| |
| |
| |
HET BRIEFJE
NAAR EEN SCHILDERIJ
| |
| |
| |
Albert Roelofs.
Door Ed. Becht.
Wat over Albert Roelofs te schrijven - ik wil bekennen het lacht me toe.
Juist over hem; want ik vind Albert Roelofs heel knap; een van de meest belovende - eigenlijk al een van de meest gevende - onder de jongste Haagsche schilders.
Maar ik ontveins me aan den anderen kant geenszins de moeilijkheid, die er in gelegen is, het werk en den persoon te bespreken van zulk een jong artist.
Roelofs is nog heel jong. Niet zoo maar bij wijze van spreken en als ter aanduiding, tot welke school hij behoort, maar gewoon jong in jaren: hij is pas even zes en twintig.
En niet waar, op dien leeftijd - ieder kan het nagaan - zal de artistieke zon nog niet de volle middaghoogte hebben bereikt. Bij de meesten zelfs is ze pas even boven de kimmen.
Van een overzicht van een afgelegde kunstenaars-loopbaan, van een beschouwing over wat gedaan en gebeurd is, is haast geen sprake.
In zijn rekening-courant met de kunst heeft zulk een jong man nog geen tijd gehad veel posten te boeken en er blijven nog een massa bladen blank.
Al laat de stand van die rekening nu reeds zien, dat er een ruim batig slot in het vooruitzicht ligt, alles wat daaromtrent meer gezegd kan worden valt onder de rubriek profetieën.
En de meeste profeten eten tegenwoordig brood.
Er is nog iets.
Een algemeene maat van waardeering vast te stellen behoort tot de onmogelijkheden.
Vooreerst is dit een kwestie van standpunt. Prille jeugd of hooge ouderdom bijvoorbeeld zijn voor den een factoren van zijn oordeel; een ander vraagt alleen naar het eindresultaat, zonder met iets anders rekening te houden.
Daardoor weegt dan ook bij geen twee menschen hetzelfde woord even zwaar. Wat ik ‘niet slecht’ noem, vindt mijn buurman al ‘mooi.’ En daar tegenover lijkt een woord van bewondering voor het werk van een jong artist van den één, den ander soms al een wierookwolk.
Ik zou niet graag zien, dat mijn pretentieloos opstelletje daar ook aanleiding toe gaf. Want afgescheiden ervan, dat ik het voor mezelf ongaarne zou hebben, is er nog een speciale reden om het in dit geval te vermijden.
Aanstonds zal die reden ter sprake komen.
't Heeft maar bitter weinig gescheeld of dit artikel was ongeschreven gebleven: het
| |
| |
model weigerde bijna vlakweg voor dit zijn portret te zitten.
Ik had aangebeld.
‘Wel, amice, wat verschaft me het genoegen?’
Ik deelde Roelofs mee dat ik zijn toestemming, en voor zoover noodig ook zijn medewerking, kwam vragen voor het schrijven van dit stukje over hem en zijne schilderijen.
En daar kwamen de bedenkingen opzetten.
‘Hoor eens,’ zei hij, ‘ik vind het heel erg vleiend, dat men mij de eer van een afzonderlijke bespreking waard vindt; maar heusch,
kreeften
naar een schilderij
ik voel me zelven als artist, als schilder, nog zoo weinig rijp, ik heb nog zoo weinig gepresteerd en ik vind dat ik nog lang voor zooiets niet aan de beurt ben.’
Ik vroeg, me te willen meedeelen, wie dan volgens hem eer aan de beurt zou zijn, als er hier al van een beurt gesproken kon worden.
‘Ja,’ moest m'n sujet bekennen met dat een beetje timide glimlachje, dat hem nog jonger doet lijken dan hij is, ‘ja, dat valt me heel moeilijk te zeggen.’ Maar hij zette mij mat met: ‘Ook daarvoor ben ik niet aan de beurt.’
Dat was waar en ik kon er niets tegen in brengen.
Ik veranderde van taktiek. Ik zei dat het ver buiten mijn plan en mijn aard lag op overdreven manier de loftrompet te steken. Dat ik zonder daarin te vervallen, toch zou kunnen wijzen op zijn streven en trachten duidelijk te maken, wat hij zocht en waarheen hij wilde. Dat hij, om nu eens zijn eigen woord ‘beurt’ te gebruiken, volgens mij wel degelijk aan de beurt lag als jong artist, die behalve talent, ook reeds een zeer sprekende ‘kant’ aan zijn werk heeft. Kortom ik redeneerde als nu wijlen Brugman.
