Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 13
(1903)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan de redactie.‘De vijand’.- Er zijn - Goddank! - nog heel wat menschen in Nederland, die van mooie verzen kunnen genieten om het kunstgenot, dat zij geven, die in de eerste plaats vragen een indruk van schoon, die een dichter niet zullen rekenen tot ‘den vijand’ als hij in mooie verzen doet blijken van een levensbeschouwing, welke niet de hunne is. Er zijn zóóveel van die menschen in Nederland, dat wij verbaasd opkijken als er iemand komt vertellen dat hij de dichters verdeelt in vijanden en... anderen. Is niet ieder waarachtig dichter een groot vriend van alle gevoelsmenschen eener natie? Maar nog veel verbaasder zijn we als een persoon, die zich voor dichter uitgeeft, eenvoudig den grootsten dichter van Nederland rekent tot de vijanden, zoo hij niet is Kuyperiaan. En zoo'n allerbekrompendst mensch is er opgestaan en heeft er beproefd verzen te maken, die hij als Poëzie aan den man zoekt te brengen, met behulp mede, van een allerongelukkigst gestelde voorrede. Hij heet Seerp Anema en zijn Poëzie verscheen te Wageningen ter Naamlooze Vennootschap drukkerij ‘Vada’, 1903. Zijn... wat hij dan ‘verzen’ noemt werden eerst gepubliceerd in Hollands Kerkblad. De meeste waren, naar de auteur meende: ‘sonnetten’ en ook anderen hebben in dien waan verkeerd; want er is gevraagd: waarom altijd sonnetten? Is dat in navolging van de ‘nieuwe richting?’ De auteur wil nu niet loochenen dat er verband bestaat ‘tusschen de sonnettenculte en de wereldbeschouwing, die zich uitspreekt in de poëzie van het ongeloovige Nederland onzer dagen’. Het is jammer dat hij niet heeft gepoogd dit verband aan te wijzen. Hij zegt verder tot geruststelling der lezers van Hollands Kerkblad dat het sonnet nochtans in zijn wezen niet onvereenigbaar behoeft te zijn met de geloovige gedachtensfeer’. Het sonnet vereenigbaar met een sfeer! Enfin, de uitdrukking is toch veel duidelijker dan hetgeen volgt: ‘'t Zij ons vergund een poging te wagen dezen versvorm een plaats te verzekeren in de poëtrije van het geloovig bewustzijn, door te wijzen op de schriftuurlijke gedachte die zijn bouw beheerscht: - de tweeëenheid van stof en geest. Het sonnet bestaat uit twee quatrijnen en terzinen. Vier is naar de schrift het getal dat het kosmische voorstelt, drie het geestelijke. De verdubbeling, een gevolg der behoefte aan verruiming, brengt hier geen wezensverschil aan. De sonnettendichter doet alzoo een greep uit de stoffelijke schepping, zoekt dan het gelijkwaardig moment in de geestelijke, om alzoo Gods werken dieper te leeren verstaan. Eerst het natuurlijke, daarna het geestelijke, juist zooals de heilige Dichter der gelijkenissen exempellijk voorging. Hiermede is allerminst bedoeld het sonnet te proclameeren tot een dichtvorm bij uitnemendheid.’ Neen! daarvan is de dichter al heel ver vandaan; want hij zegt wat later: ‘bij de erkenning alzoo, dat het sonnet een levenssfeer van ondergeschikte waarde in het rijk der poëzie dekt, (een sonnet dat een sfeer dekt)! banne men het niet uit onzen kring. Daar blijve bij de volle erkenning van den voorrang van het objectieve leven, voor het | |
[pagina 416]
| |
