| |
Timgad, het oude Thamugadi, de koningin van den Djebel-Aurès
door M.G. Brondgeest.
De aan Afrika's schoone Noordkust gelegen gewesten Tunis en Algiers zijn het Dorado voor den reiziger. En wel door de groote verscheidenheid, welke zij hem aanbieden. De bewonderaar van schoone natuur kan met volle teugen genieten aan de talrijke, zoo bekoorlijke kustplaatsen der Middellandsche zee. Hij kan het trotsche bergland van Groot- en Klein Kabylië doorreizen of de liefelijke oasen bewonderen, die aan den rand der Sahara verspreid liggen. Wie een studie wil maken van de zeden en gewoonten der verschillende bevolkingsrassen, vindt daartoe ruimschoots gelegenheid in de groote steden, vooral in het dichtbevolkte Tunis of op het platte land, waar de oorspronkelijke Arabische bevolking, hetzij in kleine dorpen wonend, hetzij als nomaden rondtrekkend, hun oude zeden trouw bewaard hebben. Maar ook de oudheid kenner en oudheidminnaar vinden in Tunis en Algiers een ruim veld voor hun onderzoekingen en belangstellende bewondering. Want overal door het geheele land verspreid, vindt men zeer belangrijke overblijfselen uit het tijdvak der Romeinen, zoowel bouwvallen van geheele steden als afzonderlijke monumenten.
Dat de laatsten, voorzoover verplaatsbaar, voor 't grootste deel in
| |
| |
verschillende musea verzameld zijn, spreekt van zelf. Men heeft de bouwvallen van Carthago met een zeer belangwekkend museum der Pères Blancs. Cherchell, het oude Caesarea, bewijst door hetgeen er bij de opgravingen gevonden is, hoe het eens de residentie van den kunstlievenden koning Juba II van Mauretanië was. Ook hier is het meeste in een museum bijeengebracht. Tebesse, diep in 't binnenland, vertoont ons in zijn grootsche bouwvallen wonderen van Romeinsche architectuur. De Fransche staat heeft in het museum te Mustapha bij Algiers juweeltjes van Grieksche en Romeinsche kunst geborgen en aan verschillende afzonderlijke stukken, uit alle deelen des lands, die op hun plaats van herkomst slechts een nooddruftig onderkomen vonden, aldaar een eervolle plaats verzekerd. Overal, waar men komt, vindt men grootere of kleinere verzamelingen van oudheden. Maar de schoonste schatten op oudheidkundig gebied hebben sedert een halve eeuw of meer in 't bijzonder nog sedert de laatste twintig jaren, de bouwvallen van een Romeinsche stad den Franschen geschonken. Zij zijn gelegen bij de grenzen der Sahara. Want om den ingang der beschaafde wereld te verdedigen, als een bolwerk tegen de aanvallen der woestijnhorden, legde keizer Trajanus (98-117) in 't jaar 100 n.C. de eerste grondslagen van het later zoo bloeiende Thamugadi, waarvan de bouwvallen thans die van Timgad worden geheeten. Gelegen aan de uitloopers van de met eeuwige sneeuw bedekte, steile bergketen van den Djebel-Aouras of Aurès, (djebel is berg) is het ook in de laatste twintig jaren meer en meer in al zijn indrukwekkende uitgestrektheid aan het daglicht gebracht. Zoo belangrijk zijn de resultaten dier opgravingen voor sommige geleerden geweest, dat zij in hun groote vreugde Timgad wel het Afrikaansch Pompei noemden. Daar wij voor eenige maanden het groote voorrecht hadden, persoonlijk met de bouwvallen van deze stad uit de grijze oudheid kennis te maken, meenden wij den lezers, in
't bijzonder hun, die wel weten, dat bouwvallen iets meer zijn dan een ordelooze, zonder vast plan op elkander gestapelde hoop steenen en muurbrokken, geen ondienst te doen, door hun over de koningin van den Djebel-Aurès het een en ander mede te deelen. De geschiedenis van Thamugadi is dezelfde als die van de meeste steden der eens zoo bloeiende Romeinsche provincie Africa. Oorspronkelijk slechts een militaire post, die ter bewaking van de onrustige en onafhankelijke bewoners van het Aurès-gebergte diende, werd het langzamerhand grooter, een vicus (vlek). Maar eerst in 100 v.C. legde de onderbevelhebber en propraetor Lucius Munatius Gallus de grondslagen voor een belangrijke stad. Hij werd hiertoe niet alleen bewogen door de gunstige militaire ligging, een uitstekende uitvalspoort tegen de woeste stammen van 't gebergte en van de woestijn, maar ook door haar schilderachtige omgeving en vruchtbare omstreken. Snel ontwikkelde zich de stad. Handel en verkeer breidden zich spoedig uit, kunsten en wetenschappen stonden er hoog in aanzien en werden ijverig beoefend. Haar bloeitijd beleefde de stad van Trajanus tot Constantijn den Grooten (98-312). De eerste, zelf Afrikaner van geboorte, koesterde voor Thamugadi een bijzondere voorliefde en schonk haar den naam van Colonia Ulpia. Na Constantijn begon het tijdperk van verval. Afwisselend in de macht der Vandalen, Berbers en Byzantijnen, leed de stad veel door brand en verwoesting tot zij ten slotte in den storm, dien de dweepzieke Arabieren over Afrika's Noordkust brachten, ten onder ging. In 698 werd Thamugadi door hen in brand gestoken en niet weder opgebouwd. Op de plek, waar eens Grieksche en Romeinsche kunsten en wetenschappen hoogtij gevierd hadden, huisden van dat oogenblik af slechts wilde dieren en roofvogels, groeide mos en onkruid tusschen de steenen. Eerst in den laatsten tijd hebben ijverige wetenschappelijke onderzoekingen en opgravingen de schatten op oudheidkundig gebied, die daar verborgen
liggen, aan 't licht gebracht.
De bouwvallen van Timgad zijn niet moeilijk te bereiken. Men moet er evenwel een geheelen dag voor nemen en niet opzien tegen een langen rit. Gewoonlijk doet men den tocht van Batna uit, een station gelegen aan de spoorlijn, die van Constantine, de hoofdplaats der gelijknamige Algiersche provincie, naar Biskra
| |
| |
panorama van een deel der ruïne van timgad.
op den achtergrond ziet men de twee hooge pilaren van het kapitool, die men op elkander gezet heeft.
| |
| |
in de Sahara loopt. Batna, een garnizoensplaatsje van ongeveer 4000 inwoners, ligt op 1000 M. hoogte aan de Noord-Westelijke helling van den Djebel-Aurès. Te midden van die bergen, waarvan de hoogste toppen met eeuwige sneeuw bekroond zijn, liggen in een der uitgestrekte, stille dalen de merkwaardige bouwvallen verborgen.