En nog, ik twijfel desondanks of ik de vesting zou hebben genomen, als ik niet gedreigd had, het garnizoen te zullen uithongeren....
| |
| |
Het was namelijk langzamerhand tijd van koffiedrinken geworden.
't Is een min of meer gevoelige knauw voor mijn ijdelheid te moeten bekennen: de geur van de mokka deed meer dan ik.
kinderportret
schilderij
Eigendom van Mevr. Albert Roelofs.
En nadat de capitulatievoorwaarden waren vastgesteld, gaf Roelofs zich over.
Ik zou m'n artikel niet te ‘mooi’ en niet te lang maken en moest meer nadruk leggen op wat hij nog zou kunnen bereiken, dan op wat hij reeds gegeven had.
Dat beloofde ik te zullen probeeren en dáár is nu de reden, waarom ik in dit geval bijzonder wilde vermijden, dat mijn artikel in het minst naar den wierook riekte.
‘En nu,’ zei m'n schilder, na deze onderhandelingen blijkbaar wat opgelucht, ‘nu kom je toch een kop koffie meedrinken? Mijn dochter heeft zes tanden.’
Na dit belangrijk feit met behoorlijke nauwgezetheid te hebben geconstateerd, heb ik nog een minuut of tien genomen om er mij over te verwonderen, dat drie menschen zoo jong kunnen lijken als Albert Roelofs, zijn vrouw en zijn dochter en wandelde daarna, sterk onder den indruk dat het hoofd van dit gezin, die zoo gemakkelijk schildert, even gemakkelijk heer des huizes is, het Bezuidenhout langs, bij de bladerlooze boomen van het Haagsche bosch.
* * *
Albert Roelofs is een artistenkind: de groote Willem Roelofs Sr. was zijn vader. Hij is dus een spruit van goeden stam en heeft inderdaad en in letterlijken zin kunstenaarsbloed in de aderen.
In 1877 werd hij te Schaerbeek bij Brussel, waar de familie Roelofs indertijd woonde, geboren. Hij vertoefde er tot zijn tiende jaar, toen het heele gezin verhuisde naar den Haag.
Omtrent deze periode heb ik, ook na de meest nauwgezette nasporingen niets anders kunnen te weten komen dan dat het jonge mensch bekend stond als een woelige, ondeugende levenmaker.
Wat ik omtrent meer jonge menschen in dat belangwekkend levenstijdperk meen vernomen te hebben.
Hijzelf zegt dat de verhuizing hem, wat zijn schoolopvoeding betreft, niet veel goed heeft gedaan. Bij zijn komst op een Haagsche school was hij zijn medeleerlingen, wat de Fransche taal aangaat een heel eind vooruit, terwijl hij het Hollandsch maar half verstond. Het gevolg
potloodschets
| |
| |
schapekop
olieverfstudie
daarvan was, dat hij bij het een niet te veel aandacht had en van het andere niet te veel begreep.
Dat de oude heer Roelofs al op gevorderden leeftijd raakte, dat diens gezondheidstoestand niet zoo goed was, als wel te wenschen ware geweest, terwijl hij bovendien door zijn kunst zeer werd in beslag genomen, maakte dat er op den speelschen Albert niet te streng werd toegezien.
Een en ander droeg er niet toe bij, zijn onderwijs vruchtdragend te doen zijn en later heeft het hem inspanning genoeg gekost, het toen verzuimde in te halen.
Maar één ding was er waarin hij belangstelde, waarnaar hij onafgebroken verlangde, dat hem niet met rust liet. Als zijn vader en zijn broer Willem móest en zóu hij schilder worden.
Toen hij dan ook een jaar of zestien geworden was, zag de oude heer Roelofs wel in, dat zijn jongste spruit voor niet veel anders te vinden was, en Albert zou gaan studeeren aan de Haagsche Academie voor beeldende kunsten. Voorzichtigheidshalve werd echter besloten, hij zou den cursus tot opleiding voor de akte middelbaar-onderwijs in het teekenen volgen, en dit was maar half naar den zin van onzen kunstenaar in den dop.