subjectieve een plaats en een vorm.’ Dus voor het objectieve is in 't sonnet geen plaats! Dit moet de auteur meenen of hij schrijft onzin. Heeft de heer Anema wel eens wat gelezen van de sonnetten die Hérédia, Leconte de Lisle en zoovele andere objectieve-sonnetten-dichters jaren geleden hebben doen verschijnen? Ik noem maar een paar voorbeelden. Nog decreteert Seerp Anema: ‘Het sonnet is door ziekelijk subjectivisme misbruikt, maar: het misbruik heffe het gebruik niet op.’ Alweer onzin! Men kan zoo wat zeggen van misbruik van drank, misbruik van de zweep, misbruik van de tale Kanaäns... maar van een versvorm!! Een tweede inleiding komt zich aanmelden. Die met een motto: ‘de tijden veranderen en wij met hen.’ Eene onevenredige ontwikkeling heeft de harmonie der godsgedachte in disharmonie verkeerd, ‘en waar de galvanische stroom der genade in beginsel die disharmonie had opgeheven, daar was toch de gang nog traag, waarmede het leven zich schikte in de verzwakte weefsels.’ Daardoor kwam het, door de genade herstelde, leven achter bij het niet herstelde en de poëzie der begenadigden dus achter bij die der ongeloovigen. Aldus Anema op pag. 16. Hieruit zou logisch volgen dat de Genade nuchter maakt, eene bewering, die ik niet gaarne voor mijn rekening zou nemen! Hij gaat, iets verder, Goethe en Bilderdijk samen vergelijken. Ik laat nu maar ongeciteerd den onzin dien hij van Goethe vertelt. Bilderdijk komt er slecht af: Vondel en Hooft hadden wel niet ‘naar het harte van Jeruzalem’ gezongen, maar ze krijgen een saluut, Later is Bilderdijk verschenen. Ik moet woordelijk citeeren: ‘de pijlkoker raatlend bij den reuzenschred, waarmee hij eigen “steile kunstbanen” koos, en ze hebben geleefd, de hanteerders van “liksteen, schaaf en vijlen”, bij de juistheid waarmee zijn godenoog en - hand mikte en - trof. Doch in dien kamp heeft hij zijn kunst het karakter gegeven dat, ja verre was van de slapheid en voosheid der kunstproducten zijner tijdgenooten maar dat ter andere zijde, van stooterigheid en houterigheid en hardheid niet is vrij te pleiten, de ongelukkige moest altijd verschijnen geharnast in toornige frazen.’ De kenner van Bilderdijk's poëzie houde zich bedaard! - Er komt nog meer: ‘Zijn stabiele, stakerige epitheta, zijne zinswendingen, waarvoor we geen anderen naam weten, dan Bilderdijkiaansch, gevoegd bij den afstand tusschen zijn conceptie en dictie tot het zieleleven van onzen tijd, maken tusschen zijne kunst en den geest van zijnen negentiende-eeuwschen lezer een kloof, welke over te springen ons vermoeit.’ Ziezoo. Niet Bilderdijk dus. De Kuyperianen moeten tegen de subjectief-individueele gedachte der ongeloovige wereldbeschouwing (wat een stijl!!!) de objectief-organische gedachte van het geloofsleven handhaven en dit ook in de kunst. Maar van Bilderdijk moeten de dichters het niet hebben. Een zeer afkeurend oordeel wordt uitgesproken over het geschrijf dat zich in (Anema's) kring onder het etiquet van poëzie aanmeldt, eene aaneenrijging van beelden en zegswijzen aan Bilderdijk ontleend, maar saamgevlochten tot eene makke rijmelarij....’ De opmerking wordt gemaakt dat ‘deze liefhebberij voorts een zeer onschuldig karakter zou dragen als onze naam, d.i. de naam der Kuyperianen) bij den Vijand (dat zijn alle andere Nederlanders) er niet meê gemoeid was.’ De Vijand, men onthoude goed deze betiteling. Anema, die erbarmelijk slecht schrijft, gebruikt het woord niet bij vergissing, zooals menig ander groot woord. Want hij vervolgt: ‘En nu nog een blik in het kamp van dien Vijand.’ Dan weer jammerlijk oppervlakkig gebazel: het individualisme van Goethe heeft een nieuwen vorm aangenomen in het impressionisme onzer dagen, waarvoor de Nieuwe Gids ten onzent het zwaard heeft getogen,’ praat Anema door, die in gebruik van krijgsmanstermen voor Bilderdijk's papegaaitjes niet onderdoet. En dan wordt Perk herdacht ‘die nog niet in de fout der subjectieve taalgedachte is vervallen.’ Met zoo'n uitdrukking: ‘subjectieve taalgedachte’ brengt men misschien | |
[pagina 417]
| |
turfboeren aan 't mijmeren, maar zeker geen ontwikkeld volgeling in 't godsdienstige van dr. Kuyper, onder wiens aanhangers zeer intelligente denkers worden gevonden. Wat moeten zij verrukt zijn over zoo'n onhandig zich opwerpen als ‘de’ dichter van hun partij! Nu neemt ‘de’ dichter van de Kuyperianen positie tegenover onze moderne dichters. Geniet van de gezwollen zinnen, waarin ik geen woord durrf schrappen: ‘Hoewel wij niet wenschen te behooren tot degenen, die geen oog hebben voor de blijvende verdienste van de Nieuwe Gids ten onzent en in 't algemeen van de subjectivistische taalbeweging tegenover de bestaande schrijftaal, in de forsche bijlslagen, die ze deed neerdalen op de rhetorische ijskorst waarin alle aesthetische taaluiting lag ingevroren, toch moeten met beslistheid de taal- en leven-ontbindende gedachten van deze beweging worden tegengestaan. Zoodra de heeren toch zelf aan het werk moesten tijgen zijn èn materieel èn formeel wegen gekozen, die, om met hunne eigene woorden te spreken, tot eene opperste razernij moeten leiden. Een streven, bij den een meer bewust dan bij den ander, is bij allen doorzichtig: vervluchtiging en verwaarloozing der gedachte en eene onbeteugelde emancipatie van het gevoel. Als maar een vage aandoening de ziel der kunstenaars beroert dan gelooven ze in de verwarde (!) beelden, die oprijzen in hun binnenste als de heidenschare van Hellas in de kreten der ‘begeisterte’ priesteresse van Delphi. Dan begint een zorgvuldige waarneming en duiding der zielsbewegingen, die omhoog stegen in den damp eener ziekelijke gevoelswerking, en als de taal dan voor dat vage gedachtenspel geen woorden heeft met eene genoeg gedoezelde beteekenis, wat let hen dan, er nieuwe te maken, die, het moet erkend worden, soms wonder passen bij de onvoldragen vrucht van hun gemoed. Pers en decorator (?!) zijn alsdan vaardig, in een zoo magisch (!) mogelijk gewaad, die vrucht aan het publiek te presenteeren, dat ze met een onnatuurlijken wellust verslindt.’ Dat ‘onnatuurlijken wellust’ is allerheerlijkst. Intusschen ‘de’ dichter van de Kuyperianen heeft ze critisch gelezen. Hoort maar: ‘Zoo ziet men dan uit zijn pen (van den modernen dichter) de verzen vloeien, die, ja aan de eene zijde nog een schitterend blijk zijn, dat de schatkameren van Gods algemeene genade hem nog niet zijn gesloten, maar aan de andere zijde de leugen, de boosheid, de zedeloosheid en den wansmaak huldigen met een cynisme waarvan men ijst.’ Volmaakt onnoozel, vraagt Anema zich af het volgende: in die verzen is te veel uiting gegeven aan ‘subjectief’ gevoel. Nu zou iemand - b.v. een turfschipper - kunnen denken dat dies gevoel uit den duivel ware. Daaromtrent stelt Anema zijn lezers volkomen gerust. Het gevoel is toch wel een gave Gods. Het gevoel heeft zelfs ‘op het gebied der wetenschap praestatiën gedaan die de geslachten der menschheid met schatten hebben verrijkt.’ Nu volgt een speculatief bedoelde verhandeling over het gevoel, aldus eindigend: ‘Ja, de menschen hebben wel degelijk met ons gevoel noodig, zoo waarlijk God de Vader gesproken heeft en niet gezwegen van Zijn eeuwig welbehagen in den Zoon, en het lied der hemelsche heirscharen de stilte van Efrata's velden heeft doen ruischen van dien vollen passieklank uit den hoogen: Eere zij God in de hoogste hemelen; vrede op aarde; in den menschen een welbehagen.’ Heel bedaard laat de auteur op al die holklinkende phrazen volgen: ‘de strekking van deze beschouwing van het gevoel voor de litteratuur is duidelijk.’ Maar, m'n beste meneer Anema! dit volzinnetje is het niet eens. Wat is nu een beschouwing (van het gevoel) voor de litteratuur? Ik zou nog begrijpen dat een beschouwing over het gevoel in de literatuur of als element in de literaire productie meer of minder duidelijk kon zijn, en een strekking hebben, die men wel raden kan - hoewel een beschouwing met een strekking mij allerijselijkst verdacht voorkomt. Wie wat gaat beschouwen met het doel iets te zien, dat in zijn kraam tepas komt loopt groot gevaar zichzelf en anderen te bedotten. De roeping van den taalkunstenaar is nu - volgens Anema - om het gevoel, waarin hij | |
[pagina 418]
| |
zijne hooge genietingen vindt - laat mij heuselijk aannemen dat bedoeld wordt het gevoel van zaligheid etc. etc. door gelooven, dus door de Genade - om dat gevoel zoo weer te geven in de taal, ‘dat bij zijnen medemensch èn die kennis èn die aandoening der ziele gewekt wordt waarin hij eene voorsmaak van de vreugde der nieuwe bedeeling genoot.’ M.a.w. dat de lezer voelt hoe gelukkig de dichter is in zijn geloof. Hierin zijn we 't zeker allen met den dichter eens. En nu mag ik misschien zelf nog wat zeggen, nu Anema zóó lang aan 't woord is geweest. O, zeker! duizenden in Nederland, die niet gelooven wat Anema gelooft, verlangen oprechtelijk naar de komst van een waarlijk geloovig dichter. Ik ga verder en durf beweren dat in onzen tijd een wezenlijk groot kunstenaar van Het Woord, die geloovig Calvinist of Katholiek of wat ook wezen zou, en volkrachtig getuigde in heerlijke verzen van zijn heerlijk gelooven, een niet te berekenen invloed zou uitoefenen, niet slechts in de wereld der letterkundigen, maar wel degelijk op de levensbeschouwing van zeer velen onder ons. Ik geloof stellig dat een machtig woordkunstenaar duizenden zou kunnen terug brengen van den drempel des Twijfels, waar heen de stroom van een materialistischen tijd hen mocht hebben gevoerd. En dat de Nederlandsche Verskunst nog veel zou hebben te wachten van een godgeloovig zanger... wie kan er aan twijfelen? Wie zou dus naar zijn komst niet verlangen? Wie zou den Katholieken, den Calvinistischen dichter niet willen omkransen met lauweren, ook al mocht deze voor hem kwetsend zich uitlaten over anderer overtuiging? Eeren wij niet allen naar verdienste ook de socialistische woordkunstenaars, hoewel wij zelf misschien niet socialistisch kunnen zijn? Miskennen we Vondel omdat hij Katholiek werd; miskennen wij da Costa, miskennen wij een Guido Gezelle, een Herman Gorter, een Heijermans, een Quérido, ofschoon de socialisten onder hen ons toch òòk allen verketteren....? In tegendeel. En zoo zouden wij ook geen Kuyperiaansch