Des morgens vroegtijdig uit Batna vertrokken, hielden wij ons onderweg slechts op om te Lambesse, waar eertijds een kamp van het beroemde III legioen van Augustus geweest was, een vrij goed bewaard gebleven Praetorium (het paleis van den legaat of onderbevelhebber) benevens de overblijfselen van een triomfboog van Septimius Severus en van een tempel van Aesculapius te bezichtigen. Van verre zagen wij reeds de overblijfselen van het oude Thamugadi voor ons oprijzen als een verwarde, niet te onderscheiden massa, waartusschen de verschillende grootere en kleinere zuilen al spoedig hun fijne silhouetten duidelijker deden afsteken. Maar de zon had haar middaghoogte bijna bereikt, toen wij te Timgad aankwamen en de bouwvallen in hun geheele uitgestrektheid voor ons lagen. Wij ontdekten, dat de stad eertijds gebouwd was in een verlaging van het terrein en aan drie zijden op verren afstand door bergen omgeven werd. De vierde, open kant, was naar de woestijn gewend, die zij bewaken moest. Een chaos van kleine en groote afgebroken zuilen, bogen, poorten en brokstukken van muren vertoonde zich aan ons oog en prikkelde onze nieuwsgierigheid. Wij moesten echter ons ongeduld bedwingen, daar het den reizigers niet geoorloofd is, de bouwvallen zonder gids te betreden. Deze verschijnt elken dag ongeveer te een ure aan het éenige logement, dat Timgad rijk is en waar de reizigers kunnen dejeuneeren.
Juist toen onze maaltijd afgeloopen was, waarschuwde men ons, dat de gids ons wachtte. Deze, een Franschman, goed op de hoogte van zijn taak, miste gelukkig het intens vervelende en eentonige in zijn voordracht, dat dergelijken cicerones soms eigen is en gaf ons alle reden tot tevredenheid. Het gezelschap, dat hij onder zijn hoede nam, bestond, behalve uit het onze, dat drie personen telde, uit een Fransch echtpaar benevens twee Duitschers, vader en zoon. Niet groot dus. Maar op ons gemak en duidelijk konden wij nu alles zien en bovendien onzen gids menige vraag stellen over wat onze weetgierigheid opwekte, hetgeen ons bij een groote karavaan onmogelijk zou geweest zijn.
Reeds bij onzen eersten blik op de bouwvallen viel ons op, hoevele en wonderschoone monumenten van Romeinsche bouwkunst hier overgebleven waren. Wij verwonderden ons hierover. En inderdaad, hoe komt het, dat Timgad den bezoeker zoo'n duidelijk beeld geeft van een Romeinsche stad, dat er niet meer verweerd en tot stof vergaan is, gedurende de 12 eeuwen, dat er slechts doodsche verlatenheid heerschte? De zaak is zeer eenvoudig. Hetzelfde, dat met Pompëi het geval was, gebeurde ook hier. Een beschermende laag asch bedekte al die eeuwen de bouwvallen en belette tijd, regen en wind, er aan te knagen en te verwoesten. Met dit verschil echter, dat de asch te Pompëi van den verwoestenden Vesuvius afkomstig was, terwijl die te Timgad door 't in brand steken der stad veroorzaakt werd. Bovendien droegen het zand en de stof, door den sirocco uit de woestijn aangevoerd, de aarde der bergen, door de beken en regens naar de laagte gebracht, eindelijk de plantengroei, die het geheel met een dik tapijt bedekte, het hunne er toe bij, het geheel te beschutten en te behoeden. Eindelijk was de groote afstand, waarop Timgad van de bewoonde, beschaafde wereld verwijderd was, het ontbreken van steden van beteekenis in de onmiddellijke omgeving, voor nakomende geslachten een beletsel, hun schennende hand aan de merkteekenen der oudheid te slaan. Wat helaas, op zooveel andere plaatsen zeldzame kunstschatten deed verloren gaan, deed zich hier niet voor.
Het materiaal, waaruit de oude stad was opgebouwd, werd niet elders gebezigd, geen kunstwerken, die haar eens versierd hadden, werden ontheiligd door er vreemde paleizen mede te laten pronken. Rustig mocht de stad haar doodslaap sluimeren, tot het tegenwoordige geslacht haar lijkwade oplichtte om tegenover het menschdom van hare vroegere heerlijkheid te getuigen, tot bevordering van
| |
| |
kunsten en wetenschappen, tot leering en vreugde der menschheid.
| |
Decumanus Maximus en Triomfboog van Trajanus.
Elke Romeinsche stad, die zooals het oude Thamugadi, een municipium, een bevoorrechte stad was, dat wil zeggen, dat zij het recht had, haar eigen magistraten te kiezen, mocht ook op de zelfde wijze als Rome gebouwd worden. In kleinere afmetingen vindt
triomfboog van septimius severus te lambesse op den weg van batna naar timgad.
men er dezelfde gebouwen terug als in de metropolis, het capitool, het forum, een theater, verschillende baden, een markt, tallooze tempels en triomfbogen e.a. Ook de aanleg der twee elkander kruisende hoofdstraten is dezelfde. Het kruispunt dier twee wegen bepaalde de plaats van het forum. De eene hoofdweg loopt van 't Westen naar 't Oosten en is niets anders dan een deel van den heerweg van Lambesse naar Mascula en Theveste. De andere hoofdweg, Cardo geheeten, snijdt den Decumanus Maximus rechthoekig bij 't forum. Maar in plaats van bij 't forum zich naar 't Z. voort te zetten, doet hij dit eerst ongeveer 80 M. van zijn snijpunt met den Decumanus M. Het Noordelijk gedeelte loopt dus evenwijdig met het Zuidelijke. De stad wordt door den Decumanus M. in twee ongelijken helften verdeeld; in de Zuidelijke zijn de meeste merkwaardigheden te bezoeken.