‘Half’ wil hier zooveel zeggen als: ‘in het geheel niet.’
Onderweg naar de Academie, om het verlangde toelatingsbewijs te gaan halen, ziet hij, in eindelooze reeks, de grauwe jaren van theoretische studie als een schrikbeeld naderen; hij weifelt niet lang en voor hij zich eigenlijk recht bezint heeft hij, in plaats van een kaart voor de middelbaaronderwijsklasse, een voor de schilderklasse aangevraagd.
Gelukkig, achteraf beschouwd.
Thuis was men met dezen ruil niet zoozeer ingenomen, maar zooals gezegd, Roelofs Sr. miste de physieke kracht om zich sterk te verzetten en Albert ging naar de schilderklasse, waar hij kwam onder leiding van Frits Jansen.
De vier jaren hier doorgebracht rekent hij onder zijn prettigsten.
‘Wij waren toen, zegt Roelofs, op den leeftijd qui ne doute de rien. Wij wisten het. En niemand anders. We versmeerden ontzettende massa's verf en geloofden dat we het mooier deden dan wie ook. Tentoonstellingen van moderne kunst, we keken ze niet aan. Behalve een heel enkele groote meester uit de zeventiende eeuw, was er geen schilder,
| |
| |
dien we als artist een knip voor den neus waard vonden. Mijn hemel, als ons gezwets van toen eens was opgenomen in een gramophoon, kerel, ik zou me dood schamen.’
Er is iets aardigs in zoo'n jongen, die de wijsheid en de wereld in pacht heeft.
Ik voor mij, geloof dat hij beter af is, dan een, die Burne Jones rechts en de Maeterlinck of Verlaine links van zich heeft liggen. Die met de primitieven of de mystieken dweept, de Pre-Raphaëlieten bestudeert en ontzettend veel weet, maar heel weinig kan.
't Kwam spoedig voor den dag, dat Albert Roelofs wèl wat kon. Zijn werk behoorde met dat van zijn vriend André Broedelet al mee onder het beste van zijn tijdgenooten aan de Academie.
Bij verschillende gelegenheden werd hij onderscheiden en gedurende twee jaren genoot hij de Koninklijke subsidie. Uit dien Haagschen Academietijd dagteekent een serie stillevens, die alle zeer de aandacht trokken door de smaakvolle compositie en door het, met het oog op den leeftijd van den maker, ongewoon savante der factuur.
landschapstudie
olieverf
Er is in deze studies een rijpheid, een vastheid en een kennis, die de gedachte aan werk van een beginner te eenenmale doen verdwijnen. Het meerendeel ervan is her- en derwaarts verspreid geraakt of, helaas, later overgeschilderd. Maar het enkele hierbij gereproduceerde, van 1896 dagteekenende stilleven, laat toch voldoende zien, hoeveel verdienstelijks er reeds in het werk uit deze periode schuilt. Een ander stilleven werd door den heer Healthy C. Ives, op het oogenblik Voorzitter der Commissie voor de in 1904 te St. Louis te houden tentoonstelling, aangekocht, om het, als specimen van Hollandsch Academiewerk, op te nemen in eene verzameling van dergelijke studies, afkomstig van verschillende kunstscholen. En ofschoon zijn ijver en ambitie geen prikkels van buitenaf noodig hadden, spreekt het vanzelf dat dergelijke kleine successen den jongen Roelofs aanmoedigden.
't Was voor hem werken, werken, werken. En op zijne vorming zijn de jaren aan de Haagsche Academie van grooten invloed geweest, hij erkent het in dankbaarheid.
| |
| |
In Mei 1897 besluit de familie Roelofs opnieuw naar België terug te gaan. Roelofs Sr. had er een groot deel van zijn leven doorgebracht en wenschte er ook zijn laatste dagen te slijten. Hij zal echter de nieuwe woning niet meer betreden. In Antwerpen aangekomen en op de doorreis naar Brussel tijdelijk vertoevend bij een bloedverwant, treft hem een beroerte, die een plotseling einde aan zijn leven maakt.
Dit is voor den jongen Albert een beslissende gebeurtenis. Op zijn twintigste jaar staat hij reeds voor den heelen ernst des levens. Want al weet hij in moeders huis zijn tafel gedekt, hij rekent het zich ten plicht, daaraan niet langer meer plaats te nemen dan hoog noodig is. Hij wil trachten er zelf te komen, alleen, zonder andere ressources dan die van zijn werk.