dichter miskennen. We zouden hem eeren zooals een groot kunstenaar dient geëerd te worden. We zouden als Nederlanders fier wezen op hem die zou getuigen in schoone verzen wat men geloofde toen Holland is groot geworden door onafhankelijkheidsbegeeren niet alleen, maar òòk door behoefte aan gewetensvrijheid en òòk door de kracht van zijn geloof. Doch wat we niet kunnen velen is dat een stumpertje zich opwerpt als Kuyperiaansch dichter, en in zekeren kring wordt aangemoedigd omdat de ‘ongeloovige’ woordkunstenaar, omdat de vijand met ‘onnatuurlijken wellust’ wordt gelezen, omdat er nu bepaald socialistische dichters opgestaan zijn en men in zekeren kring nu ook gaarne zijn dichter zou bezitten. Wat mij evenzeer ergert is dat nu deze Anema veel erger gedaan heeft dan de rijmelaars, van zijn partij, die hij zoo zeer minacht, dat hij zich ridicuul heeft gemaakt en dat menschen, die geloovigen haten, niet alléén dezen dichter zullen treffen met hun spot, maar ook de eenvoudigen van hart, ook de waarachtig vroom geloovigen, voor wie ik zoo diepen eerbied heb, dat ik smart gevoel om hen, nu zij mede door dezen onwaardigen kampioen in gevaar van bespotting zijn gebracht. Zoo, mijnheer Anema, denkt de Vijand over de taak van een dichter onder de uwen; zóó denkt hij over u.
* * *
Mijn oordeel moet gemotiveerd; maar eerst dient gezegd waarom aan een bundel prulverzen zooveel aandacht werd geschonken. Niet het werk is belangrijk, noch de voorrede; 't heele boekje is het niet op zichzelf. Doch nu 't eenmaal is verschenen kan ‘de Vijand’ het niet critizeeren in een paar woorden zonder de verdenking op zich te laden dat hij partijdig is, dat hij een dichter uit den kring der Kuyperianen ongaarne prijzen zou of in de komst van een wezenlijk groot kunstenaar uit dien kring een gevaar zou zien voor de zijnen. Ik hoop den weldenkenden lezer van mijn gevoelen daaromtrent duidelijk te hebben doen blijken. En nu een motiveering van mijn ongunstig oordeel over de verzen zelf. | |
[pagina 419]
| |
Ik moet beginnen met den vorm. In verschillende gedichten is de maat slecht, in bijna alle verzen zijn regels, die afschuwelijk klinken. Voor taalmuziek heeft deze heer, die zoo uit de hoogte oordeelt over Bilderdijk, volstrekt gèèn gehoor. Integendeel schijnt hij in cacophonie groot behagen te scheppen. Laten we even de moeite nemen om zijn rijmwoorden na te gaan. Ge zult dan zien dat de stumperd niet eens hooren kan of een woord op een ander rijmt of niet, dat hij dus minder knap is in de ‘dichtkunst’ dan een rijmer voor kinderprentenboekjes, alhoewel hij schamper oordeelt over de verzen zijner geloofsgenooten, die den naam der zijnen bij den vijand in gevaar brengen. Ik geef eerst in romeinsche cijfers het No. van 't vers en dan de incorrecte rijmwoorden: I dood op dood; VI ree op ree; X hand op moment; XIV leven op leven en nog eens op leven; dan op op op; XVII poozen op oosten; XIX Wogen (Nederl.) op Wogen (Duitsch!!); XXI Februarizon op om; XXII ziel op ziel en viel op nederviel; XXIII omhoog op boogs en sterren op werren (?); XXV blijde op wijdte, Hem op Hem, dood op dood; XXVI snellen op willen en geroepnen op... gekend heeft!! XXVIII slaande op slaande; XXXI leven op drijven; XXXII dag op dag; XXXIII loover op loover en heft op heft; XXXIV doodt op dood; XXXVII sappen op toppen, droppen, knoppen; XXXVIII kop op kop, verleende