Al dadelijk kregen wij het schoonste deel der ruïne te zien. Want de gids leidde ons gezelschap allereerst naar het punt, waar de Decumanus M. in al zijn grootschheid voor ons lag. Daartoe koos hij den weg langs het museum door de Noordelijke, de hoofdpoort, den Noordelijken Cardo volgend tot aan het forum. Breed, met groote steenen platen geplaveid, strekte de Decumanus zich, zoover ons oog reikte, door de stad uit, aan het Westelijk uiteinde bekroond
| |
| |
door het fraaiste gebouw van Timgad, de triomfboog van Trajanus, haar beschermheer. Vandaar werd de Decumanus M. ook wel triomfweg genoemd. Maakte dit trotsche monument reeds op verren afstand door zijn grootsch geheel een overweldigenden indruk, toen wij het genaderd waren, konden wij ten volle genieten van de schoone en zorgvuldig afgewerkte détails. Het is het best bewaarde monument van geheel Timgad. Daar het een hoogte van 16 M. heeft, is het van elke plaats in de bouwvallen te zien. Van het massieve gebouw staat de geheele onderbouw nog vrij ongeschonden overeind, slechts het bovenste deel der attica, de dekplaat, is er af gevallen. Onder de attica verstaat men 't geheele bovenste deel, dat op de bogen rust. Het geheel (dat uit drie steensoorten, biksteen, blauwen kalksteen en marmer is opgetrokken, die door hun verscheidenheid van kleur een gelukkig effect maken), bestaat uit drie arkaden, een groote in 't midden met een kleinere aan iederen kant. De eerste was voor de wagens bestemd, de beide anderen voor de voetgangers. De middelste is juist zoo breed als de Decumanus, die dus onder den triomfboog doorloopt. De zijdelingsche bogen zijn veel kleiner en hebben boven zich rechthoekige, groote nissen, die eertijds beelden bevat hebben. Deze zijn natuurlijk verdwenen. Twee slanke pilaren van geel biksteen, aan elken kant van den middelsten boog, zijn uitstekend bewaard gebleven en treffen elk oog door hun slanke vormen. Zij zijn van Korinthische bouworde, staan geheel vrij, zijn over hun geheele lengte gegroefd en aan hun kapiteelen met fijn gebeiteld loofwerk versierd. Voor het vaststellen van den stichtingsdatum van Timgad, is de triomfboog van groot belang. Want op een steenen plaat, die vroeger bij de attica behoorde, maar thans verbrijzeld aan den voet van het monument ligt, kan men nog gedeeltelijk een opschrift lezen, dat door een officier, Becker geheeten, verklaard is.
Het luidt als volgt: ‘De Caesar Nerva Trajanus Augustus Germanicus, zoon van den goddelijken Nerva, opperpriester, voor de vierde maal met de macht van volkstribuun bekleed, voor de derde maal consul zijnde, vader des vaderlands, stichtte de kolonie Marciana, Trajana, genaamd Thamugadi, door den arbeid van het III legioen, dat van Augustus, waarover de keizerlijke Propraetor Lucius Munatius Gallus als legaat het bevel voerde’. Daar Trajanus in 't jaar 100 voor de derde maal consul was, blijkt, dat de stad in dat jaar gesticht is.
Bij het verder volgen van den Decumanus viel het ons op, hoe weinig het plaveisel geleden had. Dit bestond uit groote, platte steenen van blauwen kalksteen. Behalve het marmer, dat vnl. voor de versiering gebruikt en van elders aangevoerd werd, kwam het materiaal, waarmede de stad gebouwd was, uit de onmiddellijke omstreken. Het waren de daareven genoemde blauwe kalksteen benevens witte kalksteen van Menah en biksteen voor bouwwerk van mindere soort. Als bijzonderheid van het plaveisel van Timgad kan gelden, dat de steenen, niet zooals bij de tegenwoordige straten met den trottoirband een rechten hoek vormen, maar in de schuinte gelegd zijn. Dit had ten gevolge, dat de wielen der wagens nooit tegelijk en rechthoekig tegen de kanten der platen van het plaveisel aankwamen en dit minder te lijden had. Hoewel men zeer duidelijk het wagenspoor kan zien, verwondert men zich toch, dat het niet dieper is en de steenen niet meer afgesleten zijn.
Wij mogen niet nalaten melding te maken, van inrichtingen, die bewijzen, hoezeer in de Romeinsche steden voor de gezondheid der bevolking gezorgd werd. Wij bedoelen de openbare gemakken. Op groote schaal ingericht, zagen wij een ruimte, waar voor 26 personen plaats was en waar frisch water voortdurend door de riolen stroomde. In Timgad werd reeds het stelsel ‘tout à l'égout’ gehuldigd. Vele dezer monumenten zijn goed behouden. Wij zagen eenige zetels, waarvan de leuningen met dolfijnen versierd waren. De riolen van de stad waren met groote zorg aangelegd en doen nog dienst om het overtollige regenwater naar de riviertjes in de vlakte af te leiden. Overbekend zijn de practische en duurzame waterleidingen, door de Romeinen gebouwd. Ook te Timgad treffen wij die aan.
| |
| |
ruïne van een romeinschen triomfboog te martouna op den weg van batna naar timgad.
De stad ontving haar water uit de bronnen van de Oued-Stoutz (oued-rivier) op 3 Kilometers van de stad gelegen. Door gemetselde leidingen, die nog bijna geheel bewaard gebleven zijn, werd het water uit de bergen aangevoerd. Gedeeltelijk liepen deze leidingen onder den grond, om den oproerigen Kabylen in tijd van oorlog te beletten, den toevoer af te snijden. Eveneens waren met 't oog op een belegering der stad, lange onderaardsche gangen gebouwd, die in 't gebergte uitkwamen. Zij dienden om in tijd van nood den inwoners gelegenheid te geven, de stad te ontvluchten, als zij op 't punt stond door den vijand genomen te worden. Daarom werden de plaatsen van die uitgangen streng geheim gehouden.
| |
Het Forum.
Wij vervolgden met onzen gids onze wandeling langs den Decumanus M. tot wij niet ver van de plaats, waar eens de Oostelijke poort van Timgad stond, het plein bereikten, waar voor meer dan 1200 jaren het middelpunt van het bedrijvige stadsverkeer, van het politiek zoowel als van het wetenschappelijk en kunst-leven was, het forum. Zooals in elke andere voorname plaats, had het groote uitgestrektheid, daar het de vergaderplaats was van alle burgers, rijk en arm, jong en oud, werkzaam en niets doende, wetenschappelijk en handeldrijvend.
Dat het forum van Timgad ten volle de vergelijking met die van andere steden kon doorstaan, bewees het oordeel, dat onze Fransche metgezel er over had. Deze heer, scheen de een of andere betrekking op het gebied der bouwkunst te hebben. Hij vertelde ons ten minste, dat hij zeven maal Pompëi bezocht had en nu voor 't eerst de ruïne van Timgad zag. Opgetogen over 't vele schoons dat zich aan zijn blikken vertoonde, zeide hij ons, dat hier meer te zien was dan te Pompëi, dat men hier een
| |
| |
veel grootscher indruk ontving van den vroegeren aanleg van een Romeinsche stad Te Pompëi echter waren de kleinere details beter bewaard gebleven, zooals het bekende huis van den Aedilis Pansa; daar kreeg men een beter idee van de wijze, waarop huizen en kamers waren ingericht.
het snijpunt van de beide hoofdwegen van timgad, den decumanus max en den cardo.
