| |
| |
| |
Nan.
Door A.W.
IX.
(Slot).
Het was vroeg voorjaar en heerlijk weer; van dat etherisch lichte weer, blauwe, - teere satijnlucht, zwevend in goudschemer; als de hemel en de blanke bloeiende aarde weer lachen in nieuwe jeugd, als op dien eersten lichtdag toen zij werden geboren.
Er was geen dood nog in de natuur, - nergens nog sterven.
In trilling van goud, groen en goud, zweefden de beukeblaadjes, pas losgeplooid uit de aardige gladde schubhuisjes langs de takken, als teere, wuivende vlindertjes van licht.
De meidoorn bloeide nog niet, maar tengere bloemtrosjes van de vogelkers dreven uit op den lichten wind en de appelboomen waren nog niet groene boomen, maar reuzenboeketten, - enkel sneeuwwit en rozenrood.
Friede was voor twee dagen met de kleinste kinderen uit de stad; Hugo was met de oudsten alleen gebleven.
Hij had den laatsten tijd wél geleden, toen Nan met haar vader in Duitschland was. Inderdaad, hij hàd geleden. Deze liefde was niet een luchtige, vluchtige, een uitsluitend blijde in haar weinige diepte, zooals bijna al de vorigen waren geweest.
Hij had oogenblikken dat hij leed, hevig en intens leed, vooral als hij Nan zag lijden. Zij zag er slecht uit den laatsten tijd, na die scène in den wintertuin, na haar reis en vooral na den dood van haar vader. Groote, doffe, donkere kringen waren als met een penseel om haar oogen getrokken en zij zag bleek, met die matgouden brunettenbleekheid, die haar wanhopige, brandende oogen nog grooter deed schijnen in hun angstig licht.
Zij had hem heel lief - hij wist dat ze hem heel liefhad.
Daarom zou het veel beter zijn geweest, als ze na die winterwandeling maar waren gescheiden, - als hun weg maar weer ver uit een was gegaan.
Maar voor de regeling van haar zaken moest ze naar Holland terug en de beide gezinnen waren den laatsten tijd te zeer gelieerd dan dat het geen achterdocht zou hebben gegeven bij Friede, als Nan zoo op eens gebroken had.
Van Erle had Friede naar den trein gebracht en maakte nu een kleinen omweg door de Boschjes.
Overal het heerlijke, jonge leven, alles vol, alles in bloei. De bloemen, bijna zoo mooi als in zijn dichterdroomen, in den oreool van het volle, blijde licht.
De lindeblaadjes zweefden als klokjes aan de twijgen, als luidden ze de lente in. Aan de peppels beefden de eerste gele lovertjes, als stukjes fijngeslagen goud.
En overal die zoete, teere lucht, en overal de volheid van het jonge leven. De bloemen, trotsche tulpen en doorzichtige, vleeschkleurige azalieën, donkere fluweelblauwe violen en vroege zwaardleliën, gloeiden als juweelen tusschen 't groen.
Nog nooit had hij de lente zoo mooi gezien - een nieuwe hemel en een nieuwe aarde en zijn mooie liefde gloriede alles met licht.
Hij hield van haar, hij hield heel innig van haar; met fijne, kleine, sterke vezelen had zijn ziel zich aan de hare vastgehecht.
Zijn liefde was nu ook niet meer zoo oppervlakkig, zoo van 't lichaam alleen, als al zijn andere neigingen waren geweest.
Maar Friede bleef hij óók liefhebben, zij was de liefde van zijn jeugd.
Maar dubbelliefde begrepen zij nooit - vrouwen schenen dat niet te kunnen begrijpen. Hij had haat zien flikkeren in Friede's zachte oogen, als hij andere vrouwen prees - als hij maar van andere vrouwen sprak. Hij had Nan doodsbleek zien worden en beven, als hij 's avonds met Friede wegging - van haar wegging naar hun huis.
Friede leed nog niet, door Nan ten minste leed ze nog niet. Haar jaloezie was, zooals bijna altijd, vaag geprikkeld en zweefde nog in het ijle rond, maar aan Nan had ze - zonderling - nog nooit gedacht. Zij hield
| |
| |
zelf van haar en al vond ze haar mooi, ze dacht niet dat dat mooi gevaarlijk voor haar man kon worden. Zij begreep als lichtblonde het charme niet van heel donkere vrouwen en ze vertrouwde bovendien op zijn belofte dat hij haar voortaan trouw zou zijn.
En zelf bijna passieloos, had ze die passiedrang naar zijn hersenen nooit begrepen. Zij had al zijn vorige liaisons grootendeels aan de koketterie van ‘die vrouwen’ toegeschreven. In haar oogen had hij zelf weinig schuld.... En Nan was niet koket, altijd zoo bescheiden in haar houding. Zij vond haar ook zoo jong niet meer.
Maar van Nan voelde hij het dat ze ontzettend leed.
Waarom begrepen vrouwen het toch nooit - waarom wilden ze het niet begrijpen, dat veel omvattende van het hart van den man? Waarom mocht hij Nan nu niet zijn passie geven, terwijl Friede zijn liefde hield? En waarom konden ze nu niet tevree zijn die beiden, elk met haar deel?
Mijn God, hij kon toch niet meer met zijn vrouw afspraakjes gaan maken in het een of ander museum, of buiten de stad in het bosch, hij kon toch geen verzen meer maken voor haar of haar 't hof maken als een jong meisje... begrepen ze dat dan niet - God, begrepen ze dat dan niet?
En hij wàs nog zoo jong, hij was zoo jong getrouwd, hij had behoefte - nòg behoefte aan die teere, lieve geheimen - het wachten op een brief - het hopen op een toevallige ontmoeting... hij had ook behoefte aan meer warmte dan Friede hem geven kon....
En Nanda, van wie hij toch beter verwacht had, begreep hem al even weinig als Frieda, of misschien ook wou ze hem niet begrijpen. Waarom mocht hij tegen haar niet over zijn vrouw spreken, haar zachte lieftalligheid, haar huiselijkheid roemen? Maar als hij 't deed, werd ze doodsbleek en zweeg - of soms deed ze op eens een heftigen uitval: ‘Waarom had hij haar niet met rust gelaten, als hij Friede zooveel liever had dan haar - waarom martelde hij haar met die ongevraagde verhalen... ze was tevreden geweest - vroeger - eer ze hem kende... waarom had hij haar gezocht als hij haar toch niet liefhad... als hij toch meer hield van zijn eigen vrouw’.
Hij wist 't wel, zij vroeg geen positie, ze vroeg geen naam, zij vroeg van hun band geen openlijke erkenning; maar zijn liefde wilde zij, geheel en alleen... zijn passie wilde ze deelen, maar zijn liefde niet.
Het werd iets warmer. In de verte zweefden de vage, teergrijze omtrekken van de stad in een nevel van violet. Het was nog vroeg, er waren weinig wandelaars.
Het teere jonge licht viel in rozen schemer over de weiden.
In de verte zag hij een tenger figuurtje aankomen.
Hij voelde het vreemde trillen in de borst, een zuiver lichamelijke emotie - van velen als ze de liefste zien.
Was ze het? - Ja, hij kende dat eigenaardig zwevende van den gang, al liep ze veel langzamer dan gewoonlijk. Er kwam een roode schijn voor zijn halfgesloten oogen, tusschen haar en den glans van de zon.
Toen stond ze voor hem en 't was of het donkere figuurtje door licht omgeven was.
Zwijgend stak hij zijn hand uit naar de hare, die koud en stil in de zijne lag.
- ‘Ik dacht dat je naar de kerk hadt willen gaan?’
- ‘Neen, het weer is te mooi en ik had geen lust.’
- ‘Ik maak ook maar eens een loopje.’
- ‘Dat gebeurt je tegenwoordig niet dikwijls wel?’
- ‘Neen, maar mij was 't weer ook te mooi om t'huis te blijven en Friede is met de kleinsten uit de stad’.
Ze ziet hem aan en zooals het dikwijls tusschen hen gebeurt, antwoordt hij op de vraag die ze niet heeft gesproken, omdat ze elkaars gedachten voelen:
- ‘Ja, naar haar vader en moeder, ik heb haar naar den trein gebracht’.
Hij kijkt haar aan, ze is weer heel bleek,
| |
| |
maar nooit heeft haar gezichtje hem zoo roerend lief geschenen.
Schel zingt een vink tusschen de lindeblaadjes, de klokjes, die heen en weer bengelen in de zon.
- ‘Waar ga je heen?’
- ‘Ik weet niet, ik loop eigenlijk zonder doel’.
- ‘Ben je vandaag weer heel alleen?’
- ‘Ja, behalve als ik bij jullie kom ben ik altijd alleen’.
Hij doet net of hij niet gehoord heeft, hij wordt er niet graag aan herinnerd dat ze eenzaam is.
- ‘Wat is 't toch eenig weer niet waar? goddelijk weer, de menschen praten nou altijd van zonde, maar ik vraag je, is het geen zonde om op zoo'n zeldzaam mooie dag, die misschien niet weerkomt, den heelen zomer en zeker in ons leven niet weer - in huis te gaan zitten suffen... jij met een handwerkje, dat nergens toe dient en ik over mijn paperassen gebogen... ieder alleen en toch met onze gedachten bij elkaar... o, maar ik vergat’, voegt hij er vinnig bij, ‘je wilt niet meer met me wandelen... je vertrouwt me niet meer, want ik ben getrouwd’.
Ze heft langzaam haar zware oogleden naar hem op, ze is te heesch om te kunnen spreken; alleen maar met haar groote, angstigbedroefde oogen ziet ze hem aan.
- ‘Je houdt van me, niet waar Nan, je hebt 't me zelf gezegd en ik heb 't duidelijk gemerkt dien avond op je kamer’.
Ze knikt - ze kan niet spreken.
- ‘Waarom zouden we dan dezen eenen armen dag eens niet gelukkig zijn - kom’, zegt hij en legt zijn arm in den hare, ‘kom, want je hebt me immers lief’.
En ze gaat met hem mee.
Het park loopt uit in een groot bosch van beuken, eiken en abeelen.
Daar gaan ze heen. Ze vraagt niet waar ze gaan, - ze vraagt niet, ze spreekt bijna niet. Ze weet nauwelijks wat ze doet, maar ze gaat. Ze gehoorzaamt als een kind, als een gehypnotiseerde. Ze kan niet langer vechten tegen zijn passie en tegen zijn imperieusen wil. Ze heeft hem lief, ze denkt dat ze hem liefheeft.
De boomen staan dichter geplant, teer satijngroen spreidt een fijnen doorzichtigen sluier voor het gouden licht in de verte.
Hij gaat zitten en trekt haar naast zich in 't gras, - wat is ze nog een kind, - een kind in haar liefde.
Nooit heeft hij een vrouw zoo liefdebevangen gezien; haar oogen zijn groot, wijd open, bijna blind staren ze in de zon.
De antwoorden, die ze geeft zijn vaag en verward en altijd verloopt er een korte tijd tusschen de vraag en het antwoord.
Een oogenblik aarzelt hij nog. Het is wreed, het is wreeder bij haar dan bij elke andere; ze voelt zoo intens, bij haar is 't bijna een moord.
Maar ze is te mooi en te lang heeft haar tegenstand zijn passie geprikkeld, - hij is gek van passie, - wilde roode vlammen dansen langs zijn oogen.