op verwaande, wenken op dronken; XXXIX viermaal leven, viermaal op, drop tweemaal en dan, als bouquet: vorm op menschenarm!! XL tijd op tijd; XLI kracht op levenskracht; XLII een op een en zijn op zijn; XLIV kamer op sluimer; rust op rust, hand op rond; XLV verbreken op smaken en troon op staan; XLVII drijven, drijven, drijven; L zon op lentezon; LII gedragen op dragen; LIII top-op, op-top; LIV nood op nood; LV zangen op zangen; LVI naam op naam; LX zag op zag; LXII nevelnacht op winternacht, wonen op wonen, Gods op Gods; LXIII stuwt op stuwt, gezien op wederzien; LXIV vergrijsd op omruischt en verborgen op verborgen; LXV reine op zondenreine; LXVI zinnen op rennen, stal op hel, poort op bespeurt en spieren op deuren!! LXVIII hulpe op overstelpe; LXXII uit op onverschilligheid; LXXIII gedrenkt op weerklinkt, licht op schacht en recht op licht; LXXVI aan op aan; waardig op onwaardig. ‘Waarom altijd sonnetten? Is dat in navolging van de nieuwe richting?’ is, naar we al zeiden, Anema gevraagd door een lezer van Hollands Kerkblad. Zijn verdediging was overbodig, want hij heeft zich alleen maar verbeeld, sonnetten te schrijven. 't Is al voldoende aangetoond door bovenstaand lijstje; maar ik wil nog uitvoeriger motiveeren. Ge weet waarom. Een regelmatig sonnet bestaat uit twee quatrijnen en twee terzinen. Maar Anema weet niet wat terzinen zijn, al redeneert hij er zwaar over in zijn mal voorwoord. Hij denkt dat hij nog maar zes regels behoeft te voegen achter zijn quatrijnen en dat hij dan klaar is, indien hij ze maar drie aan drie of vier aan twee of driemaal twee aan twee laat... drukken. De man meent dat prosodie eigenlijk maar een onderdeel is van typografie. Hij geeft nagenoeg nergens tweemaal drie, doch zoo goed als overal driemaal twee rijmwoorden. Ik durf u niet nogmaals met een lijstje vervelen. Na 't bovenstaande, zult u mij liever gelooven dan narekenen. Edoch, over den vorm kan licht denken hij, die in de gedachte van verzen manna vindt voor zijn hongerend gemoed. Het zou kunnen zijn dat Anema heel slecht proza schreef, en naar den vorm en den klank afschuwelijke poëzie, maar dat toch menig hoog-dichterlijke gedachte in slechte verzen was uitgedrukt. In den tegenwoordigen tijd komt dit zelden voor, en zijn volmaakt correcte verzen zonder gedachte, althans oorspronkelijkheid, verre van zeldzaam, terwijl incorrecte verzen rijk aan inhoud maar heel zelden worden geschreven. Anema zou een der uitzonderingsdichters kunnen zijn. Maar hij behoort ongetwijfeld tot de platste nuchterheden, die men zich denken kan. De heerlijke bron van poëzie, waaraan dichtergeslacht na - geslacht zich heeft gelaafd, blijft wellen, maar voor hem te vergeefs. Hij vernuchtert door zijn onbeholpenheid de mooiste oud-testamentische en de heerlijkste | |
[pagina 420]
| |
evangeliewoorden. Ik moet nu wel voorbeelden noemen. In Doodsgedachte vraagt hij den HeereGa naar voetnoot*) En wasch mijn zonden af in uwes bloedes wel In Ons Lied lezen we, nòg verbaasd, maar dat duurt niet lang meer, dezen onzin: Wat in onz' zielen leeft grijpt vorm op onze snaren... In het tweede quatrijn wordt gesproken van paradijzes weelde in lauwen damp bespiedt en het vers eindigt: Maar wij, wij drinken licht uit d' helle sprankenvliet
Der goudrealiteit, die neerstraalt in ons duister:
Het eeuwig woord werd vleesch, en - Adlaar onzer zang!