Maar hoe?
Op de Brusselsche Academie onder Stallaert
in gedachten
naar een schilderij
In het bezit van den Heer J.C. Schüller te 's-Gravenhage.
blijft hij maar kort. Hij voelt, dat vrije studie voor hem meer vruchtdragend zal zijn. Alleen 's avonds blijft hij er teekenen en overdag sluit hij zich in zijn eigen atelier op, bezield met het vaste, onverzettelijke voornemen: ik wil er komen.
Nu volgt een donkere tijd. Hij ziet duidelijk in, dat hij zich, wil hij door zijn kunst iets te beteekenen krijgen, in de eerste plaats zal hebben los te maken van den schoolschen invloed van de Academie. Iedere zenuw gespannen, werkt en ploetert hij, maar kan er niet uitkomen, Tergend ontglipt hem telkens den vorm, die uiting zal geven aan wat hij in zich voelt woelen. Hij weet, dat hij iets heeft te vertellen, maar het mislukt hem telkens daarvoor de formule te vinden.
Soms loopt hij, somber gestemd, dagen lang doelloos rond, dan weer werkt hij met koortsigen ijver van 's morgens vroeg tot 's avonds laat voort, tot hem de handen trillen en de slapen bonzen, om daarna zijn werk te vernielen en wanhopig palet en borstels door het atelier te slieren.
In een dezer oogenblikken van moreele depressie maakt hij kennis met den beroemden Constantin Meunier. Reeds als kind heeft hij zich door diens machtige scheppingen getroffen gevoeld. Geheel onbekend meldt hij zich bij Meunier aan en door dezen wordt le fils du bon Roelofs met groote hartelijkheid en ongeveinsde belangstelling ontvangen. Al spoedig ontstaat tusschen hen beiden een eigenaardige vertrouwelijkheid, ondanks het groote verschil in jaren dat hen scheidt.
Door een kunstenaar als de groote beeldhouwer in diens intimiteit te worden opgenomen, Roelofs rekent het zich tot een eer, en
| |
| |
IN DE RUST
NAAR EEN SCHILDERIJ
| |
| |
dat de beminnelijk-eenvoudige Meunier zich niet te hoog acht met hem, den zooveel jongere, over hun beider werk te spreken, is hem een groote zedelijke steun.
Omstreeks dezen tijd, in 1898, laat Roelofs zich voorhangen voor lid van het Haagsche schildersgenootschap Pulchri Studio. Ik meen er waren toen dertien candidaten. Hij is de eenige die wordt toegelaten en hoewel de
portret van mevrouw de wed. willem roelofs
naar een schilderij
stemmingen geheim gehouden worden, lekt toch uit dat hij een schitterende entrée maakte: hij werd aangenomen met één stem tegen, terwijl één stembiljet in blanco werd ingeleverd. Ofschoon dit een succes mocht worden genoemd, onze jonge artist is er niet mee tevreden, veel minder er door over het paard gebeurd. Hij blijft zoeken en eigen kracht onderschatten.
Af en toe schildert hij een portret. Het konterfeitsel van een oude dame, dat hij inzond op een tentoonstelling te Antwerpen en dat hij verwacht ergens in de hoogte gehangen terug te zien, vindt hij tot zijn niet geringe verrassing en blijdschap in de zoogenaamde eerezaal geplaatst.
En nu verschijnt een eigenaardige figuur ten tooneele. Het is de Brusselsche lijstenfabrikant en kunsthandelaar Manteau.
Van zeer eenvoudige afkomst en onbemiddeld, wist hij zich door stalen energie, gezond verstand en ‘flair’ in zaken op te werken tot een der voorname figuren in den kunsthandel. Het werk van meerdere artisten, onder wie met thans beroemde namen, heeft hij bij het publiek geïntroduceerd.
Groot, zwaar, druk gesticuleerend met breed gebaar, was hij het type van den jovialen Brusselaar.
| |
| |
Op zekeren dag komt hij toevallig in het atelier van Roelofs, die hem te spreken had over het maken van een of ander encadrement.