Hij neemt haar in zijn armen, - ze is doodsbleek, alleen haar lippen gloeien. Ze ligt in zijn armen als een kind.
't Is een dag, zooals er nooit een was.
De zon die al zoo vroeg was opgestaan is nu wat moe van het lange schijnen en rust op de kruinen van de beuken uit; de teere donswolkjes kleuren zich rozenrood; de vogels zijn stil, ze doen hun middagslaapje. Alleen de duizend stemmen van het bosch, het suizen van de takken - het soemen van de kevers maakt dat men bijna de stilte hoort.
Zoo heel stil ligt ze maar in zijn armen.
Hij voelt iets als een heilig ontzag voor die liefde, die hij niet begrijpt, maar die hij eerbiedigt, als een ongeloovige het mysterie van een vreemd geloof. En half heeft hij een gevoel van benijding - waarom heeft hij die emotie niet, waarom is bij hem alle liefde zoo dood, zooals de muziek weg is uit een gebroken viool, waarom is er in hem niets meer dan zoo'n ellendige korte opwelling van passie en verder niets dan een innige devotie voor eigen ik.
| |
| |
| |
X.
- ‘Kom Nan’, zegt hij zacht, ‘laten we verder gaan’.
In haar hoofd ruischt nog altijd die vage bedwelming, - ze kan nog nauwlijks verstaan wat hij zegt:
- ‘Wou je dan al naar huis?’
- ‘Welneen, ik wou den heelen dag met je blijven - ik wilde nu de duinen eens in en dan van avond, tegen een uur of negen naar huis, - vin je dat goed?’
Ze slaan een smal wegje in tusschen lage berken, die hun blaadjes eerst gisteren hebben ontplooid.... Daar, bij een kromming van het pad, beginnen op eens de duinen, die bijna geheel met lage eiken zijn begroeid.
Ze zijn nog bijna geheel kaal de boomen, de hooge struiken zoo dicht bij de zee; alleen héel laag, onder aan de onderste takken, in de schaduw, zitten de eerste heel fijne, bruinroode blaadjes, nog geheel in elkaar gekreukt als dunne zij.
Een fijne geur van tym zweeft hun met ieder windzuchtje tegen, ze loopen zachtjes voort, nu eens hand in hand, dan hij met zijn arm om haar schouders. Ze is moe, ze ziet er moe uit ten minste, en ze is heel bleek.
Ze klimmen een paar duinen op, die meer naar den zeekant kaler worden; het fijne schuivende zand schemert met blanke plekken tusschen de brem en de lage rozenstruikjes heen.
Ze beginnen meer wind te voelen.... Weer gaan ze een duin op, hooger dan de andere... daar in de verte ligt de zee!
Een schitterend blanke streep, die als een zilveren band de duinenrij omvat... ze hooren het teere, peinzende ruischen, dat in de verte klinkt als een klacht. Het waait hard op den top, ze heeft moeite om staande te blijven en houdt zich aan zijn schouders vast.
Ze zijn heel koud tot in hun vingertoppen met de versterkende frissche kou van den wind.
Eén oogenblik vergeet ze dat hij getrouwd is... dat hij niet van haar is - dat hij niet van haar is - dat hij nooit van haar zijn zal.
Eén oogenblik denkt ze aan niets anders dan aan de volle blijheid van hun liefde... aan de heerlijkheid van de blauwe lucht van de groene koele lenteaarde... aan 't verrukkelijk alleenzijn met de zee en met hem.
Ze leeft alleen dàt oogenblik, ze leeft en geniet 't.
Met een blijden kreet - de juichkreet van een kind - loopt ze hard, hard het duin af door het zachte warme zand, waar haar voeten wegzakken in gouden golven... en meegenomen door hun eigen vaart vallen ze naast elkaar op de knieën en als hij haar hoofdje achterover trekt slaat ze voor het eerst haar armen om zijn hals.
Zoo liggen ze lang in elkanders armen en als ze eindelijk opziet is alles rood... rood de trillende lucht in de verte - en de wolken - rood de golvende, deinende duinenrij toppen achter toppen tot ze eindelijk door de zee worden gekust. Zij ziet het alles rood, in den rooden sluier van haar liefde.
De zon zal nog wel in geen uren ondergaan, maar ze heeft toch haar versten tocht voor dien dag al volbracht en de zwaardere wolken van den naderenden avond trekken haar langzaam als schaduwen voorbij.
Ze zijn weer wat verder gegaan dan daareven en rusten weer op een duintop uit.
Ze wendt zich om en kijkt met een stralend gezichtje van verrukking naar de jonge pracht die voor hen ligt. Eerst de rijen lage abeelen als een krans van sneeuw om het lagere duin. Dan het fijne wuivende groen van jonge accasia's.
Daarachter de beuken, stil, rein en hoog, zonder de al te groote strengheid van den zomer, hun groene en lichtroode blaadjes zweven als schoone glanzende kevers heen en weer. Geheel op den achtergrond de rustige sparren, die hun jonge loten als kaarsjes omhoog steken naar de zon.
En over het landschap en de boomen breidt zich die roode sluier van haar liefde uit.
| |
| |
Hij heeft wat eten meegenomen en ze eten samen van hetzelfde broodje, dat in zijn zak wat verkruimeld is en drinken uit hetzelfde napje.
Voor haar is 't een kinderlijk plezier - hij heeft 't al zoo dikwijls genoten.
Ze is nu voor éen oogenblik zijn vrouw vergeten - dat kleine, broze blonde vrouwtje dat als een rots staat tusschen hem en haar geluk... Ze geniet haar uur maar als een kind... samen met hem alleen in de duinen... dat eene uur is ze gelukkig geweest.
Van Erle is 't niet! Nu hij eenmaal zeker is van haar liefde, is de helft van de bekoring voor hem voorbij... en aldoor moet hij aan Friede denken.
Hoe heeft ze 't - wat zou ze gedaan hebben den heelen dag... zou ze met dat mooie weer in huis zijn gebleven - ze liep zoo moeilijk den laatsten tijd - zou ze iets vermoeden?
Ze is merkwaardig goed geloovig toch - zijn vrouw. Hij spreekt 't woord met groote teerheid uit.
Hoe dikwijls is het nu al gebeurd, soms heeft ze 't gemerkt... meestal vermoed - altijd heeft ze 't hem vergeven.
Niet uit flauwe toegeeflijkheid of uit sleur, maar uit de diepte van haar groote liefde.
Hij kijkt naar Nan. Ze zit op den grond en plukt de eerste knopjes van een rozenstruikje:
‘Die wou ik drogen’, zegt ze zacht.
Een fijne witte mist kruipt omhoog uit de zee, in lange sluiers zweeft ze over de duinen... de boomen staan tot aan de kruinen in den damp.
‘Kom Nan’, zegt hij, ‘we moeten naar huis’.
Hoe komt het nu toch dat hij aldoor aan Friede moet denken? Gewoonlijk vergeet hij haar als hij haar niet ziet; ze is zijn trouwe zorg in huis, die er altoos zoo netjes voor waakt dat alles is geregeld, die voor een klein verzuim vaak een hard verwijt en voor haar zorgen zelden dank heeft gekregen, maar overigens gaan er dagen en dagen voorbij dat hij nauwlijks van haar bestaan bewust is.
Hoe komt het dat hij haar nu ziet als in een oreool, als een heilige - zijn trouwe geduldige vrouw?
Nan merkt wel dat hij stil is, maar ze denkt dat de lange tocht hem heeft vermoeid.
- ‘Leun maar op mij, als je zoo moe bent’, zegt ze zacht.
Ze begint zich in hun vreemde verhouding te schikken,... teruggaan kan ze nu toch niet meer. Ze heeft hem lief - zoo lief!... Ze kan hem niet meer missen en aan zijn liefde twijfelt ze niet.... 't Gebeurt zoo dikwijls dat groote artisten, naast hun vrouw naar de wet een liefje bezitten (ze voelt dat woord niet als een vernedering) een liefje, dat de vrouw is van hun hart. Ze weet het, een ieder zegt het en ze heeft het zelf gezien, dat zijn band met Friede nooit een innige geweest is, een band van gewoonte, maar nooit van de ziel - en dat was de eenige die zij begeerde.... Ze heeft hem zoo lief, zoo heel lief met haar passie, maar ook met de hooge liefde van haar ziel.
Hoe heerlijk zacht voelt ze de lieve warmte van zijn handen! Ze ziet hem niet aan, ze spreken niet.... Ze is al die maanden van hun groeiende liefde, zóo aan hem gewend geraakt dat altijd spreken niet noodig meer is.
Ze zijn nu weer in het bosch gekomen, dat donker onder de schaduwen ligt.
Stil als schildwachten staan de boomen in den mist, alleen de hooge lucht is nevelloos en uit duizend pinkende sterrenoogen ziet de vriendelijke nacht op hen neer.
Ze kijkt hem aan, maar hij wendt het gezicht van haar af, zijn lippen zijn stijf op elkander gesloten en hij ziet doodsbleek.
- ‘Hugo’, zegt ze.
- ‘Ja Nan’.
- ‘Waar dacht je aan?’
- ‘Aan Friede’.
Ze schrikt - even wacht ze. Haar hart klopt te hevig om te kunnen spreken.
- ‘Hou je meer van Friede dan van mij?’... en als hij zwijgt ‘zeg 't mij dan liever nu - ik kan het nu misschien nog dragen, maar zeg het mij nu’.
Ze is nu weer zóo mooi met die angst in haar oogen en die roode lippen - gloeiend
| |
| |
in het bleeke vel - dat hij zich naar haar overbuigt en die lippen kust.
- ‘Neen lieveling, ik heb jou heel, heel lief’.
- ‘Liever dan Friede?’
- ‘Wat ben je toch een kind - ja,... even aarzelend... liever dan Friede’.
Dan - bijna eerbiedig - kust hij haar.
Nu - tevreden eindelijk - dringt ze zich tegen hem aan.
Dan gaan ze naar huis, samen door het bosch in den nacht.
Zoodra hij t'huis komt is zijn eerste vraag naar zijn vrouw:
- ‘Is mevrouw al t'huis Dina?’
- ‘Ja meneer, zoo net gekomen’
Vlug loopt hij haar in den gang te gemoet.
- ‘Zoo Fried, ben je daar?’
- ‘Ja, ik had bijna den trein gemist, vader hield me zoo lang... waarom ben je me niet komen halen? Ik was zoo moe en baby wordt zoo zwaar’.
- ‘Ik kon niet - ik kom nu zelf pas t'huis’.
- ‘Wat heb je dan den heelen dag gedaan? Want Dina zei dat je ook niet t'huis bent komen eten’.
- ‘Ik was wat gaan wandelen, 't is zulk goddelijk weer, toen ben ik Nan tegen gekomen en zijn we samen de duinen in gegaan’.
- ‘Prettig gewandeld?’
- ‘Ja, heel gezellig, maar nu ben ik toch moe’.
Ze zet haar hoed voor den spiegel af en strijkt zich de blonde haren glad.
Zonder dat ze het merkt kijkt hij haar aan in het glas, haar gezichtje is vriendelijk zacht, met een teerrose kleurtje van vermoeidheid.
Zou ze nu niets vermoeden of zou ze niet willen vermoeden?... Ze heeft zoo dikwijls gezegd: ‘Och, als ik het dan maar niet weet.’
