtige Tsjareva Dzjamia - de keizerlijke moskee - herinnering aan sultan Mohammed II, den overwinnaar, in de Begova Dzjamia, gesticht door Chosrev, den eersten Turkschen gouverneur, op het geroep van den moeêddin nog Geloovigen hun gebed komen doen, is het christenhart
marktplein te sarajevo.
niet gelukkig. Indien de christenen van Bosnië het voor het zeggen hadden, zooals hunne broeders in Servië, niet één ‘Turk’ zou er in het land blijven. Is 't niet een dagelijksche ergernis, dat ‘Franz-Jozef’ het land bezet houdt, en de christenen toch hun schuld aan den Turk moeten betalen, juist zooals onder Turksch bestuur? Waar dient een christenregeering voor, zoo niet om den ‘Turk’ te verdrukken? Een illustratie van dien moedwil der christenen om den ‘Turk’ te treiteren, zag ik in een Bosnisch dorp. Ik was, na een wandeling, een koffiehuisje binnengegaan, dat, naar Mohammodaansch gebruik, tevens een barbierswinkel was. Eenige moslemin zaten er, de beenen onder het lijf gekruist, op den divan, het ietwat hoogere gedeelte langs den muur. Zij rookten en koutten, terwijl, in het midden, op een stoel gezeten, een der hunnen zich door den kahwadsji liet scheren. Het ‘jonge mensch’ ging rond met nargileh's hier, kopjes koffie daar, glazen thee ginds, waarvan hij het bedrag door een krijtstreepje aan de balk noteerde. Er kwam een christenboer binnen, die zich, na het gebruikelijke dobardan, neerzette. Zijn komst was den aanwezigen een ergernis, zoo niet een ontsteltenis, dat was te merken. De barbier hield even met scheren op, ‘het jonge mensch’ vergat het streepje te zetten van een glas gerstewater, dat hij gebracht had, de praters braken hun gekout af, de binnengekomene bestelde een kopje koffie. Er zat een onweer in de lucht, dat met de uitbarsting niet lang wachtte: in plaats van de bestelde koffie aan te nemen, liet de boer het door het ‘jonge mensch’ brengen naar een grijsaard met een witten turban, die op den divan zat, en zei: ‘Abdoellah-beg, ik geef-je die koffie voor wat ik je schuldig ben.’ Tot eenig antwoord maakte de grijsaard een gebaar van geringschatting. ‘Wàt?’ zei de ander, reeds driftig van stem, ‘je weigert mijn koffie als betaling van mijn schuld? dáar dan, tabak, stop je tsjiboek met mijn tabak en wij zijn quit,’ en hij wierp hem een zakje tabak voor de voeten. De Turk, klaarblijkelijk verontwaardigd, maar uiterlijk onverstoorbaar kalm, raapte het zakje tabak op, wierp het den eigenaar terug, en antwoordde: ‘Je bent een schoft!’ Het was den boer om ruzie te doen, maar de kalmte van zijn schuldeischer bracht hem uit zijne voegen. Hij stond op, en begon te schreeuwen: ‘Zòo, je weigert mijn koffie, je weigert mijn tabak als betaling, weet je wat je dan krijgt? Je krijgt een...’ hij voegde de daad bij het woord, het ‘woord van Cambronne,’ zooals de Franschen het noemen. ‘Schoft!’ herhaalde de Turk, die nu zijn kalmte verloor, ‘als je niet dadelijk weggaat, sla ik honderd talhouten op je nek stuk!’ De kwaadheid van den Turk bracht den | |
[pagina 29]
| |
christen in goed humeur: ‘honderd talhouten op mijn nek stuk slaan?’ sarde hij lachend. ‘Je weet wel, dat dat niet meer gaat, Abdoellah-beg. Ik zou er honderdvijftig op je kop stuk slaan. Onder “Franz Jozef” is een raiaGa naar voetnoot*) de meerdere van den grootsten beg.’ De grijsaard verbleekte, doch mompelde de gewone beleediging, welke men in het Oosten steeds hoort, wanneer twee mannen met elkaar twisten, en die ik hier niet zal herhalen. ‘De ellendeling,’ prevelde hij luid, ‘hij is mij tien kebleGa naar voetnoot†) graan schuldig, en hij wil me betalen met een kop koffie.’ ‘Tien keble!’ riep de christen, wiens woede opnieuw opvlamde. ‘Hij zegt, dat ik hem tien keble schuldig ben! Dief, en zoon van een dief, ik ben-je niets schuldig, want je vaders hebben den grond gestolen van mijn vaders, en wanneer je mijn koffie en mijn tabak niet wil hebben, dan krijg-je een....’ De Turk scheen deze bedreiging kalm op te nemen, hij glimlachte verachtelijk, en wendde het gelaat af, terwijl de kwade betaler vloekend heenging.