Hebt u wel eens baren gezien, die effen waren? Anema wel. In Nachtspel pijpt hij van ‘spiegeleffen baren.’ Geniet van de regels: En 't zwijgend ronde dronk een bovenaardschen vree
Toen sprak de torenklok heur helder hallef twee
Vibreerde zilverklank het breede meervlak over
(meervlak is hier een Germanisme, want Anema heeft het over de zee). Enfin, dus 't ging het zeevlak ovèr, En vierde trillingen naar 't ongeziene vèr. Een windje van de zee baart het meerkristal...! In Mensch-Zijn stuiten we op hervoorgedrage' op eeuw'ge scheppingsmachten, een schijnsel; maar dat is een kleinigheid in dit soort van werk. Doch wat een verwarring! In 't nederste der aard was een vrucht gewrocht en die zocht naar hooger leven met cellen. Toen gleed een schijnsel van Gods wezen op ze neer En voor zijn versche oogen lag de schepping heen.... Moede oude menschen vragen ‘Uw arm!’ aan krachtige jongeren. Anema laat dien van God vragen! (pag. 51). ‘O God, uw arm! de reuzenkamp vangt aan!’ Hij houdt veel van uitheemsche woorden als vibreeren, reageeren, timbre, moment, aspecten enz. en dacht mooi te doen in Gebed; waar we krijgen timbre, moment, sympathie en impotentie. Hij heeft het daar over ... Meer dan liefd' een heilge gouden lijn,
Waar langs hem sympathie, in bliksemen gezonden
Geen impotentie breekt van smart en pijn....
In Onze dagen, dit verrukkelijk pseudoterzinen-begin: Reeds schudt de aad'laar onzer nieuwe eeuw
De dauwbenette schachten; in zijn kop
Klimt snel een krachtig zelfbewustzijn op.
In Toekomst huivert ‘de vijand’ van dit begin: Dat met een jubel stijge ons bevend liefdelied!
Wij schepsel en Hij God, uit en tot wien wij leven
In Christus, 't heilig Lam, ten bloede toe gegeven;
Zijn wonden ons de bron waar 't eeuwig heil uit vliet!
Aanbidders van U zelf, dien pathos kent gij niet!
Aanmerkt dat Wij schepsel (pluralis majestatis) en Hij God; aanmerkt dat ten bloede toe... en de rest!... We sukkelen, het bundeltje doorlezend, van onzin op onzin, kunnen daarvan geen volledig relaas doen. Nog maar wat aanhalingen; wààr 't boekje bij 't bladeren wil openvallen neem ik maar wat. .... O God, het oog niet op Uzelf gericht,
Hoe zoudt G' uitspuwen dat verlossingswerk;
Nooit had uw hand van 't wereldgraf de zerk
Uws vollen vloeks een duimbreed opgelicht!
Toch daald' herscheppend leven in dat graf
En tegenwringend reageerde lijk bij lijk,
Tot blauwe brand uws Geests er daalde in af.... (pg. 65).
Dichters, die van reine, zachte en klare pracht van diepgevoelde dingen zingen, krijgen te hooren: U faalt de draagkracht eeuwiger gedachten,
Wij tarten u in naam van den Geslachten....
O, ziet ge niet dien goddelijken weemoedsglimlach van den Heiland, Wiens Naam door zóó'n prulpoëet wordt aangeroepen tegen zangers van ‘reine, zachte en klare pracht’ van het diepgevoelde? En 't mannetje, dat zelfverheffing van anderen niet velen kan, durft voorspellen: | |
[pagina 421]
| |
Zie - door de tijden wringelt naar omhoog
De vuurpijl onzer nog omhulde zangen,
Die klimmend door de spheeren heen zal werren;
En straks, als wijkt het blauw des grooten boogs (?)