- ‘Heb je Nan ook voor Woensdag ten eten gevraagd?’
- ‘Neen’.
- ‘We hadden het toch half afgesproken’.
- ‘Ja maar ik was 't vergeten’.
- ‘Ga 't haar dan morgen even vragen, ja?...
- ‘Heel goed, ben je zoo op haar gesteld?’
- ‘Ja, ik houd heel veel van Nan’, antwoordt ze eenvoudig.
Is dat nu raffinement? Zelfs de minst jaloersche zou nu toch al lang reden tot argwaan hebben en ze is vroeger altijd zoo jaloersch geweest.
- ‘Vin je Nan mooi?’ vraagt hij op eens.
- ‘Mooi - hoe bedoel je? Ja’, ze bedenkt zich even. - ‘Ze heeft zulke mooie oogen - zulk prachtig haar, ze is zeker heel mooi geweest toen ze jong was - maar nu’....
‘Geweest’, lacht hij... ze is nu nog mooier in haar rijpe liefde dan Friede ooit in haar jeugd is geweest en luid zegt hij: ‘Ik vind Nan wel mooi en je hebt gelijk dat je van haar houdt’.
En vergetend dat dit nu juist voor Friede een rede moest zijn om niet van Nan te houden, vat hij haar met beide handen bij de schouders en kust haar in den hals.
- ‘Morgen vroeg ga ik haar ten eten vragen’.
Ze spreken nog een poosje over haar ouders - over hun tochtjes - over 't mooie weer; ze heeft hem in lang niet zoo spraakzaam gevonden.
Dan - als ze samen in hun kamer zijn, neemt hij haar in zijn armen en kust haar heel teeder, zooals hij 't sedert 't eerste jaar van hun huw'lijk niet deed.
| |
XI.
Den volgenden dag is 't guur, snijdend weer, een verraderlijke oostenwinddag, zooals ze zoo dikwijls op de eerste bruidsdagen van de lente volgen.
Van Erle loopt in zijn huis ongezellig rond, Friede heeft een hevigen aanval van schoonmaakkoorts, de kachels zijn weg en 't is overal koud. Hij mist zijn school vandaag. Er ligt anders werk genoeg op hem te wachten, stapels drukproeven - maar na
| |
| |
die hevige emotie van gisteren kan hij toch niets uitvoeren.
Tegen twee uur, eigenlijk omdat hij niets beters te doen weet, loopt hij naar Nan.
Ze komt hem op het portaal te gemoet. Al den schroom, al de bedeesde zenuwachtigheid van de laatste weken heeft ze verloren... ze is te weinig coquet om nu weer preutsch te doen en als ze in haar salonnetje zijn, slaat ze haar armen om zijn hals en ze kust hem.
't Is hem niet lief, - hij had haar liever anders gezien; hij heeft zoo vele vrouwen gekend en de meesten trachtten de waarde te verhoogen van wat ze wilden geven door kleine kunstjes - pruderietjes, die in de oogen van een waarlijk reine vrouw een ontwijding van een groote heilige liefde zijn... maar hij is er aan gewend en hij vindt dat het er zoo bij behoort.... Zelfs Friede deed het zoo lief, - dikwijls nu nog.
Nan, die een onvrouwelijken afkeer heeft van vertooning, bij wie het zelfs niet opkomt dat hij die van haar verwacht, gaat naast hem zitten en slaat de armen om zijn schouders. Zacht schreit ze, met haar hoofd aan zijn hart.
Hij laat haar maar schreien, dat doen ze altijd, - hij weet precies wat er nu gaat komen.
Hij streelt het fijne welriekende haar.
't Is behagelijk warm in de kamer. Zacht tikt een klok: ‘Kom toch... kom toch... kom ìk toch’. Hij ruikt de teere geuren van witte narcissen.
Hij zit naast haar op een heel laag stoeltje, hij heeft de armen om haar heen geslagen en haar doodsbleek gezichtje ligt op zijn schouder:
‘Nan’, fluistert hij zachtjes: ‘Heb je me lief?’
Ze knikt alleen - ze kan niet spreken
| |
XII.
Een paar weken later - volgens gewoonte heeft Nan bij hem en Friede gegeten.
't Heeft haar eerst gehinderd om nu nog bij hen aan huis te komen, maar hij heeft zóo gepleit dat Friede het dan zeker zou merken en ze is zoo geheel onder zijn hypnose - ze doet alles wat hij wil.
's Avonds zitten ze in den tuin.
De seringen staan al in vollen bloei, bedwelmend zijn hun zware geuren.
Friede schenkt thee. Ze is weer wat moe. Ze is altijd moe. Ze ziet teerbleek en zwakjes. Toch is ze vroolijk en wèl voor haar doen.
- ‘Nan’, zegt ze met een plagerig gezichtje, ‘je doet heelemaal anders tegen Hugo dan vroeger’.
Nan heeft aanmerking gemaakt op zijn das, dien ze afschuwelijk vindt.
- ‘Hoe zoo?’
- ‘Vroeger was je altijd zoo beleefd en nu heb je voortdurend wat op hem te vitten.’
- ‘Ja? - dat komt dat ik hem nu beter ken.’
- ‘Dat is geen compliment’.
- ‘Och - zoo bedoelde ik het immers niet’.
Ze lacht voor zich heen - ze wist eigenlijk nauwlijks wat ze zei, de zoete gewoonte van het bezit heeft haar vaak, ook waar Friede bij was, den eigenaardig plagenden toon doen aanslaan van jonge vrouwtjes tegen hun man, in het vervolg moet ze daar toch aan denken om wat beleefder tegen hem te zijn - als tegen een vreemden meneer...
Op het donkerblauw van de lucht borduurt de nacht éen voor éen zijn sterren.
‘Hugo’, zegt Friede, ‘heeft Louis Viervant je het laatste kwartaal van de lessen al betaald?’
- ‘Ja, verleden week’.
- ‘Daar heb je me niets van gezegd’.
- ‘Neen kind, ik wist niet dat je geld noodig hadt’.
- ‘Hoeveel is 't precies?’
- ‘Ik weet niet - tel maar na’. En tegen Nan, die op eens met versteende oogen naar hem zit te kijken: ‘M'n vrouw is mijn kassier, ik heb zelf geen verstand van geld - zij beheert alles, wat ik voor mij zelf noodig heb krijg ik van haar als zakgeld, niet waar Fried?’
Friede knikt even - absent - met een
| |
| |
potlood in den mond - ze zit iets na te tellen - 15, 20, 30 - komt dat uit?’
- ‘Ja, ik geloof wel, ga maar even in 't kasboek kijken, ik geloof dat het op de schrijftafel ligt.
Friede gaat 't smalle keukentrapje op en verdwijnt in huis.
Hugo kijkt naar Nan en hij schrikt van haar gezicht. Ze ziet bijna altijd bleek maar nu is ze als een doode. Haar oogen staren krankzinnig voor zich uit, haar mond is vertrokken tot een smalle, scherpe bloedlooze streep... ze ziet er niet alleen veel ouder uit dan gewoonlijk, maar ze heeft een akelig griezelig gezicht, zooals hij het vroeger nooit van haar gezien heeft - zijn vroolijke, mooie prettige Nan.
Wat is er gebeurd - wat heeft hij gedaan?
- ‘Nan, ben je niet wel?’ vraagt hij zacht - een beetje verlegen - want hij is bang voor haar.
- ‘Ik ga naar huis’, zegt ze heesch.
- ‘Nu al - zoo in eens?’
- ‘Ja, ik wil weg’.
- ‘Maar wacht dan ten minste tot Friede terugkomt’.
- ‘Ik wil Friede van avond niet meer zien - ik wil naar huis’.
Ze spreekt met groote moeite, - met geweld tot geregelde woorden dwingend haar ver-afgedwaalde gedachten. In wijde hopeloosheid staren haar oogen, altijd met dat waanzinnige licht er in, recht voor zich uit.
Hij ziet dat 't haar ernst is en bij haar vreeselijk opgewonden toestand al kan hij in de verte de reden niet vermoeden, acht hij 't ongeraden om er op aan te dringen dat ze blijven zal.
Hij gaat naar binnen en roept:
- ‘Fried - heb je daar nog lang werk?’
- ‘Ik kan je kasboek niet vinden’.
- ‘Nan is op eens niet wel geworden - ik breng haar even naar huis’.
- ‘Wat heeft ze? Laat ik dan liever beneden komen’.
- ‘Neen - blijf maar, ze heeft haar hoed al op. Ik ga de tuindeur met haar uit, dan zijn we 't eerst t'huis. Ik weet niet wat ze heeft - een duizeling of zoo - van de warmte. Ik breng haar weg, dan kom ik dadelijk terug.
Maar als hij in den tuin komt is Nan al verdwenen en de schuttingdeur staat open.
Hij haalt haar op den hoek in.
- ‘Laat me gaan’, bijt ze.
- ‘Maar Nan wat is er dan toch - wat is er dan toch gebeurd? Neen - zoo laat ik je niet gaan’.
Samen gaan ze naar haar huis. Ze klimt moeilijk de hooge smalle trap op.
- ‘Maar lieve Nan’, begint hij nog eens en gaat naast haar staan.
Ze zit nog altijd met datzelfde steenen gezicht voor het raam en ziet uit in den dalenden nacht.
- ‘Wat is er toch? Zóo zijn we zoo goed mogelijk samen en zoo vlieg je op eens als een razende weg... en zoover ik me herinneren kan is er niets gebeurd’.
- ‘Niets gebeurd!’
Weer graven de tanden zich in de lip en weer is het vreemde hartstocht - gezicht tot een medusakop vertrokken.
- ‘Foei Nan’, zegt hij met innige overtuiging. ‘Nu ben je leelijk’.
- ‘Leelijk’, raast ze uit. ‘Dat kan me ook al veel schelen of ik leelijk ben - of jij me leelijk vindt... Leugenaar.’
Hij denkt inderdaad aan een aberratie, ze ziet er zoo vreemd - zoo vreeselijk overspannen uit.
- ‘Maar Nan’, begint hij weer, ‘wat is er toch, ik begrijp je niet, als je een grillig jong kind van zestien jaar was - zou ik aan een kuurtje - een vapeurtje denken... maar mijn lieve verstandige Nan... zóo zitten we alle drie zoo gezellig mogelijk bij elkaar en zóo krijg je op eens dien aanval van krankzinnigheid, want dáar lijkt het inderdaad op en vlieg je als een razende weg... En zonder de minste aanleiding. Er was niets bizonders gezegd, - ik had niets gedaan... Neen Nan - heusch - nu begrijp ik je niet’.
Ze komt langzaam bij uit die vreemde bedwelming, die enkele zenuwcentrae buiten werking stelde en de vitaliteit van de andere abnormaal verstoort.
| |
| |
Ze ziet nog wel bleek, maar haar gezicht staat toch weer kalmer. Ze voelt nog alleen die vreemde ijlheid in de hersenen, als was ze pas uit een lange bezwijming ontwaakt.
Ze schreit en buigt het hoofd voorover op de armen.
Hij trekt haar op een stoel en gaat naast haar zitten’.
- ‘Kom Nan, je begint nu weer bij te komen, vertel mij nu eens wat er is gebeurd.’
Ze snikt nog - met lange schokken - als een kind.
- ‘Nan, zeg 't me nu, waarom was je op eens zoo bedroefd’.