Op den ezel staat een groot doek, een
slootkantje
naar een schilderij
Uit de collectie van Mevr. de Wed. H.A. van Nievelt te Scheveningen.
landschap te Brussel St. Gilles, naar aanleiding van een op de plaats zelf en naar de natuur geschilderde studie.
Jonge schilders willen haast altijd groote schilderijen maken. Zoo ook onze Roelofs, die zelf verklaart, dat hij beneden de paar vierkante meters zich eigenlijk niet dans son assiette ordinaire voelde.
Monteau bekijkt het doek met stijgende belangstelling, blazende, puffende en zijn breed gelaat met zijn foulard afwisschende. Want een van 's mans eigenaardigheden was dat hij het altijd warm had.
Zijn Brusselsch dialect weer te geven is een gewaagde onderneming en ik doe het slechts bij benadering.
‘Sapré matin, menier Rowlofs, das giel wel, zelle.’
‘Vindt u, meneer Manteau; wel dat doet me veel plezier, want ik heb er nog al aan gesjouwd. Nog haast niemand heeft het gezien. Wat denkt u er van, u bent een man van de praktijk?’
Manteau bedenkt zich nog een poosje, buigt het hoofd beurtelings links en rechts. Eindelijk stapt hij op het doek af en wijst er een gedeelte van aan, ongeveer een derde van de heele oppervlakte.
‘Awel, zie 'ne kier, menier Rowlofs, as ge na dàt stukske zoe neimt, dàt zou pourtant 'ne schoene tableau zijn.’
Dit is wel een weinigje een koude douche voor den schilder. Maar Manteau heeft een pleister voor de wond gereed:
‘En as ge dat zoe encadreirt, dan meugde dat veu ma moake!’ En hij doet een heel aannemelijk bod.
Geen mensch, behalve een schilder, kan het zich precies verbeelden, wat het voor een jong artist zeggen wil, als een kunsthandelaar het eerste schilderij van hem koopt.
't Is niet in de eerste plaats het geld, ofschoon een handvol rijksdaalders meestal een groote aanlokkelijkheid bezit voor jonge ridders van het palet.
Neen, 't is hier een soort brevet, dat wordt
| |
| |
uitgereikt. Die kunstkooper, die zooveel schilderijen onder de oogen heeft en verhandelt, hij verklaart door zijn koop, dat het schilderij zóó is, dat het een zekere waarde op de kunstmarkt vertegenwoordigt. Hij rekent zelfs er nog goede zaken mee te maken.
En dat gevoel van nu voor ‘vol’ te worden aangezien, dat maakt het juist veel gewichtiger een doekje of paneeltje aan een kunsthandelaar te verkoopen dan aan een kunstliefhebber.
Al is dan ook de handelsman veel minder enthousiast en al stelt hij zonder de minste gewetenswroeging een amputatie van twee derden van het kunstproduct als voorwaarde.
Ook voor den jongen Roelofs was het gebeurde van belang. Hij vond er een weinig van het zelfvertrouwen door, dat hij tot nu toe had gemist. Hij voelt dat hij nu zoowat gaat meetellen en zijn ijver en energie verdubbelen er door.
Het volgende jaar, in 1899, zendt hij vier werken, portretten, naar den Salon te Gent, die, hooge uitzondering, alle vier worden aangenomen en op eereplaatsen gehangen. De critiek is eenstemmig in lof over zijn schilderijen, die besproken worden onder het beste van de tentoonstelling. 't Was een volmaakt succes.
En als nu Manteau opnieuw een aanbod doet, en Roelofs voorstelt hem een zeker aantal schilderijen te maken, tegen een behoorlijken prijs, waardoor onze jonge kunstenaar met onbekommerdheid de toekomst te gemoet kan gaan, dan is hij er heelemaal bovenop, laat zijn spleen in Brussel achter en begeeft zich naar Holland, naar Dordrecht, waar hij zich vol lust aan den arbeid zet, om de bestelde landschappen te gaan schilderen.
Van nu af is zijn succes stijgende. Eerst schildert hij landschap. Daarna figuur in landschap om eindelijk meer speciaal zich op het zoogenaamde genre-schilderen toe te leggen.