* * *
Naarmate men, Herzogevina door, Dalmatië nadert, verliest de Servische taal haar alleenheerschappij, en moet zij een deel harer rechten afstaan aan het Italiaansch: de reiziger komt in het gebied der oude republiek van Ragusa, mededingster van Venetië, navolgster ook, vervallen en vergeten, evenals de romantische dogenstad. Hij is weer in een land der Westersche beschaving, bedoeld als een eigen grootsch en schoon verleden, en niet als een betreurenswaardige navolging van het vandaag. Ragusa is een Venetië zonder kanalen, maar met bergstraatjes. Steeds onder geestelijke en politieke voogdij van de oudere en schoonere zuster, aan de overzijde der Adriatische Zee, heeft het die nagevolgd in zijne paleizen en kerken, in zijne kloosters en klokkentorens, en het is geworden een knussig stadje met heerlijke omstreken, en een droomerig uitzien op de Adriatica. Aan geopende vensters, in stille opklimmende straatjes, in oude Venetiaansch-gotieke paleizen met wapenschilden boven de deur, spelen lieve juffers op de piano het Miserere, en wanneer een ondeugend tourist op den inval komt op den rug zijner hand een zoen te laten klinken, staken zij, verlokt door dit welbekend en veelbelovend geluid, haar spel, en kijken nieuwsgierig uit het venster, teleurgesteld maar toch glimlachend. Geheel deze kuststreek der Adriatische Zee is Italiaansch van taal en van zeden: de Italiaansche zelfkant van het Servische Czarenrijk. Zoodra klimt de reiziger weer niet de bergen op, of hij verneemt opnieuw het Servisch, vooral in dat merkwaardig bergvorstendommetje Montenegro, dat, alle tijden een vast bolwerk tegen den Turkschen overheerscher, nog heden de kern is van de Servische volken, en in zijn heerscher, vorst Nikolaas, een dichter bezit, die bij levenden lijve zijne werken klassiek ziet worden. Montenegro is het zonderlingste bergland van den geheelen West-Balkan, en de Montenegrijnen
bosnische boerentypen.
zijn er het eigenaardigste volk van. ‘De Schepper, vertelt een legende, toen hij de aarde schiep, droeg in een zak op | |
[pagina 30]
| |
den rug de bergen, die hij met handenvol uitstrooide, hier en daar, doch boven Montenegro scheurde de zak: de bergen rolden er
een markt in bosnië.
uit, een hoop op elkaar, en daar zijn ze nu zoo blijven liggen.’ Het is inderdaad niet een bergketen, Montenegro, het is een agglomerate van bergen, welke reeds in Herzogevina begint, in Noord-Albanië eindigt, en in Noord-Makedonië dieper het land in gaat: berg op berg, met kleine ronde dalketens, waarin, als het zwaar regent of de sneeuw smelt, zich kleine meeren vormen, die na eenige dagen verdwenen zijn, door den poreuzen steen gedronken. Zij doen denken aan de Bibelebonzen bergen van het kinderdeuntje: ‘met bibelebonzen huizen en in die bibelebonzen huizen leven bibelebonzen menschen’, want zij hebben allevel wat vreemds, die Montenegrijnen, iets aartsvaderlijks ook, met hun bloedwraak en hun grotesken Turkenhaat Als dichter zet de vorst van Montenegro een overlevering voort: zijne voorvaders waren óok dichters; als strijder en Turkenvechter eveneens: zijn voorganger Mirko werd ‘Het Zwaard van Montenegro’ genoemd, en deed het Servische volk gelooven, dat in hem Marko Kraljevitsj, de held, opnieuw was herleefd; als vorst regeert hij zijn volkje, evenals ‘m'nheer van Son, den braven kapitein’, 's morgens op zijn stoep, wanneer het mooi weer is. Ook hier is het knussig, maar een knussigheid van andere soort dan in Ragusa, dat dood is. Montenegro leeft, Montenegro zàl leven, zoolang de ‘Oostersche quaestie’ niet is opgelost. Montenegro kan niet zonder Turkenhaat, en is niets zonder deze vijandschap van eeuwen, welke aan zijn kleine bergvolk een grootschen karaktertrek leent. Ja, er zit pit in dit volkje, dat stand gehouden heeft, en vrij is geweest eeuwenlang. Toen al de bergen in het rond, zoover het oog reikt, bewoond werden door christenslaven, die het hoofd onder de koerbatsj van den Turkschen overheerscher niet durfden opheffen, ging de Montenegrijn fier en vrij over zijne ellendige bergpaden, en schoot ze neer, die Turksche honden, overal waar hij ze zag, en steeds wanneer hij den Turk een berg kon afnemen, deed hij dat: een kale berg meer, waar het Servische volk vrij kon ademen. Het is dus zoo begrijpelijk, dat de Montenegrijn aan de toekomst van zijn volk gelooft, en in Nikita en diens zonen toekomstige Czaren ziet van de nieuwe Servische openbaring, waarvan Marko Kraljevitsj de heiland en Voek Brankovitsj de Satan is. Marko's geest is gevaren in iederen Montene- grijn, die een geweer kan hanteeren; Voek's geest, die verrader der Servische zaak, welke één is met die der Christenheid in den Balkan, is naar Montenegrijnsch oordeel, gevaren in de Svaba's, die het status quo willen bewaren en durven beweren, dat Nikita alles gekregen heeft wat hem toekomt, nu hij in Antivari een uitgangetje op de Adriatische Zee, en op het meer van Skoetari een venstertje in Albanië heeft opengekregen. Alsof aan de overzijde van het meer van Skoetari niet de Albaneezen leven, die in den Islam zijn, wat de Montenegrijnen in de Christenheid zijn: de moedigste, de wildste, de fanatiekste soldaten van de zaak, die hun heilig is. |
|