- ‘Dat kan ik niet zeggen, je zou het toch niet begrijpen’. Dan, als hij zijn armen om haar heensluit. - ‘Ik heb je zoo lief - zoo zielslief. En ik had zoo gehoopt dat je mij meer liefhadt dan Friede... en nu heb ik op eens begrepen dat het je vrouw is die je liefde heeft’....
- ‘Ik heb mijn vrouw heel zeker lief, dat heb ik nooit anders willen beweren... ik heb je gezegd dat ik van meer dan eene kan houden - en nog eens ik kan me niet begrijpen wat dat nou met die scène te maken heeft’.
Zij wordt kalmer en hij voelt zich boozer worden. Een beetje onzacht schudt hij aan haar handen.
- ‘Nan, zeg nou wat er is, je zit nou toch niet te huilen omdat ik geen hekel aan mijn vrouw heb - dat wist je al lang... er is wat anders - je moet 't me zeggen, want ik ga dadelijk weg, Friede wacht me, ze wou nog even een boodschap met me doen’...
- ‘Friede wacht me! als ik je nu eens vroeg om bij mij te blijven en niet naar Friede te gaan - zou je dat doen?... Zou je me lief genoeg hebben om dat te doen?’
Boos trapt hij met den voet op den grond.
- Lief genoeg hebben om dat te doen! Je weet immers wel dat ik het niet kan, dat ik in de eerste plaats jou hopeloos comprometteeren zou... en bovendien de vraag is belachelijk, ik vergeef ze je omdat je op 't oogenblik niet weet wat je zegt... ik kan immers men vrouw en men kinderen niet ongelukkig maken’....
- Je vrouw en je kinderen - altijd je vrouw, ik ben niets voor je, je vrouw is alles - waarom liet je me niet met rust - ik was immers tevreden bij mijn ouden vader, die ook al is gestorven uit verdriet over jou’.
- ‘Je vader uit verdriet over mij gestorven! I like that, de man was 78 jaar!’ Hij staat op en loopt driftig, met vast opeen gesloten lippen de kamer op en neer: ‘Hoor is Nan, je valt me bitter tegen - ik dacht dat jij daar nu boven zou staan... als je eens wist hoe me dat vermoeide die nuttelooze scènes - die questies voor niets... je was misschien wat overspannen door die plotselinge warmte en ik wil 't je dus graag vergeven, maar laat 't nu als je blieft niet weer gebeuren... waar dient 't toe? - 't leidt tot niets. - Bovendien we redeneeren voortdurend naast de quaestie, je ontstemming ontstond niet door 't feit dat ik van avond niet bij je wou blijven, ontstond niet over men liefde voor men vrouw, waar je alles van wist... Er is iets gebeurd, - bij mij aan huis is er iets gebeurd... zeg me nu wat 't is en zeg 't me gauw, want ik moet weg’.
Hij buigt zich over haar en trekt haar hoofd omhoog dat ze voorover in 't kussen houdt gebogen: ‘Wat is er dan Nannie, zeg 't me dan’.
- ‘Ik wist niet dat je zoo éen met Friede was, ik wist niet dat je haar zoo met alles vertrouwde, - ze doet alles voor je - ze beheert zelfs je geld’.
- ‘O is 't dat! Dat vind ik plezierig! Friede men geld beheeren!... dacht je misschien dat ik het zelf zou doen?’... Hij valt weer in zijn stoel achterover en lacht op een onaangename gemaakte manier... ‘Och Nan, men lieve beste Nan, wat ken je me toch nog weinig! wat dacht je dan? ik kan heelemaal niet met geld omgaan, juist omdat ik zoo in 't geheel geen kennis heb van de practijk van het leven ben ik met een vrouw getrouwd, die voor me zorgen kon... ik zou me je jaloezie kunnen begrijpen als er tusschen mij en Friede een innige zielenband bestond, maar zóo - dat platte saaie beheer van dat geld... kom Nan, ik
| |
| |
wou je verstandiger hebben, geef me nu een kus en dan is 't voorbij’.
Ze heft haar bleek gezichtje naar hem op. Hij kust haar verstrooid, met zijn oogen in de verte... hij berekent hoe laat hij t'huis kan zijn en of Friede niet ongerust is geworden... Dan geeft hij haar een hand en laat haar alleen.
Als een dier loopt ze door de kamer heen en weer... wat is ze begonnen - God wat is ze begonnen! Is dat die mooie poëtische band, die van haar leven een droom zou maken? 't Is een intrige - een platte banale intrige... ze begrijpt het niet - ze begrijpt het niet.
Hoe heeft hij haar niet maanden lang achtervolgd - hoe heeft hij haar 't visioen genoemd van zijn droomen, - hoe heeft hij haar in gloeiende verzen bezongen, tot ze als een rijpe vrucht in zijn handen viel....
En toen - op eens, is hij zóo veranderd! 't Is of hij dezelfde man niet meer was - of ze in plaats van haar levende liefde het masker van een doode zag.
En toch - wat moet ze nu beginnen... kan ze nog met hem breken, nu ze al zoover is gegaan? Zou ze weer haar leven verder kunnen leven - zóo als was er niets gebeurd? Haar hoofdoccupatie is verdwenen - haar vader heeft haar zorg niet meer noodig, wat moet ze nog doen, als ze Hugo gaat verliezen. Ze is er den laatsten tijd zoo aan gewend om allerlei werkjes voor hem te doen, zijn papieren netjes te houden, zijn manuskripten te kopieeren, zal ze zich nu nog weer aan haar vroeger leven kunnen wennen, dat na haar vaders dood zooveel lediger is?
Den volgenden morgen, na een nacht zonder slaap, waarin ze tegen dat 't licht werd eindelijk wat was ingesluimerd - wordt ze gewekt door haar oude meid, die voor 't bed staat met een briefje van Friede en een grooten korf narcissen en seringen - de glorie van Friede's geplunderden tuin.
Frie schrijft dat ze zich zoo ongerust hebben gemaakt, Hugo en zij, over Nan's plotselinge ongesteldheid... ze vraagt of ze dien middag vooral heel vroeg wil komen - de kinderen verlangen ook naar tante Nan.
| |
XIII.
Na het eten wacht van Erle haar met kopieerwerk op zijn kamer. ‘Ik heb nog al wat over te schrijven Nan’, zegt hij tegen haar waar Friede bij is.... Dan, als zijn vrouw naar beneden is, slaat hij zijn armen om haar heen en kust haar op de oogen: ‘Zijn de kuren nu weer vergeten Nan? wat dee je toch in eenen raar gisteren avond... ik dacht heusch een oogenblik dat je niet heelemaal normaal was.’
Ze maakt zich los zonder hem weer te kussen en begint haar werk met grooten ijver, met een vreemd gevoel, als of er iets leeg was geloopen in haar hoofd.
| |
XIV.
En week later begon voor Van Erle de vacantie en ging hij met Friede en de kinderen naar de zee. Nan had zeker gehoopt dat hij in den zomer, als hij dan eindelijk eens vrij zou zijn - een reisje zou doen met haar alleen - om - al was 't maar eens voor enkele weken, de illusie van 't getrouwd zijn te hebben... om 't gepraat van de wereld bekreunde ze zich niet.
Maar hij gaf groote drukte en geldgebrek voor en toen hij eenmaal weg was gingen er dagen en weken voorbij - voor haar voorbij in grijze hopelooze ellende, zonder dat ze bijna ooit bericht van hem kreeg en als hij een enkele maal schreef waren het haastig gekrabbelde kaartjes, met allerlei aanwijzingen en opdrachten voor boodschappen in de stad, maar zonder een enkel woordje van liefde.
Zelf logeerde ze een poosje bij een vriendin, maar toen ze daar was liet hij niets van zich hooren en in akelig zenuwachtige haast vloog ze weer naar huis, in de hoop dat er daar iets voor haar was gekomen.
Ze vond niets dan een heel pak courantenknippels, met recensies over zijn laatste boek en 't bericht dat hij van Berlijn een uitnoodi- | |
| |
ging had ontvangen om te komen lezen in de Hollandsche club - dat hij daarom de kinderen naar hun grootmoeder had gezonden, maar dat hij eerst nog met zijn vrouw, met een streepje onder vrouw, een tochtje ging maken in het Teutoburgerwoud.
Toen - weken - weken zonder bericht.
Ze wist het wel - ze wist het wel - dat hij haar nu gevoegd had bij de schaar van die anderen, die hij wel eens zijn optocht had genoemd. Hij had weer een episodetje gehad in zijn leven en in verschillende tijdschriften was onlangs een cyclus verschenen met allerliefste gedichtjes. ‘Voor mijn vrouw.’
Als ze zich nu maar in haar lot had kunnen voegen, zich schikken naar het niet te vermijdene, zooals voor haar de meesten van die anderen hadden gedaan; - maar dat kon ze niet. Ze had hem lief, met al zijn gebreken die ze duidelijk zag, die haar als leelijk rood in de oogen gilden, had ze hem altijd even lief.
En ze leed. Lichamelijk en geestelijk leed ze ontzettend, zooals weinigen lijden in dezen tijd. Ze werd ziek.
In eindelooze nachten - als 't licht van de maan en van de zon elkaar bijna aan den hemel verdrongen, lag ze uren wakker - hopeloos - hulpeloos wakker en viel eerst tegen den morgen in een nachtmerrieslaap.
Een paar maal schreef ze hem poste-restante, aan adressen, die hij had opgegeven, maar hij scheen ze zelfs niet af te halen, want nooit kreeg ze antwoord op een enkele vraag.
Door haar eenzaam leven met haar ouden vader en ook omdat ze ze zelden zocht, had ze weinig omgang met andere vrouwen en ze had geen bepaald werk of liefhebberij, waarin ze troost of afleiding kon vinden. Ze zat meestal maar stil, alleen voor het raam, de handen in den schoot gevouwen en keek in den lachenden zomerhemel, waar de warmte zachtjes trilde in het blauw en de zwaluwen hoog om de torens gierden.
De oude meid maakte zich dikwijls angstig om haar. Ze zat bijna altijd voor haar met zijn brieven, die hij haar vroeger geschreven had, op de dagen dat zij elkaar niet zagen - de boeken en etsen die hij haar gegeven had. En dikwijls las ze zijn verzen half luid en herhaalde ze zachtjes bij zich zelve. ‘Hij had mij toen toch wel lief - ik hebt 't mij niet verbeeld.’
Als 't de uren waren voor de post, hoorde de meid haar, lang voordat hij met mogelijkheid kon komen, zachtjes langs het portaal en de trap afsluipen en daar stond ze dan te gluren door het raampje in de deur en wachtte en wachtte - en de post ging voorbij! Ze kende seconden ver den stap, vooral s'avonds met de laatste uitgaaf, die meestal de brieven uit Duitschland bracht, zag ze heel in de verte den schijn van 't lantarentje op zijn borst, als een dwaallichtje op en neder zweven... soms verdween het weer minuten lang, als de brievenbesteller een zijstraat insloeg of hier en daar een praatje maakte met de meid.
Dan werd ze driftig en stampte met den voet, en zag - als in een droom - de stillle straat met de zware dreigschaduwen van de huizen, de trillende vlammen van de lantarens en hoorde de snel gecadenseerde stap van den post, als hij nader kwam, stoep op - stoep af, met 't lichte tikje aan ieder busje, dat ze op ongeloofelijk verren afstand hooren kon.