Met kristallijn gedragen kleuren prangen,
Uitbrekend voor Gods troon in zeven sterren.
O, onbenijdbaar pathos! O, allermiserabelste rhetorica! Den vijand nog dit. Ze zijn (pag. 72) ‘geroep'nen uit niet, die voor zichzelf naar 't eeuwig snellen! De herfstbewogen zee bij Barradeel (pag. 81) zucht haar donkere geluiden op windenwagens weg en van het vers met foutieve maat klinkt het slot als een par die: Holland, veilig wat u lief is,
Want wee, wie Friso's zaad een vrijheidsdief is.
Geniet van ‘walmen,’, die 't leven ‘worgen’, van... ik geef 't op. Het moet nu maar genoeg zijn Anema zingt lofliederen ter eere van Dr. Kuyper, vereert zijn meisje als Sancta Augusta (Mag dat wel?) en veroorlooft zich de vrijheid op de meest profane manier God voor te stellen als de beambte van een spoorwegbureau voor rondreisbiljetten. (Triomph, pag. 143): Ons hemelsch plaatsbewijs heeft God geteekend. De weerpartijders worden in dat vers gegroet ‘Met zang en wapen, God gewijd.’ De heer Anema zal ‘niet in eigen ingewanden wroeten: duur is om 's Heeren wil de tijd!’ Maar, wie verzen maken wil tot eer van Dr. Kuyper, Sancta Augusta, zichzelf en God, moet van dien duren tijd toch wat afnemen om zijn slechte verzen te verbeteren, zoo hij dat kan en zich zeker niet opwerpen tot dichter van de Kuyperianen, als hij niet eens één correct, laat staan een goed of een mooi vers kan schrijven. Wat aangaat de uitdaging, gericht tot de dichters, van wie dit stumpertje meent de taal en de prosodie te hebben geleerd, geen hunner zal die waarschijnlijk anders beantwoorden dan met een verachtelijk schouderophalen, waarvan de heer Seerp Anema natuurlijk niets bemerken zal. Maar de critiek moet van tijd tot tijd eens werkjes opknappen, die voor kunstenaars van duurzame scheppingskracht te min zijn, even wat vuilnis wegruimen van den breeden weg, dien ook hun voeten hebben te begaan: den weg naar het groote publiek, dat niet immer dadelijk tot onderscheiden gereed is. Eindelijk, voor dit zeer bijzondere geval, nog een herhaling van het reeds gezegde; want ik zou niet gaarne, al ware 't ook maar door één enkele, verkeerd worden begrepen: niet dat de heer Anema toornt tegen dichters, die een ander geloof, een andere levensbeschouwing, een ander ideaal hebben dan hij wordt hem verweten, maar dat hij zoo'n treurige vers-knoeier is en met zoo'n ergerlijke inbeelding durft optreden als ‘de’ moderne woordkunstenaar der Kuyperianen, die zijn Nieuwe-Gidser kan staan; terwijl de man niet eens de beginselen der prosodie kent en noch logisch denken kan, noch blijk geeft dat er ooit één dichterlijke gedachte in hem is opgekomen. Voor den waarachtigen dichter uit het ‘kamp’ der Kuyperianen liggen rijke oogsten van lauweren gereed bij allen, die de Nederlandsche verskunst lief hebben en willen hooghouden. Zij behoeven geen groeten ‘met zang en wapenen’ te brengen aan andersdenkenden, want die zouden hen mogelijk niet uit het hart komen, noch zelfs gediend te wezen door onzen lof. We vragen van hen verdraagzaamheid noch eerbiediging van onze dierbaarste overtuiging. Enkel mooie verzen, heusch, anders niet, meneer Anema! F.L. |
|