Het midden van het forum wordt gevormd door een open ruimte, area geheeten, waar de menigte zich bewoog. Deze area was aan alle zijden door een rij zuilengangen omgeven, behalve aan den westkant, waar zij door een reeks gebouwen werd afgebroken. Van deze wandelgangen zijn nog verscheidene losstaande kolommen over, sommige in hun geheele lengte, andere afgebroken. Zij kunnen ons een denkbeeld geven, hoe'n prachtig sieraad die gaanderij eertijds van het forum was. Het plaveisel van de area is half verwoest. Hier en daar verspreid liggen of staan de brokstukken van vroegere zoogenaamde eerezuilen. Deze waren opgericht ter eere van beroemde personen van stad en land en van hunne namen voorzien. De geleerde M. Cagnat, professor aan 't Collège de France, heeft van deze opschriften een ernstige studie gemaakt. Daardoor heeft hij gevonden, dat er op de area eerezuilen stonden, gewijd aan de keizers Antoninus Pius, Caracalla en Julianus, benevens aan vele senatoren en legaten.
Ook moeten er andere monumenten geweest zijn ter eere van de keizers Trajanus, Septimus Severus, die Afrikaander van geboorte was, Marcus Aurelius, L. Verus en Gordianus.
Op het gespaarde deel van het plaveisel bemerkten wij vele opschriften, alsmede verschillende soorten van spelen, die in de steenen gegrift waren, o.a. een soort knikkerspel. Dat het forum ook door een groot getal leegloopers bezocht werd, bewees één opschrift, dat bijzonder onze aandacht trok- Het luidde: ‘Venari, lavari, ludere, ridere, hoc est vivere’ (jagen, baden, spelen, lachen, dit is leven). Behalve aan de westzijde,
| |
| |
bezat het forum niet veel groote gebouwen van beteekenis; ook zijn er, behalve aan dien kant, niet veel bouwvallen overgebleven. Aan de noordzijde is, behalve een reeks trappen van 2 M. hoogte, die den toegang vormden, niet veel meer over; evenmin aan de zuidzijde, waar een winkelgalerij was. Aan de oostzijde ziet men nog de sporen van een basiliek met haar aangrenzende gebouwen, waar handel gedreven en processen gevoerd werden. Ook stond hier het praetorium, waar van echter in tegenstelling met dat van Lambesse bitter weinig meer te vinden is. Van de drie nissen er tegenover, waarin keizerlijke standbeelden gestaan hebben, geldt hetzelfde.
Wij betraden de westzijde van het forum, waar wij 't allereerst de overblijfselen van een gevangenis en van de curia, het stadhuis van Timgad, bezichtigden. Van de gevangenis ziet men slechts eenige muurstukken van den onderbouw. Behalve eenige zuilen van de curia, wordt ons oog getrokken door een steenen verhooging, aan welker kanten wij op twee voetstukken twee opschriften lezen. Die op het linker voetstuk is een opdracht aan Trajanus, wien de bijnamen gegeven zijn van Germanicus, Dacius, Parthicus naar zijn overwinningen op die volken behaald.
triumfboog van trajanus.
Op het rechter voetstuk lezen wij een verheerlijking van de eendracht van den raad der decurionen (het gemeentebestuur), waaruit blijkt, dat het gebouw, waar beide voetstukken een deel van uitmaken, wel degelijk het stadhuis van Thamugadi was. Maar nog een belangrijken ontdekking is aldaar gedaan. Men heeft er nl. gevonden twee lijsten der stedelijke overheidspersonen, zgn. alba decurionum. De voornaamste, die bewaard wordt in het Louvre te Parijs, bevat de namen van acht en zestig magistraten, waaronder duumviri, quaestoren en 33 flamines voor 't leven (priesters). Deze vondst is reeds lang geleden door den heer Masqueray gedaan; de andere had later plaats door den heer Duthoit bij
| |
| |
de geregelde opgraving van de curia. Verder nog de basis van een standbeeld van Fortuna, met inscriptie, maar zonder standbeeld Weldra stonden wij voor de overblijfselen van een monument, waar omheen zich eertijds het volle, drukke politieke en godsdienstige leven van het oude Thamugadi concentreerde, de redenaarstribune. Ongeveer 2 M. verhief deze zich boven den vlakken grond van de area. Negen trappen voerden naar boven. Vandaar overzag men het gansche forum en levendige, woelige tooneelen kwamen ons voor den geest, redenaars met donderende stem op politiek of godsdienstig gebied hun macht uitoefenende op de dolle, veranderlijke, dweepzieke massa, beurtelings haar tot rede brengend of tot opstand en verzet aansporend. Op deze rostra (redenaarstribune) was eertijds een balustrade van metaal opgericht, steunend op achthoekige voetstukken, waarop standbeelden waren geplaatst. Slechts de voetstukken zijn over, voorzien van éénzelfde opschrift, gewijd aan de godin der overwinning op de Parthen.
algemeen overzicht van het forum te timgad.
De tempel dezer godin stond onmiddellijk achter de rostra, slechts door een kleine verhooging en een rij pilaren van deze gescheiden. Twee dezer pilaren, waarvan de stukken op de area voor de redenaars tribune lagen, heeft men weder op elkander gezet. Hoewel niet zoo reusachtig als de twee van 't Kapitool, die wij later op onze wandeling tegenkwamen, maken zij toch grooten indruk op de aanschouwers door hun slanke, sobere vormen.
fontein en openbare gemakken nabij den decumanus max.
Vooral, toen wij ons aan de oostzijde van het forum plaatsten, om het geheel van de rostra en den tempel op een afstand te aanschouwen en het geheele forum voor ons lag, was de indruk grootsch, en deze werd nog verhoogd, doordat de triomfboog van Trajanus zich op niet heel verren afstand juist in 't midden van de twee pilaren van den tempel der overwinning vertoonde. Een groote oppervlakte besloeg die tempel oudtijds niet, hij was slechts 4 M. 3 cM. diep en 6 M. 80 cM. breed. De groote zaal van de curia was 16 M. lang en 10 M. breed. Op een grooten platten steen, veel gelijkend op den dolman van de Lage Vuursche, had men twee kapiteelen van zuilen, waarschijnlijk afkomstig van den tempel der overwinning, gezet. Sierlijk gegroefd, waren zij rijk versierd met acanthusbladeren, een motief, hetwelk de beeldhouwers gaarne voor kolommen van allerlei grootte gebruikten. Toen wij ook nog twee huizen bezichtigd hadden, waar wij heel duidelijk den ingang en de verschillende vertrekken, die rondom het atrium (voorzaal) gebouwd waren, konden herkennen, hadden wij met het forum afgedaan. Slechts verdient nog vermeld te worden, dat dergelijke atria, dikwijls kwistig met bloemen versierd waren. In de bovengemelde waren nog steenen bakken
| |
| |
aanwezig van bevalligen ronden vorm, waar de Romeinen gewoon waren ze in neer te zetten.
| |
Het Theater.