Eindelijk was hij dicht bij haar huis. Dan drukte ze stijf de handen op 't hart, om 't vreeselijke bonzen te bedaren - ze kon niet ademen - ze kon niet denken en weer, - als altijd - ging de man voorbij.
Dan sloop ze weer - even geluidloos - naar boven en zat voor zich te staren in de duistere stilte. Ze stak bijna nooit het licht meer op.
Lang - lang daarna, als de oude meid al uren had geslapen, hoorde ze haar eindelijk naar haar kamer gaan en dan begon hij weer die vreeselijke nacht.
Ze was te moe - te loom toch om op te blijven. Met een zwaarte in 't achterhoofd zonk ze weg in de kussens en sliep ook wel meestal een uur - een kwartier, waarin ze geheele geschiedenissen droomde, waarin ze droomlandschappen zag in droo- | |
| |
menluchten, met vreemde bovenaardsche bloemen of waarin ze, meestal als terugslag na 't schoon, langs vreeselijke afgronden dwaalde en ze 't hoofd van Hugo drijvende op bloedgolven zag. En als ze haar voet wilde neerzetten op de gladde rots - dan gleed ze zelf in de diepte weg - werd met een gil weer wakker en dan was 't gedaan - dan kon ze hem den ganschen nacht niet weervinden den slaap en lag met wijdopen oogen te turen door 't kleine venster waar ze éen groote brandende flonkerster zien kon, die bijna los aan den hemel hing.
't Waren nachten in den hoogen zomer en de donkerheid duurde slechts enkele uren, als in rein en teeder zilverbeven de glans van de maan langs den hemel stierf, lichtte ook al 't eerste goudtrillen langs 't Oosten en dan sliep ze een enkele maal eindelijk weer in en droomde weer verder haar droomen van dood.
Dan zat de oude getrouwe soms voor haar bed en lei 't hoofdje weer recht en droogde haar 't zweet uit de haren... maar telkens verdiepte ze zich weer in haar visioenen en kermde angstig als een kind, dat ziek is, in haar slaap.
* * *
Eens, in een geheel windlooze, maanlichte nacht, hoorde de meid de deur van de slaapkamer kraken en toen ze opstond om te zien wat het was, zweefde haar voorbij een lange witte gedaante, met laag neerzwierende zachtbruine haren, waar de laatste weken een sprankeltje grijs in hadden gemengd.
Ze was zoo eenig - verrukkelijk mooi, met 't mysterieus teere mooi van een heel jong meisje, een zacht rood kleurtje lag als vruchtenwaas op haar wangen - haar mond was even geopend als een kindermondje en door de fijne doorschijnende stof van het nachtkleed zag ze de ronde schouders, laag afhangend als bij een anglaise, met een kuiltje boven iederen arm. Haar kleine lenige voetjes gluurden even onder de strooken uit.
Zoo klom ze langzaam langs de trap - even wachtend op elke trede - of ze luisterde of haar ook iemand volgde en verdween op den zolder en knielde neer in de zweefschaduw van een venster, dat als een tweede venster over den bodem gleedt.
‘Wat doet ze daar’, zei Anne zacht bij zich zelf en volgde haar ongehoord op de trap.
Ze zat op den zolder - op den grond. Voor haar stond een oude eiken koffer, waarin ze de brieven van Van Erle en het speelgoed uit haar kindertijd bewaarde. Het lag overal om haar heen verspreid - op stoeltjes en op kleine tafeltjes - oude kleeren van haar en kleeren van haar poppen en op haar schoot wiegde ze een groote pop, waarmee de kinderen van Hugo 't laatst gespeeld hadden.
Zacht zingend wiegde ze de pop heen en weer op haar knieën en zong een oud wiegedeuntje, dat haar moeder dikwijls voor haar gezongen had:
‘S'avonds als ik slapen ga
Volgen mij veertien engeltjes na -
Twee aan mijn voeteneind,
Naar 's hemels paradijzen.
Ze had er heel niets van gemerkt dat Anne op den zolder was gekomen en achter haar stond met haar verschrikte gezicht.
Maar toen ze haar nabijheid voelde werd ze wakker, zonder eenig spoor van verwondering of schrik en zei:
‘Kijk Anne dit is een kindje van mij en van meneer van Erle, maar we moeten het maar weer in 't wiegje leggen, want mevrouw mag 't volstrekt niet weten’ en ze lei de pop weer in den koffer en klepte 't deksel zorgvuldig dicht.
Toen - als een kind - liet ze zich wegleiden naar bed en ze viel in een onrustigen slaap, waarin zenuwtrekken - als rimpels over water - haar arm vermagerd gezichtje schokten.
* * *
| |
| |
Den volgenden dag, met de eerste post, kwam er een brief van Van Erle, met bericht dat hij met zijn vrouw naar Italië door wilde reizen en een verzoek of ze eens bij hem aan huis wilde gaan om te zien of er ook brieven en paketten voor hem waren gekomen. Ze moest ze maar open maken en lezen en die waar haast bij was opzenden naar Milaan.
De brief was gewoon, zooals den laatsten tijd zijn brieven bijna altijd waren, beginnend met ‘Mijn lieve Nan’ en eindigend met ‘je Hugo’. Verder was er een lang relaas van de reis, de beleefdheden waarmee men hem in Duitschland had overladen, maar van zijn terugkomst of van hun liefde geen enkel woord.
Maar toch was 't of er door dien eenen brief, eindelijk weer nieuw leven in haar was gekomen. Toen ze hem begeerig - haastig doorloopen had lei ze hem met een oneindig teere beweging onder haar hoofd - onder 't kussen - en viel eindelijk, uitgeput van 't wachten in slaap en zoo sliep ze vele uren lang.
Heel laat in den middag werd ze wakker en zag tegen 't hooge licht van de zon een vreemden man in de kamer staan - een jongen man, nog met een ernstig gezicht, die voor het raam met haar oude meid stond te praten.
Vaag, in haar halfdroom hoorde ze hem zeggen: ‘En was ze wakker toen ze dat deed, weet je zeker dat ze wakker was?’
- ‘Neen meneer, toen ze naar boven ging, was ze stellig niet wakker, maar toen ze mij op eens achter haar op den zolder zag staan, schrikte ze niet en ze had zulke vreemde wilde oogen en ze speelde met die pop of 't een kindje was’.
- ‘En is ze toen daarna in dien rustigen slaap gevallen?’
- ‘Neen meneer, pas tegen den morgen toen ze dien brief gekregen had’.
De vreemde man ging bij het bed zitten en keek Nan doordringend met zijn vriendelijke oogen aan.
- ‘Heeft 't rusten u goed gedaan juffrouw Raet, u hadt zeker in lang niet zóo geslapen’.
Vaag-soezend antwoordt ze: ‘Nee Dokter’, ze vermoedt, half slapend nog, dat 't een dokter is.
- ‘Mag ik dien brief eens lezen, dien u daar onder uw kussen hebt gestopt?’ Zonder te denken - als gehypnotiseerd, - geeft ze hem den brief.
- ‘Is die van meneer van Erle?’
Ze knikt, het komt niet in haar op om te denken dat die vraag van den dokter tamelijk zonderling is.
Hij vouwt den brief open en begint te lezen. Er komt een trek van weerzin op zijn gezicht en nadat hij hem nog eenmaal heeft doorloopen, legt hij hem naast haar op 't tafeltje neer.
- ‘De meid heeft mij laten halen juffrouw, omdat ze u van nacht heel ziek heeft gevonden... u moet u een beetje kalm trachten te houden en zooveel slapen als u kunt, ik zou er vandaag maar in blijven, zoo min mogelijk denken en vooral niet tobben en als u geheel bent uitgerust zooveel u maar even kunt in de lucht gaan’. En in den gang tegen de meid die hem uitlaat, hoort ze hem zeggen: ‘Heusch, ze is zieker dan je denkt... ik zal in ieder geval gaan hooren of die zuster vrij is en misschien zal zelfs een broeder noodig zijn’.
Nan begrijpt niet hoe ze aan dien vreemden man zoo maar Hugo's brief heeft kunnen laten lezen, maar ze voelt zich zoo vreemd - zoo machteloos. Ze gehoorzaamt maar liefst aan den wil van anderen... Ze zou zóo kunnen blijven liggen - uren lang en naar die kleine stofdiertjes turen, die dansen in dien balk van licht en naar dien kleinen lijster luisteren, die zoo lief beneden in 't tuintje zingt. Diezelfde lijster heeft ook zoo gezongen, toen Hugo dien eersten keer bij haar was.
Maar op eens komt herinnering terug. Ze moet opstaan - 't is tijd. - Hugo heeft haar die boodschappen opgedragen. En in 't zalige gevoel van een brief van hem te hebben - eindelijk, heeft ze aan die heele opdracht niet meer gedacht!
Ze staat op met vroolijke drukke bewegingen. Zóo heeft Anne haar in geen maanden gezien; ze kleedt en kapt zich heel zorgvuldig, haalt, volgens zijn aanwijzing, bij
| |
| |
de buren den sleutel van 't huis en gaat binnen in den stillen, koelen gang, waar ze een massa couranten, brieven en tijdschriften op den grond vind liggen. Ze neemt ze op en draagt ze naar zijn kamer, maar éen klein pakje met een lak ziet ze over 't hoofd, dat in den hoek van 't voorhuis achter de tochtdeur is geschoven.
Ze is verrukt over dit bewijs van zijn vertrouwen! Zoetjes - op de teenen sluipt ze door 't huis - als vreesde ze den geest van haar angsten te wekken.
En als ze in zijn kamer komt, waar de luiken gesloten zijn, valt ze eerst met de handen voor 't gezicht voorover in zijn stoel en snikt en snikt seconden lang - minuten lang. - Ze heeft in maanden niet zóo kunnen schreien... Maar haar groote droefheid is nu voorbij... Het kan waar zijn dat hij den laatsten tijd koeler heeft geschreven... dat die heerlijke tijd voorbij is toen hij haar zocht - dat hij nu weer aan andere - hoogere dingen heeft te denken. Maar ze bezit toch altijd zijn liefde nog!... Anders zou hij haar niet dat groote bewijs van zijn vertrouwen hebben gegeven en haar niet met de regeling van zijn zaken hebben belast.
Ze merkt het niet dat het slechts zaken zijn van zeer ondergeschikt belang, waarmee hij alleen zich zelf wat moeite wilde sparen... het nazien van drukproeven voor weinig belangrijke periodieken - het antwoorden op circulaires en niet intime brieven... Maar ze is er mee bezig en ze is er gelukkig mee.
De tijd gaat ongeloofelijk gauw voorbij en als de zon over de boomen in zijn kamer komt kijken, heeft ze voor 't eerst sedert weken een gevoel van gezonden, prettigen honger. Ze adresseert nog haastig de dringendste brieven, schikt al het andere netjes op de tafel bijeen en kleedt zich dan om t'huis te gaan lunchen.