De verbintenis met Manteau wordt spoedig afgebroken door diens dood. Op het aangegaan contract zijn nooit meer dan drie of vier doeken geleverd. En vermoedelijk is dat maar heel gelukkig ook. Want de kunstkooper blijft - en daar is van zijn standpunt wel
liefkoozing
naar een aquarel
Uit de collectie van den Heer H.W. van Delden te Amsterdam.
een en ander voor te zeggen - zijn waar in de eerste plaats als handelsartikel beschouwen. In die richting te moeten blijven werken heeft er artistiek al meer dan een geknakt en voor groote kunstenaars is zulk een kunstkooperscontract, in jonge jaren aangegaan en aangevat als een toegestoken
| |
| |
reddende hand, gebleken een knellende slavenketen te zijn.
Ik ben haast aan het einde van mijn biographische aanteekeningen.
In ieder rechtgeaard stuk valt de gordijn, wanneer ‘ze elkaar gekregen hebben’; ook hier loopt de geschiedenis tenauwernood verder. In 1900 treedt Roelofs in het huwelijk met een kunstvriendin uit zijn Haagschen academietijd, mejuffrouw E.F. Bleckmann.
En aangezien ik hierboven al gewaagde van het bestaan van een dochter, eigenares van een zestal tanden, blijft me, wat onzen schilder persoonlijk betreft, niets meer te vermelden over, wat den lezer eenig belang zou kunnen inboezemen.
Wat voor mij het werk van Albert Roelofs - zoowel dat uit zijn vroegere periode als dat van tegenwoordig - die bijzondere aantrekkelijkheid geeft, is dat het nimmer zwaar of moe, maar altijd piquant, altijd vol Schwung is. Hij schijnt met zulk een gemak, met zulk een vlotheid te schilderen, dat in den regel de gedachte, dat hem een of ander gedeelte moeite gekost zou hebben, te eenenmale verdwijnt. Moeilijkheden van technischen aard schijnen spelenderwijze overwonnen. Daarbij komt, dat ik in ieder van zijn dingen aanvoel zijn tintelend genot van weer-iets-mooiste-kunnen-schilderen. Dat te zamen deed me elders eens van hem zeggen: in zijn beste oogenblikken doet hij me denken aan het parelen van champagne.
In den laatsten tijd zag ik hem bezig aan een damesportret en dat beloofde zooveel goeds, dat ik er mij reeds een feest van gemaakt had, het bij dit artikel te doen reproduceeren. Maar helaas, door omstandigheden onafhankelijk van den maker, wordt de voltooiing van dit werk voor het oogenblik vertraagd.
Het zou ook zeker interessant zijn geweest bij vergelijking te zien, hoe zich in enkele jaren zijn opvatting heeft gewijzigd. Het van 1898 dateerende portret van zijn moeder, dat ongewone verdiensten heeft, vooral in het modelé van den kop, waarop het licht geconcentreerd is, terwijl het overige van het schilderij geheel in toon is gehouden, komt meer overeen met de manier van werken, die we van onze hollandsche artisten gewoon zijn.
‘Ach,’ zegt Roelofs, ‘ik ben er toe gekomen daarmee te breken, eenvoudig omdat ik het nu zoo niet meer zie. Zeker, een portret van Rembrandt maakt een overweldigenden indruk op me, maar als ik op mijn atelier zelf naar mijn model kijk, zie ik het anders. Ik zie, dat alles meespreekt. En waarom zou het anders ook niet kunnen? Er zijn toch vele wegen naar Rome, nietwaar? O, wat prikkelde het me dikwijls, als ik van knappe, welmeenende vrienden den raad kreeg mijn achtergronden wat stiller, wat meer in toon te houden, en het licht meer te laten vallen op hetgeen zij de hoofdzaak in mijn schilderij vonden. Maar ze bedoelden dan iets anders dan ik. Wat zij wilden was een solo met orkestbegeleiding; wat ik me voorstel is een symfonie, waarbij alle instrumenten meewerken, zonder dat er één bijzonder uitkomt.’
Ik ben hiermee nu genaderd aan een min of meer teer punt. Juist omdat hij afwijkt van een bijna algemeen gehuldigde opvatting, is er wel eens door sommigen zekere overeenkomst gezocht tusschen het werk van den jongen Roelofs en dat van den genialen Italiaan, die eveneens het concentreeren van het licht in één punt van zijn schilderij heeft verworpen: ik bedoel Antonio Mancini.