Verlieten wij met het forum een plaats van degelijkheid, ernst en arbeid, ter afwisseling betraden wij een gebouw, dat aan scherts, uitspanning en genoegen gewijd was, waar de Muzen gediend werden. Wij bedoelen het theater dat onmiddellijk ten Z. van het forum ligt. De voornaamste monumenten liggen aan den buitenkant der ruïne. Onze gids voerde ons dus om de stad heen en na dien omgang waren wij weder op ons punt van uitgang, den Decumanus M. Het theater van Timgad grenst onmiddellijk aan het forum en is slechts door een breeden weg daarvan gescheiden. Het is gedeeltelijk tegen een heuvel gebouwd, die ten Z.O. van het forum ligt. Dit was gedaan om kosten te besparen. Men had slechts zitplaatsen in de rotsen uit te houwen en behoefde geen muren te bouwen om het geheel dier zitplaatsen, cavea genaamd, te steunen. Op den heuvelrand kon dan nog een groot aantal staande toeschouwers plaats nemen. Van de zitplaatsen, die in een halven cirkel van ongeveer 65 M. diameter geschaard waren, zijn zeven banken nog tamelijk ongeschonden gebleven. Van af de bovenste konden wij het geheele theater overzien en opmerken, hoe smaakvol, practisch en eenvoudig de inrichting er van was. Zooals alle Romeinsche theaters, bestond ook dit uit twee deelen, door een muur gescheiden, de reeds vermelde ruimte voor de toeschouwers (orchestra) en die voor de spelers (proscaenium). Van de eerste valt niet veel meer te zeggen. Voor den muur, hier begon de eerste rij banken, waren drie rijen lage trappen aangebracht, bestemd als zitplaatsen voor aanzienlijke personen. Vijf trappen van zestien treden elk en eenige gangen dienden om de verschillende rangen te bereiken en het verkeer te vergemakkelijken. Links en rechts van den middelsten ingang tot de zitplaatsen wezen eenige uitstekende steenen de plaats aan, waar eertijds de balcons voor de priesteressen geweest waren. Zij toch hadden bij de voorstellingen een vaste eereplaats. De ruimte, voor de toeschouwers bestemd, was van het
proscaenium door een muur gescheiden. Zeven nissen in dien muur, vroeger van trappen voorzien, dienden om de gemeenschap tusschen het tooneel en de orchestra te onderhouden. Het tooneel bestond eveneens uit twee deelen; de scaena, waar gespeeld werd en het postscaenium, wat wij tegenwoordig de coulissen zouden noemen. Op de plaats van de scaena zagen wij drie rijen steenen pijlers, elk veertien in getal en laag bij den grond. Zooals de gids ons vertelde, dienden zij om de planken van het tooneel te schragen. Tusschen de eerste rij pijlers en den muur, die het tooneel van de ruimte voor de toeschouwers afscheidde, waren twaalf uitgeholde steenen, welke op de een of andere manier dienst gedaan hadden bij het op en neer halen van het scherm. Bij de Romeinsche theaters ging dit juist omgekeerd in 't werk als bij ons. Bij 't begin der voorstelling werd 't scherm neêrgelaten en bij het einde opgetrokken. De muur van de scaena, die door drie deuren in verband stond met het postscaenium, moet rijk versierd zijn geweest met zuilen, nissen en standbeelden. Men heeft ten minste bij het opgraven in het proscaenium vele fragmenten gevonden o.a. kapiteelen van Korinthische zuilen, juist evenzoo bewerkt als die van de zuilen der gaanderijen op het forum. Bovendien nog stukken van kroonlijsten in een fraaie witte steensoort, met zeer fijn gebeeldhouwd loofwerk versierd en fragmenten van een marmeren standbeeld eener Romeinsche dame Uit verschillende brokstukken van den deksteen van het proscaeniem, die met een opschrift bedekt waren, is men te weten gekomen, dat dit opschrift 25 M. lang was en gewijd aan de keizers Marcus Aurelius en L. Verus. Waarschijnlijk is het van 167. Het geheele proscaenium, dat een lengte van 30 M. heeft op een breedte van 5, wordt afgesloten door een gaanderij van 16 Jonische zuilen, waarvan er nog 13 overeind staan. In een rechte rij tegenover den heuvel geplaatst, maken zij een zeer schoon effekt. Het proscaenium werd bestegen door twee
zijtrappen, die nog zeer goed bewaard zijn. Een drietal deuren gaven toegang tot het tooneel, een zelfde aantal voerde naar de ruimte voor de toeschouwers, die ten getale van meer dan 4000 in het theater konden plaats nemen.
| |
| |
| |
De Thermen.
overblijfselen van de curia te timgad op het forum.
Van het theater begaven wij ons naar de thermen of badinrichting en wel naar de Zuidelijke. Deze bevinden zich ten Z.W. van het theater bij den viersprong gevormd door den Zuidelijken Cardo en een anderen weg, die van 't O. der stad naar het kapitool loopt. Op dien viersprong staat nog een zeer goed bewaarde antieke fontein, waarvan slechts de kroonlijst van den bovenbouw verdwenen is, de bassins daaromheen benevens de goten zijn ongeschonden. Behalve deze Zuidelijke thermen, was het oude Thamugadi er nog drie rijk. Een daarvan, het grootste, is niet lang geleden opgegraven en nog niet geheel blootgelegd. Het lag vroeger buiten de muren der stad en bevindt zich juist tegenover het museum. De twee anderen zijn te vinden in de nabijheid van het forum, een ten Oosten en een ten Z.-Westen; de bouwvallen hebben echter maar een kleine uitgestrektheid. Hoewel de Zuidelijke niet zoo groot zijn als de Noordelijke, zijn zij toch veel belangrijker, omdat er meer behouden is. Men krijgt uit de verschillende overblijfselen een zeer goed denkbeeld van de inrichting van een Romeinsch badhuis en een duidelijk overzicht van de vertrekken, waarin het verdeeld was en van hun verschillende bestemming. Bovendien heeft men hier vele en zelfs zeer fraaie fragmenten van kunstwerken gevonden, terwijl in de andere thermen de oogst op dit gebied slechts gering was.
Daarom zullen wij slechts van de zuidelijke thermen iets mede deelen.