Maar terwijl ze zoo zacht peinzend en zingend door den gang gaat, valt haar oog op het pakje achter de deur... ze raapt het op, ze beziet het aan alle kanten... 't is een keurig net paketje, heel zorgvuldig gelakt... ze gaat weer terug naar zijn kamer om het adres te veranderen, maar terwijl ze het in de hand houdt, voelt ze een vage angst. Het is heel licht. - Ze voelt door den gelen omslag dat er papier in zit, zacht, krakend papier. Waarschijnlijk een handschrift van een anderen schrijver, die Van Erle zijn werk ter lezing zendt. Ze draait het pakje om en ziet op het adres het schrift vol karakter, maar met gedecideerd vrouwelijke lijnen en aan een hoek... waar de omslag heel even is gescheurd, ontdekt ze een klein stukje van een manuskript en Hugo's schrift.
Ze voelt dat ze een indiscretie begaat - maar toch - hij heeft gezegd dat ze alles mocht openen. - Het kan zijn dat er niets bizonders in zit en 't is te groot om 't in een hulpbus te steken - als ze het verder wil zenden moet ze er mee naar 't bureau... ze zal 't in ieder geval toch even openen... 't Is of iets haar drijft - ze kan 't niet weerstaan.
De inhoud is inderdaad een manuskript, met dezelfde gedistingeerde hand als 't adres geschreven - en er zijn verzen bij - verzen van hem - opgewonden hartstochtelijke verzen, zooals zij ze zelfs nooit van hem ontving....
En die verzen zijn niet voor haar en niet voor zijn vrouw... ze zijn voor een and're met roodbruine haren - zijn muze - zijn fee, die hem leiden zal naar 't pad tusschen lichte wolkjes’.
En de laatste strofe eindigt zoo:
‘Toen ik u zag verdween de nacht’.
| |
XV.
Met vreemde werktuigelijke bewegingen strijkt ze de verzen op de tafel glad en leest ze den brief.
Een jonge vrouw... een van de jongste en meest belovende artisten, heeft verzen van Van Erle, die hij haar gezonden had gecopieerd. Op zijn verzoek zendt ze hem zijn handschrift met den volgenden brief terug:
‘Hij doet haar te groote eer aan met die verzen - ze verdient die hulde niet van een kunstenaar als hij... ze voelt echter
| |
| |
zoo voor hem in zijn zwaar-moeilijk leven en eindelijk zegt ze:
‘Ach arme lieve vriend - ik begrijp u zoo goed en denk toch niet dat ik u ooit veroordeel... ge zegt dat ge geen goed mensch zijt... ach wat is goed? En beter dat goed zijt ge in mijn oogen - ge zijt groot!... uw grooten geest kan men geen maten aanleggen, waarna men de lagere geesten meet... Als uwe lieve vrouw u niet kan begrijpen. - Als zelfs uw zwartje, zooals ge haar noemt niet de zuster van uw ziel is... zeg, mag ik dan niet uw zusje wezen... uw zuster, uw vriendinnetje - en een beetje uw kind?’
| |
XIV.
Er staat iets stil in haar hart.
Werktuigelijk legt ze het pakje op de tafel... schikt de andere papieren er overheen.
Haar hersenen zijn leeg - ze kan niet denken.
Maar op eens - als een demon keert het bewustzijn weer - een roode gloed, dansend als vlammen schemert haar voor de oogen... ze voelt een vreeselijken aanval van woede - van haat.
Ze ziet hem nu zooals hij is - in zijn flauwe, nooit oprecht geleefde passie - in zijn egoïsme zonder grenzen - in zijn verachtelijke kotetterie, die alleen en altijd 't nieuwe zoekt.
En haar woede stijgt... ze wordt een orkaan - 't bloed golft weer voorbij haar oogen, 't is of ze in wolken kijkt met roode randen en plotseling grijpt een soort van razernij haar aan... Woede van een dier - woede om te verscheuren... Ze is niet krankzinnig - ze weet wat ze doet, maar in haar ziel stijgt op die heilige toorn, die door de hoogsten in hooge oogenblikken is gevoeld. Maar toch ook heeft ze behoefte om hem te benadeelen - te breken als 't kon. Ze denkt er over om Friede een brief te schrijven - een brief waarin ze haar alles zegt.
Maar hij is te laag voor haar mooie woede - hij is te laag voor menschenwraak.
En de donkere roode wolken drijven voorbij en ze ziet in een hemel van reine klaarte; en in die klaarte is Friede - de vrouw van dien man.
En al haar toorn - al haar ziedende boosheid lossen zich op in éen onuitsprekelijk wee... Wee om wat zij... om wat al die anderen die arme lieve hebben doen lijden... Maar dat lijden omkranst haar met een oreool.
Ze ziet haar eenvoudig - gelaten en geduldig. Ze is nooit in haar geheele leven iets anders geweest dan de vrouw voor dien man - dan de trouwe moeder voor zijn kinderen - ze heeft er nooit naar verlangd om iets anders te zijn. Haar liefde - haar nooit wankelende trouw, zijn inderdaad 't ideaal van 't goddelijke genaderd. Altijd vergevend - dragend en verdragend, beantwoordt ze inderdaad aan het beeld dat Van Erle zelf van de ideale liefde heeft gegeven... Alle gevoel in liefde geëtheriseerd - in liefde voor den man, dien ze eens, toen ze nog bijna een kind was, haar hart had gegeven. Niet meer levend haar eigen leven, maar haar zijn een schaduw slechts van hem, nadert ze inderdaad de volmaakte liefde, die de liefde alleen van de hoogsten is geweest.
Niets vragend voor háar - niets eischend voor zich zelve, alles wetend en alles vergevend - zal ze als ze sterven gaat, hem nog zegenen, die haar een bron van zulk onzegbaar lijden is geweest.
En in haar laatste lucide gedachten ziet ze Friede en ziet ze zich zelve - ziet ze hun beider liefde, zooals ze is.
In haar eigen hart is booze opstand en haat - alle aanhankelijkheid - alle gevoel van trouw is verdwenen... Ze heeft een sensatie of ze hem zou kunnen vernielen en de gewaarwording die bovendrijft is die van beleedigden trots. Ze haat nu zich zelf om haar vroegere liefde voor hem. Die vage indruk, die ze altijd, zelfs onder 't diepst van die half hypnotische bekoring gevoeld heeft, neemt nu vorm aan en kleur en ze ziet hem zooals hij is.
Ze ziet hem in zijn hatelijke ijdelheid - in zijn egoïsme - in zijn pose. Het behaagde hem om zich te stellen als âme incomprise
| |
| |
en had hij de schoonste en meest talentvolle bezeten hij was haar niet trouw geweest.
Hij had het zelf zoo waar gezegd. Alleen onder hevigen passiedrang was hij dichter en aan dat erbarmelijk talent, dat nooit tot de hoogte van genie was gestegen, - had hij ze beide geofferd - zijn vrouw en haar.
Ze waren beiden niet anders geweest dan traptreden voor zijn zoogenaamden dichterroem.
Ze haatte hem - ze haatte hem. Ze had er behoefte aan om dat telkens zacht te herhalen....
En ze haatte zich zelf omdat ze voor een gevoel was bezweken dat uit desoeuvrement en verveling geboren - passie wellicht, maar nimmer de hoogste vorm van liefde was geweest.
Ze haatte hem, maar ze haatte nog meer zich zelve.
Maar Friede had nooit gehaat.
In een extase van zelfvernedering knielde ze in haar gedachten voor haar neer en ze aanbad haar.
* * *
Een hevige duizeling voelde ze, die in 't achterhoofd opkwam.
Ze ging naast het open venster staan. Ze hield zich wankelend vast aan een knop van de ramen.
Toen kwam ze weer bij en ze wilde naar huis gaan, maar eerst, eer ze ging, wilde ze nog voldoen aan een vreemde behoefte. Ze was nooit in Friede's slaapkamer geweest. Ze had dit altijd vermeden. - Maar eer ze ging, voor goed uit dit onzalige huis, - voelde ze een vreemden drang om die kamer te zien en het bed waarin Friede geslapen had.
En met zonderlinge vlugheid in al haar bewegingen, met veel snellere wendingen dan ze gewoon was, liep ze 't portaal over en opende de deur.
Bij 't binnenkomen had ze een vreemd visioen. De stores - de gordijnen waren gesloten en midden in de tamelijk groote kamer verrees spookachtig 't groote witte bed.
Daar zag ze haar visioen.
Ze zag in dat bed liggen zich zelf... de handen gevouwen - de oogen weggezonken - dood. En om haar heen warrelden de gedaanten van haar droomen. Maar ze waren nu vreeselijke waarheid geworden, want ze zag ze wakker met open oogen. Om het bleeke lijf op 't bed dat zij zelf was en toch niet zij zelve, want zoolang 't visioen duurde wist ze dat ze wakker naast het bed stond - warrelden ze rond in huiveringwekkende dansen, met bleeke ijsgezichten, met doode starende oogen - met pijntrekken om de dunne lippen. En anderen, onbewegelijk met dikke rood gezwollen gezichten, die stil om haar heen zaten, onbewegelijk als mummiën tegen den wand.
- ‘O God’, kermt ze zacht.
Dan met een gil, die als een mes door de stilte van het eenzame huis snijdt, roept ze: ‘O God, ik word gek’.
En ze viel bewusteloos voor het bed.
| |
XVII.
Het was acht uur geworden, negen uur, en nog was Nan niet thuis gekomen.
De meid, die al uren aan de deur had gestaan, angstig uitziende, in de leege straat besloot eindelijk om den dokter te roepen en met hem samen naar het huis van Van Erle te gaan, waar ze wel dacht dat ‘haar juffrouw’ zou wezen. De deur kon ze des noods door een smid laten open steken, maar toen ze er even tegen duwden week ze van zelf.
In de slaapkamer lag Nan voorover op den grond, met de handen verward in de lange haren.
- Is ze dood?’ vroeg de meid en dikke tranen liepen langs haar goedig rimpelgezicht.
- ‘Neen, ze is niet dood’, zei de dokter.
Hij tilde haar op, haalde zelf wat water uit de keuken en waschte heel voorzichtig het bloed van het voorhoofd en uit de haren.
- ‘Blijf even hier bij haar, ik zal mijn rijtuig gaan halen. - ‘Neen’, antwoordde
| |
| |
hij op de onuitgesproken vraag van de meid.
‘Je hoeft niet bang te zijn - ze zal voor eerst niet bijkomen’.
Samen droegen ze haar langzaam van de trap - heel behoedzaam om het hoofd niet te schudden, in het rijtuig lei hij het op zijn schouder en bracht haar toen met Anne in haar eigen bed.
- ‘Zal ze sterven?’ vroeg ze nog eens.
Hij schudde alleen 't hoofd.
Uren aaneen lag ze zoo stil. Niet als een slapende of bewustelooze, maar als een doode. In de glanzende lijst van haar bruine haren was haar gezichtje bleek als een tuberoos.
Om elf uur kwam de dokter terug en fluisterde de meid in 't oor dat hij een broeder de Deo had meegebracht, - een zuster zou waarschijnlijk niet sterk genoeg wezen. De broeder zou beneden in de kamer wachten om de zieke als ze bijkwam niet te doen schrikken. ‘Maar roep hem zoodra je 't noodig vindt.’
- ‘Zou 't noodig zijn dokter?’
Weer knikte hij treurig zonder een woord.
's Nachts om twee uur werd ze wakker.
Ze had daar zóó stil gelegen, uren aan uren, tot het donker verzilverde in den glans van de maan - tot het licht weer in den nacht was gestorven, alleen aan 't ongeregelde, benauwde ademen kon Anne hooren dat ze niet dood was, maar sliep.