Niemand verwijt Roelofs een naschilderen, een klakkeloos imiteeren van een anders technische eigenaardigheden, maar de uitspraak, dat hij tot op zekere hoogte onder den invloed van Mancini staat, heeft eenige gangbaarheid.
Als het eens zoo was, wil ik gevraagd hebben: is het zoo heel erg, dat een artist in het eerste derde van zijn loopbaan in zijn werk toont, dat eminente modellen hem niet onopgemerkt voorbij zijn gegaan?
Zie eens Jacob Maris; hij is toch waarlijk wel een persoonlijk kunstenaar geweest. En spreekt niet duidelijk uit de schilderijen van zijn jeugd de invloed van de groote Fransche meesters, die hij bestudeerde?
Nog eens, als het zoo was, ik zou daarom nog geen moment twijfelen aan de toekomst
| |
| |
MOEDERVREUGD
NAAR EEN SCHILDERIJ
uit de collectie van den heer w.p. van stockum jr. te 's gravenhage.
| |
| |
als kunstenaar van iemand met zoo onmiskenbaar groote gaven als Albert Roelofs.
Nochtans... ik zou me voor het oogenblik advokaat van een verloren zaak achten, als ik niet een alles weerleggend argument kon bijbrengen: ik heb dingen van Roelofs gezien, die, bij minder vastheid en kennis, reeds van dezelfde opvatting spreken als zijn laatste werk en die gemaakt zijn lang voor hij ooit een enkel schilderij van Mancini onder de oogen gehad had.
Ik voor mij voel tusschen het werk van Mancini en dat van Roelofs, hoewel hun beider wijze van lichtoplossing verwant is, essentieele verschillen. Mancini, de gigant, schildert als in wanhoop. Bij Roelofs vind ik veel meer een genot, een savoureeren van het mooie, dat hij ziet en wil uitbeelden. Mancini is een leeuw, die zijn manen schudt en met geweldigen klauw zijn slagen toebrengt. Hij heeft kleurcontrasten zoo forsch, dat niemand behoeft te trachten hem daarin na te volgen. Albert Roelofs zoekt zelfs niet in die richting. Zijn hoofdkleuren zijn eigenlijk zwart en wit, en zijn schilderijen, hoe petillant ook, zijn van kleur in den regel haast sober.
't Is tusschen deze twee het verschil van een bazuin en een viool, van een groot, middel-eeuwsch tweehands-zwaard en een Louis XV degen. Met het ridderzwaard werd een schedel gekloofd, met den degen, waarvan het lemmet met goud was geïncrusteerd, werd elegant een kleine incisie ter hoogte van het hart toegebracht.
Lieve hemel, waar dwaal ik met mijn vergelijkingen heen.
Ik heb het nu al over moordwerktuigen, in stede van over de kunst, die het leven brengt.
Daarom, ik zie er verder van af.
Niets spreekt beter over den artist, dan zijn werk zelf. Laat dus Roelofs' werk de wereld in gaan. Hij heeft nog veel jaren vóór zich. Hij zal hebben voort te gaan, zich aan de studie der natuur te verfrisschen. Dat is een bron, die nimmer raakt uitgeput.
En dan zie ik voor dit Zondagskind, dat in de Hollandsche school, in het gezelschap van zoovele aristocraten in de kunst, reeds een goede plaats inneemt op een leeftijd, waarop de meeste anderen nog niet veel anders doen dan ploeteren, een groote toekomst open.
Hij is er een, qui ira loin, zooals Meunier zei.
Ten slotte voldoe ik nog aan een wensch van Roelofs zelf. Hij verzoekt me twee menschen te vermelden, die op de ontwikkeling en den gang van zijn werk grooten invloed hebben geoefend.
Vooreerst zijn vader, die hem door leering en voorbeeld de oogen opende voor al wat groot en mooi was, en den grondslag legde van een, vóór alles, gezonde opvatting in de kunst.
Ten tweede zijn jonge vrouw, wier scherpzinnig oordeel en fijne smaak hem nog dagelijks het werken licht maakt, wier beeld en wier geest hem reeds zooveel heeft doen scheppen, dat onder zijn gelukkigste concepties behoort.
Hoe prettig is het mij, met dit trekje, dat het karakter van den mensch Roelofs in zulk een beminnelijk licht plaatst, te kunnen besluiten.
November 1903.
|
|