De helft van de oppervlakte, die zij besloegen, meer dan 2000 M2., bestond uit twee verdiepingen, waarvan de onderste half onder den grond gebouwd was. Deze bevatte de verschillende inrichtingen voor de verwarming en diende tevens als bergplaats voor brandstoffen. Ook bevatte zij de verschillende leidingen voor aan- en afvoer van water. Natuurlijk staat er van den bovenbouw der
| |
| |
ruïne van het theater te timgad.
| |
| |
Thermen van Timgad niet veel meer overeind. Des te meer is er overgebleven van de onderste verdieping en juist deze geeft ons een zuiver idee van de inrichting er van. Allereerst viel ons op, dat er bij dien onderbouw bijna geen gebruik van gehouwen steenblokken was gemaakt, maar van tichelsteenen, met kalk gevoegd. De reden hiervan was, dat de gebakken steenen veel meer weerstandsvermogen tegen de sterk en gedurig wisselende temperatuur boden dan de gemakkelijk verwerende kalksteen uit 't gebergte. En die steenen moesten heel wat verduren. Want het warme water werd in de thermen verkregen door heete lucht, die door een geheel complex van gangen onder de kuipen circuleerde. Vooral was dit het geval bij het groote caldarium (ruimte voor warme baden van verschillende graden) waar tevens het laconicum (stoombad) was. Dit is bij de zuidelijke zeer goed bewaard en beslaat een groote ruimte. Men kon een zeer juist begrip van de inrichting krijgen, als men aan een der zijden op een overgebleven muurstuk ging staan en het caldarium in zijn grootste lengte overzag. Zeer duidelijk waren een tiental kleine gangen te zien, waardoor de heete lucht circuleerde. Deze gangen waren niet door vaste wanden gescheiden, maar werden gesteund door kleine pilaren van op elkander gemetselde tichelsteenen, zoodat de warme lucht alle deelen van het caldarium kon doordringen. Als een bijzonderheid van de stoombaden van Timgad kon dienen, dat zij geheel afgesloten waren, hetgeen te Pompeï niet het geval is. Daar stonden zij in gemeenschap met de zalen, die voor warme baden bestemd waren.
In 't caldarium heeft men vier voetstukken met opschriften gevonden, benevens een marmeren standbeeld in verschillende kleuren beschilderd. Dit is ook verreweg het belangrijkste deel van de thermen. Van de andere vertrekken en zalen is niet veel meer over, niet genoeg om ons er een duidelijk beeld van te geven. Uit de onderzoekingen blijkt echter, dat aan den voorkant van het gebouw een soort plein was in den vorm van een halven cirkel, dat tot wandelgang bestemd was. Daarachter bevond zich een galerij, gesteund door acht zuilen, waarheen de bezoekers zich terug trokken bij slecht weer of als zij de brandende zon wilden ontvlieden.
Door die galerij kwam men in de exedra, de halfronde zuilengangen, waar zich al degenen vereenigden, die hun studielust wilden bevredigen. Zij besloeg eertijds een oppervlakte van 100 M2. Zooals overal in de thermen is de vloer nagenoeg ongeschonden gebleven en vertoont deze ons nog fraaie mozaïken. Verreweg de schoonste evenwel vindt men in het Ephebëum, de groote zaal, bestemd voor gymnastische oefeningen van allerlei aard. Hier werd door vechtmeesters onderwijs gegeven in 't worstelen en in 't vuistgevecht. Zij heette Euphebëum, omdat voornamelijk jongelingen hier te zamen kwamen. Van groote afmetingen, 24 M. lang en 9 M. breed, was zij midden in de thermen gebouwd en stond in onmiddellijke verbinding zoowel met de voorgalerijen en de exedra als met de verschillende vertrekken, voor koude en warme baden bestemd, en de kleedkamer.
De mozaïken van den vloer zijn met veel zorg uitgevoerd en vertoonen regelmatige en kunstige wiskundige figuren, cirkels, zes, acht en vierhoeken zonder tal. Nog dient vermeld te worden, dat aan de eene zijde der galerij bij den ingang der thermen de sporen van een klein vertrek ontdekt zijn, waarschijnlijk de kamer van den balneator, opzichter der baden, die het toezicht op de inrichting hield en de toegangskosten in ontvangst nam.
Ook het apodytorium, de kleedkamer, besloeg een groote ruimte. Volgens de fundamenten was het 10 M. lang en 8 M. breed. Ieder bezoeker moest hier zijn kleederen afleggen voor hij de badkamers binnentrad. Dit was een voorzorgsmaatregel om te beletten, dat voorwerpen, behoorende tot de inrichting gestolen werden. Hier is gevonden een groot en mooi uitgevoerd opschrift van zeer veel gewicht. Het deelt ons namelijk mede, dat de Thermen van Thamugadi onder Septimius Severus in 't jaar 198 vergroot werden, door een decreet van de decurionen.
Het frigidarium was bestemd voor de koude baden en bestond uit een vestibule en twee groote badvijvers (baptisteria). Van de laatsten zijn de trappen en de mozaïkvloer goed be- | |
| |
waard gebleven, maar van meer belang zijn de voortreffelijke kunstwerken, die men in deze afdeeling ontdekt heeft. In 't midden van de vestibule heeft men een reusachtige steenen vaas gevonden, versierd met zuilen, schelpen en offervoorstellingen, waarvan de zuivere stijl op Grieksche invloeden wijst. Ook heeft men opgegraven een bijna geheel ongeschonden gebleven standbeeld van Hygiëa, de godin der gezondheid, een buste van Mercurius en een standbeeld, voorstellende een waternimf, die een groote schelp in de hand houdt. De twee laatste monumenten zijn van geschilderd marmer, vooral groen en rood.
Een andere watermimph heeft men gevonden in het tepidarium, dat aan het frigidarium grenst. Deze ruimte was bestemd voor de lauwe baden en vormde de overgang tusschen het frigidarium en het caldarium. Zij was volkomen vierkant, 7 M. lang en breed en werd evenals het caldarium door leidingen onder den grond verwarmd.
gezicht op de zuidelijke thermen van timgad.
Als een vermakelijke merkwaardigheid toonde de gids ons op een der muren een paar krabbel-teekeningen met houtskool van Romeinsche jongens. Door de dikke laag asch, die ze bedekt had, waren ze zoo goed tegen lucht en vocht beveiligd, dat men ze zelfs na 1200 jaar zeer duidelijk kon onderscheiden. Van de thermen begaven wij ons naar het
| |
Kapitool.
Ook dit gebouw mocht in geen Romeinsche stad van beteekenis ontbreken omdat het 't voornaamste heiligdom was, gewijd aan Jupiter, Juno en Minerva. De ruïne van het kapitool van Timgad ligt aan den zuidwestelijken hoek der stad in de nabijheid van het snijpunt van den weg, waaraan de zuidelijke thermen liggen en van den zoogenaamden weg van 't kapitool, die van 't Noorden van den Decumanus M. komt.