Ze werd wakker en weer met die onnatuurlijke vlugheid van beweging ging ze overeind zitten in het bed.
Ze zag Anne aan met wijde oogen - maar ze zag haar zonder zien.
- ‘Hij komt terug’ zei ze ‘hij komt van nacht terug.... Geef me een kam en een spiegel, m'n haar zit zoo in de war.’
De meid dacht dat ze weer bijkwam en gaf haar wat ze vroeg.
- ‘Geef me ook een schaar - ik wil m'n haar wat punten.’
En in haar vreugde dat het maar weer een voorbijgaande vlaag was geweest, dat dat vreeselijke waar de dokter op gedoeld had - niet noodig zou wezen, gaf ze haar een groote scherpe schaar.
En met knersend schrijnend geluid sneed ze af een deel van haar lange-zijzachte haren. Ze lagen in krullende lokken naast haar op het bed.
- ‘Juffrouw wat doet u daar, geef me dadelijk de schaar.’
En ze begreep wat de dokter bedoeld had.
Ze had haar de schaar al uit de handen genomen en wilde ze naast zich op de tafel leggen, maar met een katachtig vlugge beweging stond de zieke naast haar en greep ze weer op:
- ‘Raak me niet aan’ zei ze. ‘Ik ben gevaarlijk - ik ben gek, ik zal je met de schaar doodsteken als je weer probeert om ze me af te nemen.’
- ‘Och toe juffrouw, geef mij de schaar, u zult zoo'n berouw hebben - als u beter bent, dat u al dat prachtige haar hebt afgeknipt... geef mij nu die schaar.’
En ze wilde ze grijpen, want ze was niet bang voor haar - voor haar lieve Nan.
Al was ze nu dat akelige woord dat de dokter gezegd had.
Maar met een gil sprong de zieke overeind en wierp haar achterover op den grond.
Den volgenden dag werd ze met twee verpleegsters en den dokter naar een gesticht gebracht.
| |
XVIII.
Door de eindelooze gangen leidde de vriendelijke ‘Zuster’ haar nieuwe patient.
Buiten zeurde een hopelooze regendag en als geheimzinnige vingertjes tikten de regendroppels tegen de ruiten, die door schuinslaande stores gescheiden waren van de stille straat.
Telkens nam de verpleegster den sleutel in de hand, dien ze aan een lint om de schouders droeg, en klikte een van de deuren open, die ze dan weer zorgvuldig achter zich sloot.
Vaag, door het verwarde hoofd schokte
| |
| |
een schrik voor dat dichtvallen van die sloten.
Heel aan 't eind van den gang doemde een geluid - een schreeuw - een gil die dadelijk als in een gesmoorde worsteling gedempt werd.
De verpleegster opende weer een deur, ditmaal in een der zijmuren en liet haar patientje een kamer binnen.
Eén oogenblik verwaasde de nevel van haar geest en dacht ze normaal en met groote angstige oogen bleef ze staan als een doode - als gepetrifieerd van schrik.
De kamer, waar ze nog op den drempel stond, was vriendelijk en licht en zag uit op een grooten schaduwtuin, waar zachtjes koerend de duiven rondtrippelden over 't kort geknipte gras onder de olmen.
Door groote openslaande deuren zag men in een ander vertrek waar een klagende bovenaardsch-lieflijke stem het stervenslied van Isolde zong.
De indruk dien deze kamer maakte was bizonder vriendelijk en toch beefde ze en golfde de angst haar in groote bloedroode wolken langs de oogen.
Want 't was of die kamer gevuld was met dooden - met de vreeselijke gestalten van haar droom.
Ze zaten onbewegelijk - geleund tegen den muur - de meesten met de handen gevouwen en de oogen wijd...-starend voor zich uit.
Anderen, enkele weinigen maar, zaten te werken - te haken - te borduren - te schilderen, eenigen zelfs met grooten ijver - maar de meesten staarden dof voor zich in de verte uit en 't scheen of hun gezicht was een ledige schil... een transparent waarachter 't licht was verdwenen.
Enkelen liepen op en neer met woeste gebaren - druk - rusteloos heen en weer hollend - heen en weer - heen en weer van de kamer in de lange gangen - van den gang in den tuin en weer terug... rusteloos - akelig rusteloos, als dieren in een kooi.
Maar dat waren de ergsten niet.
De ergsten - de verschrikkelijkste van allen - dat waren die versteende beelden, die onbewegelijk als mummiën zaten gedrukt tegen den wand.
En op eens, als in een revelatie van ontzetting, begreep ze waar ze was!
Ze wendde zich om en keek de verpleegster aan: ‘Ben ik ook gek?’ vroeg ze met hopelooze oogen. Toen, met een lachje als een kind, hulpeloos, bescherming zoekend, lei ze haar handje in de goede breede hand van de oude vrouw en zei: ‘Maar ik geloof dat u heel goed voor me zult wezen.’
Toen - gelaten - ging ze zitten op een stoel bij de tafel en trachtte haar oogen af te wenden van de andere patienten. Maar ze kón niet - ze fascineerden haar.
En door dien vreeselijken schok van niet te zeggen ontzetting, dachten haar hersenen weer bijna normaal en wist ze wáar ze was.
Haar oogen droomden ver weg in den grooten tuin, waar houtduiven tusschen de takken koerden en 't licht als plekjes goud op de grasperken viel.
Ze ging naar de verpleegster, die zich had neergezet in een grooten stoel om een van de patienten een nieuwen borduursteek te leeren en vroeg haar of ze naar buiten mocht gaan.
Ze maakte de glazen deuren open en liep - als de anderen - heen en weer - heen en weer - langs de smalle paden, met diezelfde gejaagdheid van een gevangen dier.
Maar langzaam bedaarde het oproer in haar hart en haar ziel vervulde een groote extase.
Ze leed - ze leed verschrikkelijk, maar ze leed voor hem.
Ze zag nu de andere patienten niet meer en het luçide moment vervaagde weer in droomen en uit haar oogen verdween weer het licht.
De dokter van het gesticht naderde haar langs een ander pad... peinzend, ernstig, de handen op den rug gevouwen - een niet uit te zeggen medelijden vervulde zijn
| |
| |
ziel. Want hij zag dat dit weer een hopeloos geval was - de waanzin van een gebroken hart.
Hij ging naast haar zitten, nam haar hand in de zijne en telde de kloppingen van haar vreemdkalmen pols. Langzaam - heel langzaam volgden elkaar de slagen, als de pols van een oude, oude vrouw.
‘Hoe gaat 't u juffrouw Raet? U bent toch hoop ik niet al te erg geschrikt, de verpleegster heeft niet juist begrepen wat ik bedoelde. Zij had u eerst in uw eigen kamer moeten laten, dan had ik er u op kunnen voorbereiden waar u was. Overdag zult u vrees ik den salon met de anderen moeten deelen, maar voor den nacht zal ik mijn best doen om u een rustig plekje - alleen - te geven en overigens hoop ik dat uw zijn bij ons niet lang zal duren... dat is nu wel niet heel beleefd’ voegde hij er bij, met een lachje in zijn vriendelijke, geduldige oogen, ‘maar u begrijpt wel hoe ik het bedoel.’
Nan zag hem aan. Zoo lang hij sprak had ze hem aangekeken. Altijd met die verre leege oogen.
‘U bent heel vriendelijk dokter, maar u vergist u in mijn naam, vroeger, vóor mijn huwelijk, heb ik inderdaad Raet geheeten, maar tegenwoordig ben ik mevrouw Van Erle.’
De dokter zag haar aan en weer trok er een wolk van weemoed langs hem heên.
Nan ging voort. Kalm - met diezelfde vreemde monotone stem, deed ze hem een heel aaneengeschakeld verhaal....
Hoe Van Erle vroeger getrouwd was met een andere vrouw, die, hoe goed ze ook was, toch niet bij hem paste en hoe hij zich om harentwil van die vrouw had laten scheiden.
Hoe hij nu in het voorjaar op reis was gegaan om de laatste restes van die onaangename zaak te effenen, voordat het geboren ging worden - hun kind.
De dokter schrikte en éen oogenblik was hij gedesorienteerd.
't Kón zijn, 't wás mogelijk, dat het inderdaad waar was wat ze zei.
Hij nam weer haar hand en met zijn vriendelijke grijze oogen keek hij haar lang en oplettend aan.
Toen deed hij nog eenige onbeduidende vragen, stond op, nam zijn hoed af en verdween langs het pad.
Nan volgde hem ver met haar peinzende oogen, maar toch herinnerde ze zich een oogenblik later volstrekt niet meer dat ze hem had gezien.
Ze zag niet de hooge, mosbegroeide muren van den ouden tuin, ze zag niet het stukje blauwe hemel, en de kleine witte schapenwolkjes voorbij schuiven langs 't groene dak.
Ze zag Hugo zooals ze hem dien zonnedag in de duinen gezien had, toen ze hem voor 't eerst op de oogen had gekust en zachtjes sprak ze met hem en lachte.
De dokter riep de hoofdverpleegster buiten en hij sprak lang en ernstig met haar.
| |
XIX.
De vorm van haar waanzin was niet weerzinwekkend. Ze gaf nooit van die akelig doordringende kreten, die 't meest lijken op 't janken van een dier. Ze beklaagde zich nooit. Ze verzette zich nooit.
Ook volgden haar gedachten een geregelden gang. De dokter kon uren lang met haar zitten praten, prettig zelfs en interessant - met blijdschap en soms met een vage hoop over de heldere logiek van haar denken verwonderd... tot ze opeens, bij een enkel woord van hem, terugkeerde - telkens weer naar dat eene vaste denkbeeld, dat haar man op reis was, maar dat hij haar zou komen halen en dat ze het in 't voorjaar verwachtten - hun kind.
Tot geregelde bezigheid was ze niet in staat. Telkens als de verpleegster, beproevend om het af te wenden dat eeuwige staren van die hopelooze oogen, haar een handwerkje voorlei - een teekening of een boek, maakte ze lusteloos een paar ongelijke steken, maar dan liet ze 't weer op de tafel vallen en begon weer haar eindeloos dwalende tochten door de gangen, of bij goed weer in den grooten, droommooien tuin.
Daar werd ze bijna nooit gestoord.
| |
| |
De andere patienten kwamen zelden verder dan de groote marmeren plaats, vóor het huis en achter de groenblauwe schaduwen van de boomen zat ze dan uren en uren alleen.
Haar vrienden waren de kleine vogels.
Er waren meesjes, lijsters en vinken... schuwe kwikstaartjes dribbelden langs de paden en de roode borstjes van de robijntjes glinsterden als vlammetjes tusschen 't groen.
's Middags als de groote gouden zon een kopergloed lei over de boomen, dommelden de witte duiven op het dak - als wolkjes tegen de roode pannen.
Dan haalde ze brood om de vogels te voeren.
Gewoonlijk was ze tevreden en heel, heel rustig, maar er kwam éen oogenblik iederen dag dat de dokter meer dan ieder ander voor haar vreesde en dat was wanneer hij de anderen hun brieven bracht.
Bijna allen kregen ze brieven, maar er was er nooit een voor haar en 't was hem een pijniging om te zien de verwachting in die strakke oogen als ze hem van den een naar den ander volgden en hongerig naar zijn handen keken.... En dan die zucht als hij in de volgende kamer ging!