De geheele ruimte, door het kapitool ingenomen, heeft een uitgestrektheid van 90 M.
| |
| |
in de lengte en 66 in de breedte. De vorm is die van een langwerpig vierkant. Slechts het kleinste deel van deze ruimte wordt door den eigenlijken tempel in beslag genomen, die aan de westzijde gelegen is, te weten 840 M2. Een ruim plein strekt zich aan alle kanten daaromheen uit. Ons gezelschap, dat van 't Oosten het kapitool betrad, kreeg er een wonderfraai gezicht op. Op een verhooging van 4 trappen verhief zich een rij van 12 zuilen, die vroeger een deel uitmaakten van de colonnade, die het geheele plein omringde. Daarachter strekte zich een open ruimte uit, bedekt met reusachtige brokstukken van muren, zuilen en gevels. Boven dien chaos staken vol majesteit de overblijfselen van den tempel van Jupiter Capitolinus uit, bestaande uit een verhooging van 40 trappen, bekroond door twee dicht bij elkander staande zuilen. Zij herinnerden ons aan die van het forum, maar overtroffen gene in lengte, dikte en kunstige bewerking. Waarschijnlijk hebben zij behoord tot de twee rijen van zuilen, die
gezicht op den weg naar 't kapitool.
aan de beiden zijden van den tempel waren gebouwd ten getale van twee en twintig. In 1765 ontdekte de onderzoekingsreiziger Bruce er nog 5, die overeind stonden. Allen werden door een aardbeving omvergeworpen. In den laatsten tijd heeft men er twee overeind gezet, welke wij thans konden bewonderen. Dit overeind zetten ging echter met groote bezwaren en kosten gepaard. Het viel gemakkelijk, uit de 8 brokstukken de oorspronkelijke zuilen te reconstrueeren, daar zij in hun volle lengte in stukken gebroken aan den voet van den tempel lagen. Maar de grootste voorzichtigheid moest hierbij in acht genomen worden en vooral het opstellen van het hijschtoestel vereischte veel zorg. Dit had 3000 frs. gekost. De rest van 't werk kwam op ruim 7000 frs. te staan. De beide zuilen, van gelen kalksteen en kunstig gegroefd, hebben een lengte van 16 M. en aan de basis een breedte van 1 M. 50 cM. Om ons heen lagen verscheidene kapiteelen van andere Korinthische zuilen. Op ons verzoek nam de
| |
| |
gids van een der grootsten de maat met zijn duimstok en 't bleek, dat de doorsnede 1 M. 40 was, ja zelfs op een plaats, waar de ornementen er het dikst oplagen, bijna 2 M. De hoogte van dat kapiteel was 1 M 62.
De tempel zelf was in twee deelen verdeeld: de voorhal (pronaus) en dat gedeelte, waar het beeld der godheid in een nis stond (cella).
Dit laatste heiligdom was slechts klein, 17 M. lang en 11 M. 20 breed. Het diende dan ook v.nl. om het standbeeld van den beschermgod van Rome te bevatten, die volgens de gewoonte Juno aan zijn linker-, Minerva aan zijn rechterzijde had. Het moeten beelden van reusachtige afmetingen geweest zijn. Het beeld van Jupiter was 10 M. hoog en woog bijna 60,000 kilogram. Stukken van het gelaat en van de hand zagen wij later in het museum. Bij meting bevonden wij, dat de doorsnede van het oog 11 cM., van den duim 13 cM. bedroeg. De oogst bij 't onderzoeken van 't kapitool was bijzonder rijk. Het bleek uit de opgegraven fragmenten, hoe kwistig de tempel versierd was Men heeft o.a. gevonden behalve de reeds vermelde brokstukken van zuilen en kapiteelen: stukken van de deklaag, rijk versierd met paneelwerk, hetwelk bestond uit loofwerk, waartusschen verschillende kinderfiguren afgebeeld waren; deelen van het fries, waarop slingers van laurierbladen; een groot deel der kroonlijst met verschillende versierselen in den vorm van bladeren, rozen en eieren; eindelijk nog een vrouwenkopje met gegolfd haar, een romp en een stuk van een onderarm. Dit alles bevindt zich in 't museum.
| |
Het Macellum.
De overblijfselen van het Macellum of markt van Timgad, levert den bezoekers het sprekend bewijs van de onbekrompen vrijgevigheid, waartoe rijke Romeinsche burgers uit den keizertijd in staat waren.
Gelukkig heeft de storm der verwoesting den naam van den milden stichter voor ons gespaard. Want op een van de acht voetstukken, die nog de markt versieren, heeft men verschillende opschriften gevonden. Daaruit is gebleken, dat de markt te Timgad in de laatste helft van de IIde eeuw gesticht is en aan de stad geschonken door een vermogend burger, Marcus Plotius Faustus Sertius, Romeinsch ridder en commandant van de cohorten en van het hulpleger. Zijn vrouw, Cornelia Valentina, waarvan in het museum een standbeeld staat, had tot de stichting eveneens bijgedragen, zooals de opschriften vermelden. De markt bestond uit drie deelen, de eigenlijke standplaats der winkels, het plein daarvoor en een gaanderij. Van de beide laatsten zijn slechts het plaveisel en eenige fundamenten over, van de eerste daarentegen is de onderbouw goed bewaard gebleven en geeft ons een goede voorstelling van dit deel van een Romeinsche markt, verreweg het voornaamste. Het is gelegen aan de zuidkant van het markplein, waarvan het eigenlijk slechts een voortzetting is en heeft den vorm van een halven cirkel. Vandaar draagt het den naam van hemicycle van het Macellum.
In die halve cirkel, 24 M. lang en 9 M. diep, zijn winkels gebouwd ten getale van 9. Men kan zeer goed opmerken, hoe zij evenals de Arabische winkels slechts een kleine ruimte besloegen en niet veel meer plaats boden dan voor den verkooper en zijn koopwaren. Dat zij oudtijds overwelfd waren, bewijzen de prachtig gebeeldhouwde kolommen van zeer bijzonderen, gebogen vorm, die er boven uit steken en waarop men nog gedeeltelijk de deksteenen ziet, gedragen door het gewelf. De voorkant van elken winkel wordt ingenomen door een toonbank, bestaande uit een platten granietsteen ter dikte van 20 cM., tusschen de beide zijmuren ingeklemd en ingemetseld. Dit was de eenige toegang. Wilde de verkooper er in of uitgaan, zoo was hij verplicht onder den toonbank door te kruipen. Ook dit ziet men veel meer bij de Arabische winkels. In vele opzichten schijnen deze dus gebouwd naar Romeinsch model. De area of het marktplein, waar de menigte zich bewoog en de venters met draagbare waar deze aan den man brachten, was behalve aan den kant van den hemicycle, door colonnaden omringd, waarvan slechts de bases gespaard zijn. Een opschrift van een zuil, in een half-cirkelvormige nis aan den Z.-Westelijken hoek
| |
| |
van het Macellum gevonden, deelt ons mede, dat aldaar een bijgebouw tot vergrooting van de markt gestaan heeft, gesticht onder de regeering der keizers Valentinianus en Valens.
de weder op elkander gezette zuilen van het kapitool.
Nog restte ons het museum te bezichtigen, waar de gevonden kunst- en andere voorwerpen, de geduldige vrucht der vlijtige opgravingen, tentoongesteld zijn. Voor wij echter daar binnentreden, moeten wij volledigheidshalve met een enkel woord melding maken van die bouwvallen, welke wij niet bezochten omdat zij op te grooten afstand van den omtrek der stad gelegen zijn. De meeste zijn in den laatsten tijd eerst aan 't daglicht gebracht en zóó grondig verwoest, dat zij weinig bezienswaardigs aanbieden en alleen uit archaeologisch oogpunt van belang zijn. Bovendien zijn zij nog niet zoover opgegraven, dat de bezoekers er kunnen worden toegelaten. Van velen kon men de puinhoopen van uit de stad zien. Laten wij ze met een kort woord vermelden. De bijzonderheden er over, hebben wij geput uit ‘den gids over Timgad’ van den heer Ballu, den directeur der opgravingen; zij zijn dus ten volle geloofwaardig. De bouwvallen, door de jongste opgravingen aan 't licht gebracht zijn o.a. de Noordelijke Thermen, het Kapitool, de markten, de huizen, de Christelijke Basilieken en de poorten der stad.
Over de drie eersten hebben wij reeds gesproken. Van de huizen is natuurlijk niet veel meer over, slechts de fundamenten en brokstukken van muren. Een maakt hierop een uitzondering, waar in 't bijzonder het vrouwenvertrek goed behouden is. Men ziet er nog de oecus, een soort van ruime feestzaal, met een mozaïkvloer van zeldzame schoonheid benevens een waterbassin van blauw graniet, versierd met zuilen van een rose marmersoort. Het aantal Christelijke Basilieken, tot nog toe gevonden, bedraagt zeven. Eenige zijn door de Byzantijnen gebouwd, andere dateeren uit vroegeren tijd. Van de meesten zijn slechts de fundamenten
| |
| |
en afgebroken zuilen over; sommige hebben fraaie mozaïkbodems. Een was gebouwd midden in 't Byzantijnsche fort, dat ongeveer 420 M. Zuid-Oostelijk van het Kapitool ligt en diende als kapel voor de bezetting. De voornaamste was natuurlijk de cathedraal 180 M.N.-Oostelijk van den triomfboog van Trajanus. Eindelijk heeft men nog die van den patricier Gregorius, gesneuveld in den strijd tegen de Muselmannen. Deze ligt het verst van de stad verwijderd n.l. op 650 M. ten Zuiden van het Kapitool. Zij bezit niet één ruimte, welke men het schip van een kerk noemt, maar drie en was versierd met wonder fraai beeldhouwwerk zooals blijkt uit de fragmenten, die in 't museum te vinden zijn.
Het volgende opschrift, eveneens in 't museum bewaard, vermeld haar stichtingstijd: ‘Ten tijde van den keizer Constantinus en den patriciër Gregorius heeft Johannes, hertog van Tigisi, dit huis aan God gewijd.’ De plaats der poorten der stad heeft men kunnen afleiden van de verschillende ontdekte fundamenten. Ten minste van drie. Van de Zuidelijke heeft men nog geen spoor gevonden. De andere waren de poort van Mascula in 't Oosten, de Westerpoort of die van Lambesse en de Noorderpoort die naar Constantine, het vroegere Cirta, voerde.
gezicht op de markt van timgad.
Ten slotte moeten wij nog melding maken van twee gebouwen, op één lijn ten N. van den Decumanus M. gelegen, een zaal voor vergaderingen (scola), en een kleine tempel, aan verschillende godheden gewijd, het Pantheon genaamd en in de nabijheid van 't Kapitool gelegen. Van beide gebouwen, niet, groot van omvang, is behalve enkele zuilen, weinig meer over.
Het reeds genoemde Byzantijnsche fort, ruim 300 M. ten Zuiden van de Zuidelijke Thermen gelegen, kan men in den juisten zin van 't woord geen ruïne van het vroegere Thamugadi noemen. Eigenlijk is het een ruïne van een ruïne. Het is nl geheel opgebouwd uit materiaal van de stad. De Byzantijnsche onderbevelhebber Solomon richtte
| |
| |
het in 535 na zijn overwinning op de Mooren op, ten einde de stad en de vallei van den Aurès tegen hun aanvallen te beschermen. In groote haast voltooid, gebruikte men daarvoor die bouwstoffen, welke men 't eerst bij de hand had, zooals afgeknotte halve zuilen, stukken van gevels met opschriften, deelen van altaren, plaveisel van het Forum, trappen van het theater en dergelijke. Massieve torens beschermden de vier hoeken. Hiervan staan nog gedeelten overeind. De geheele steenmassa, over een oppervlakte van 10,000 M2. verspreid, valt reeds van verre in 't oog en munt uit door een bijzondere dikte der muren, die op sommige plaatsen wel 3 M. bedraagt.
de hemicycle van het macellum.
Tot slot bezichtigden wij het museum. Dit bestond uit twee lage gebouwen van één verdieping, door een binnenplaats gescheiden. Het eene was het eigenlijke museum, waar alles bewaard werd, dat door de opgravingen aan 't licht gebracht was, in 't andere was de dienst voor 't werk dier opgravingen gevestigd. Beide gebouwen werden versierd met allerlei fragmenten van monumenten, die er op en tegen aan geplaatst waren. Het dak was versierd met een reeks van de fraaiste kapiteelen van Corinthische bouworde; hoofden van standbeelden prijkten op de muren, terwijl beelden van goden en godinnen, keizers en veldheeren, heele en halve zuilen, bustes, steenen met opschriften, sarcophagen, grafsteenen en vazen er tegen aan geplaatst waren. Wij merkten onder dat alles op een buste en het hoofd van Antonius Pius van groote afmetingen en een beeld voorstellende de godin van den overvloed, op de armen na geheel ongeschonden. Hoewel er in 't museum veel belangrijks te zien was, zullen wij er niet over uitwijden en alleen maar noemen den Jupiterkop, op 't Kapitool gevonden en waarover wij reeds gesproken hebben, benevens een keurig, fijn bewerkt bronzen Venus kopje.
|
|