Hij had haar altijd alleen laten slapen - dat het geluid van de anderen haar niet hinderen zou... alleen sliep s' nachts een van de jongere verpleegsters bij haar.
Het meisje sliep - maar zij lag wakker - altijd met die wijde ledige oogen, doorboorde zij het donker - doorboorde zij den nacht.
Van de uiterlijke, vaak weerzinwekkende symptomen van waanzin had zij er geen - ze bleef haar roerende schoonheid behouden, alleen vermagerde ze sterk den laatsten tijd en haar haar was bijna grijs geworden.
Zoo tobden ze den winter met haar door.
Geen sterveling kwam haar ooit bezoeken, behalve de oude trouwe Anne en de dokter, die haar 't eerst had verpleegd.
Ze kende hen altijd en ontving ze vriendelijk, maar zoodra ze weg waren vergat zij ze weer en de dokter had altijd een schrik voor die bezoeken... want als de bel in de ontvangkamer ging en ‘bezoek voor juffrouw Raet’ werd aangekondigd, zag hij altijd weer op nieuw - dat opleven - even van hopeloos verlangen en als hij haastig, om haar dadelijk de illusie te ontnemen, den naam van den bezoeker noemde... verdween het leven weer uit haar oogen - opeens zooals het licht van de zon verdwijnt als er wolken voorbij haar stralen trekken.
Ze werd zwakker, maar zóó langzaam, zóó geleidelijk, dat zelfs de zusters het nauwelijks merkten.
Haar veerkrachtige stap begon wankelend te worden, ze kon nooit recht van het eene naar 't andere punt gaan en steunde zich met de hand tegen den muur.
De uren waren zeer geregeld in het gesticht. Om tien uur gingen de patienten slapen, om acht uur werden allen gewekt, want behalve bij bepaalde lichaamsongesteldheid, mochten ze het bed niet houden.
Nan; in alles gezeggelijk, was altijd vóór een der anderen gekleed, maar den laatsten tijd hadden ze haar moeten helpen... door dat aanhoudend staren van haar gedachten... die absorptie van haar geest op één enkel punt, waren de dingen van alle dagen haar bijna onmogelijk geworden en weigerden haar handen die gewone verrichtingen, die bij een gezonde bijna werktuigelijk zijn.
Iederen dag wat meer, iedere week wat erger hield ook alle verband tusschen begrip en uitvoering op en eens, even na het ontbijt, kwam de zuster den dokter uit zijn werkkamer halen, Nan was flauw gevallen naast haar bed.
Van toen af verergerde ze alle dagen. In het begin, met hulp van de zusters gekleed, kwam ze nog geregeld iederen dag beneden, eerst in den morgen, later 's middags alleen, tot ze eindelijk te zwak werd om op te komen en ze allen wisten, dat ze sterven ging.
| |
XX.
Zij stierf tegen den morgen, toen het eerste licht grijsde in den zomernacht.
De dokter, die den vorigen avond te tien uur voor 't laatst de ronde had gedaan, had lang naast haar bed gezeten en naar dat
| |
| |
slapende gezichtje gezien, want de laatste dagen had ze wat kunnen slapen.
Maar niet als bij vele andere krankzinnigen had bij 't naderen van den dood de geest zich uit zijn windselen losgewonden, ze stierf in haar droomen, - ze stierf in haar waan.
Er was de laatste nachten bij haar gewaakt en tegen twee uur had de verpleegster de voorboden gezien van de groote verandering.
Ze werd onrustig en wilde opstaan.
De zuster had toen de hoofdverpleegster geroepen en toen deze de zieke wat had verlegd, was ze weer wat rustiger geworden. Maar toch werd ze telkens met een schokje wakker en dan zocht ze buiten het bed naar een denkbeeldig wiegje en maakten haar handen die eigenaardig schommelende beweging van een moeder, die haar kindje wiegt.
Tegen half drie werd de ademhaling heel benauwd en hoorde de zuster voor 't eerst dat vreeselijke geluid in de borst, dat is als 't ratelen van een keten.
Ze ging toen, op een wenk van de oudere verpleegster, naar haar kamer om den dokter te telefoneeren, die dadelijk kwam.
Hij gaf haar een rustpoeder en ze werd weer kalm.
Het begon licht te worden; teere opaalstreepen in een nevelsluier van violet, teekenden de vage lijn van het Oosten af. In den tuin, waar de vogels wakker begonnen te worden, was het nog donker, maar achter den hoogen domtoren tusschen de olmen zweefde al de eerste lichte glans.
Ze werd weer onrustig en wilde weer staan.
- ‘Blijf nu toch liggen juffrouw Raet.’
- ‘Neen ik moet opstaan, ik word geroepen.’
- ‘Wie roept u dan?’
- ‘Hugo...’ en, zacht fluisterend in zijn oor ‘u weet 't immers wel, ik heb 't u toch verteld.’
Hij knikte, wendde even 't hoofd om en gaf de beide verpleegsters een wenk om de kamer te verlaten.
Zij stond weer op en hij liet haar begaan.
Met de korte, methodieke bewegingen van een somnambule trok ze haar peignoir aan, die op het bed lag,
Toen sloeg ze de dekens dicht en ging naar het venster.
De glans was groot en breed geworden. Men kon den tuin nu duidelijk zien, al hing de nacht nog in donkerblauwe schaduwen tusschen de boomen.
De duiven liepen heen en weer over het gras en begeerig zochten de fijne roode bekjes.
Ze deed het raam open en leunde het hoofd tegen de tralies.
Ze keek naar den toren: ‘Half vier,’ zei ze zacht, ‘nu zal hij toch gauw gaan komen, hij komt tegenwoordig altijd zoo laat.’
Ze ging weer terug van het raam en weer zocht ze het wiegje.
Het kon niet lang meer duren. Ze wankelde bij elken stap, maar toch bleef haar, als bij de meeste geesteszieken, de lichaamskracht veel langer bij.
- ‘Kom juffrouw Raet, ga nu weer liggen, u vermoeit u onnoodig, kom, we hebben immers nooit een lastig patientje aan u gehad en gaat u nu beginnen?’
- ‘O dokter zal hij dan nooit meer komen?’
Wat moet hij zeggen; hij kan haar toch niet zeggen dat hij voor een paar dagen aan Van Erle heeft geschreven dat het met haar afliep en dat hij geweigerd heeft om haar te zien omdat het zijn zenuwen te veel zou schokken.
In het begin, toen zij pas in het gesticht was gebracht en de dokter hem bezocht om van hem te hooren in hoever haar hallucinaties waarheid waren, had hij getracht om alles te ontkennen; maar de grijze staaloogen hadden hem zoo onbewegelijk aangezien.... hij was rood geworden en had alles toegestemd, vooral toen de dokter hem brieven getoond had, brieven van hem en manuscripten van verzen, die hij uit ijdelheid geteekend had met zijn naam.
Lang had de dokter zoo voor hem gestaan,
| |
| |
hem aankijkend, zwijgend, met die stille oogen, toen met zijn ver-doordringende stem, zacht sprekend, geduldig als tegen een zieke.
- ‘Meneer, in mijn oogen bent u veel gevaarlijker ziek dan Nanda Raet.’
Hij had er niet langer op willen aandringen dat hij haar in het gesticht zou komen zien.... Als hij gekomen was met een vriendelijk hart, als hij lief had gehad, had hij kunnen genezen, maar hoewel hij hem feitelijk had kunnen dwingen om te komen, wat had 't gebaat, wat had 't háar gebaat?
Hij had gedaan wat hij kon om haar te genezen, al wist hij dat haar droomen waren een vriendelijke weldaad van God.
Nog nooit had hij meegeleden met een patient, zooals hij medeleed met deze. Bij haar leed hij nog eens over al de intensiteit van zijn eerste emoties toen hij pas dokter was geworden in een gesticht.
Hij had haar in die enkele maanden lief gekregen, zooals men iets lief heeft dat schoon is en lijdt.
En wéer was zijn werk vergeefs geweest, ook bij deze, en hij zag 't heel duidelijk, van daag ging ze heen.
Ze lag nu met de oogen dicht, de wimpers rustten als fluweel-schaduwen op de wangen, die waren als zachte, witte was.
Boven de muren, boven de boomen van het gesticht verrees ze glorieus de zon, de zon! De lagere wolkjes schoof ze voor zich uit, die, als om plaats te maken voor hun koningin, zich als lammeren in een kudde vereenigden, hun violet veranderend in blank, teer-blank van dons als van witte duiven.
In het Westen, langs den einder, dreef een fijne, zwarte streep, doorzichtig als een sluier, maar in het Oosten was de hemel rein, heel teerrein blauw, dat wegsmolt in zilver, alleen met die fijne, witte wolkjes als veertjes zwevend langs de kim.
Uit een bloedig roode wolkengrot, waaronder grauwe wolken neerhingen als stalaktiten, hief ze zich plechtig - als een godin - omhoog.
En al hooger, statig omhoog zweefde, de roodgouden bol. Hij steeg niet meer, hij scheen te zweven... zachtjes, plechtig zweefde hij omhoog, tot hij een oogenblik uitrustte op den rand van de boomen....
Een zuivere, ronde globe van licht, inwendige glans, scheen te gloeien langs zijn zoomen.
Aan de onderzij van den glorieusen bol, zag men in donkerder tinten tegen 't teeder roodgoud, als de omtrek van aardsche continenten, vage, grillig getande lijnen en daarboven als lucht een zee van vuur.
Nog kon 't menschenoog den glans verdragen.
Het kleine kamertje straalde in goud. Goud streelde in vlammen over de muren en baadde het stervende gezichtje in den glans. Als verheerlijkt, als gegloried lag 't op het kussen, in den gouden stroom, in den vuurzoen van het licht.
De dokter zag op naar de klok van den Dom, het werd bijna tijd om zijn eerste ronde te beginnen.
Hij boog zich over haar en lei zijn hand op haar voorhoofd, het was nog warm, ze ademde nog. Hij schoof het gordijn wat dicht en ging weer staan bij het venster, hij wilde bij haar blijven tot ze was gegaan.
De zon zweefde hooger. Haar oranjegoud was in zilver veranderd en voor zijn bijna blinde oogen, was 't als trilde er een ring van heel zwart fluweel om een schijf van wit satijn.
Hij sloot de oogen en 't beeld van de zon, waaraan zijn oog de herinnering bewaarde, scheen als een bloeddrop op een metalen spiegel, waaromheen violet purperen sterren bewogen... hij zag nog wel, maar hij zag alles in gloed... 't gezichtje op het bed scheen in den glans te stralen.... Met zachte, plechtige, dreunende slagen, speelde de domklok het vierde uur.
| |
| |
Weer wendde hij zich naar het bed, haar oogen waren wijd geopend en staarden recht voor zich in het licht.
- ‘'t Is vier uur’ zei ze. ‘Nu zal hij komen.’ En met vaste, zekere bewegingen, zonder eenige inspanning, zonder eenige hulp, verliet ze het bed en ging naast den dokter bij het venster staan.
De zon glanst als sneeuw, die pas is gevallen, haar top gekroond door de witte wolkjes, die aan komen drijven van de kim.
Een heilige, bovenaardsche schemer omstraalt het stervende hoofdje.
Met een groote beweging strekt ze de handen uit:
‘Hugo, de zon!’
Dan vangt de dokter een doode in zijn armen op.
Antwerpen, Oct. 1902.
|
|