| |
Van de redactie.
Van het land van de rijzende zon
vertelt Jonkvr. A. von Schmidt auf Altenstadt in een wel belangwekkend geïllustreerd boek, dat dezer dagen bij de Haagsche firma W.P. van Stockum en Zoon is verschenen. Zij gaf een reisverhaal zonder pretentie en.... zooals een reisverhaal in de meeste gevallen moet worden. Er gáán nu eenmaal weinig woord-kunstenaars op reis. De meisjes, vrouwen en mannen, die hun ziel aan den woord-duivel hebben verkocht, missen doorgaans tijd en geld om verre reizen te ondernemen. Enkelen, die dit wél konden doen, hebben zich, ver van honk, leelijk in de knel gevoeld, maar hoogst enkelen voelden zich in den verren vreemde op hun gemak.
Wat, toch, is het geval? De auteur is gewoon de uitkomsten van langdurige en nauwgezette waarneming te verwerken in zijn romans, novellen, gedichten. Hij wil allereerst volkomen vasten grond hebben onder de voeten. Eene omgeving kan hij goed kennen, maar toch niet gebruiken, omdat zij hem niets doet. Hij verwaarloost haar dan ook als waarnemer. Ze deinst weg voor den kunstenaar in hem,
| |
| |
al leeft hij er midden in. De schrijver kiest in 't eigen of een ander welbekend land. In den vreemde kan hij niet kiezen, ontbreekt hem de tijd tot grondig observeeren, zou hij een materiaal moeten verwerken, dat hem broos of voos voorkomt. En hij laat het ongebruikt of geeft een reisverhaal, dat meer biografie is dan schildering en typeering.
Freule von Schmidt auf Altenstadt is heelemaal geen artistieke natuur, tot scheppen in staat. Van haar vermogen tot artistiek genieten wordt den lezer harer reisverhalen niet veel bekend. Als men haar boek legt naast Madame Chrysantème van Loti, wordt het vernietigd. Loti heeft Japan gezien als kunstenaar; Freule von Schmidt als gehaaste touriste. Maar men mág 't niet leggen naast het mooi-vermakelijke romannetje van den Franschen kunstenaar-zee-officier. Men moet het vergelijken met andere reisverhalen van wereld-omtoerders. Wie dit doet, zal vinden dat het betrekkelijk-groote waarde heeft, al schrijft deze dame zóó, dat we kunnen begrijpen den aanhef van haar bescheiden inleiding, waarin zij gewag maakt van hare beschroomdheid bij 't inleiden van haar boek bij de lezers. Want zij vertelt veel van Japan, dat we, hoewel 't niet enkel nieuws inhoudt, toch van eene landgenoote nog wel eens willen hooren. Ze heeft een aardigen kijk op menschen en dingen. Gunstige omstandigheden hebben haar in staat gesteld veel te zien, wat den gewonen Europeeschen reiziger in Japan verborgen blijft.
Iemand, met wien we, zij het dan maar in onze verbeelding, een tocht van beteekenis gaan ondernemen, willen we gaarne leeren kennen. De schrijfster laat zich over zichzelf weinig uit; maar toch genoeg om een zekeren, voorloopigen indruk te vestigen. Zij beoordeelt menschen en toestanden uit de hoogte; zij ziet het belachelijke, al geeft zij 't niet humoristisch weer en bewijst herhaaldelijk op de lange reis haar voorliefde voor het vaderland niet te hebben verloren. Wel maakt zij verstandige opmerkingen, voor den reizenden mensch van nut. De grondslag harer reis-filosofie is, dat men in den vreemde niet eischen moet het precies zóó te hebben als thuis; dat men zooveel mogelijk moet genieten, zoo weinig mogelijk moet mopperen; dat men bereid dient te wezen reisgenot te betalen zoowel met ontbering als met geld. Maar ze kan toch van vreemdelingen, die vreemd doen, niet veel verdragen. Zij hoort uit Fransche monden ‘nasale klanken’; zij beschouwt haar medereizigers op een stoomboot gezamenlijk als een ‘internationale pudding, die, zoolang de reis duurt, elken dag op het menu zal staan.’ In particuliere brieven moet deze dame dan ook menschen verslinden.
blinde masseur (amma).
Er bestaat dus geen gevaar voor overdreven ingenomenheid van de schrijfster voor Japan. Zij zal niet wat moois fantazeeren, waar zij wat leelijks heeft meenen te zien. 't Kenmerkende, dat zij waarneemt, geeft ze onopgesmukt weêr.
Ofschoon nergens blijkt dat de auteur veel voelt voor de poëzie der Oostersche Godsdiensten, kenschetst zij de zendelingen aldus:
‘Een ander type dat men veelvuldig aantreft, (Singapore tot Japan), is de Europeesche zendeling van de Inland Mission. Ten einde het vertrouwen van de Chineezen te winnen, dragen zij (de zendelingen, dus) het nationaal costuum, dat heel zonderling afsteekt tegen hunne blanke gelaatskleur en Europeesche trekken... Om hun nieuwe leer aanschouwelijk te maken,
| |
| |
hebben zij alles wat toepasselijk is, in Chineeschen vorm gebracht. Het paradijs is in China gelegen; zij verspreiden platen en geschriften, waarop de Heilige Maagd wordt voorgesteld met misvormde voetjes en schuins naar beneden loopende oogen, terwijl de Heere Jezus afgebeeld is als een klein Chineesch jongentje met een miniatuur staartje en rondom gladgeschoren hoofd’. Meer niet; geen woord van waardeering, zij 't dan eene zeer relatieve, ook geene poging tot verklaren. Toch ligt eene toelichting voor de hand. De zendelingen wisten dan toch wel, door de ondervinding hunner voorgangers, wat iedereen moet begrijpen: dat, n.m.l. de Chinees onze heilige Maagd afschuwelijk, terugstootend zou vinden en gruwen zou van een paradijs, waarin hij zich nooit zou leeren thuisgevoelen. Nuchterlijk teekent deze reizigster aan wat zij waarneemt of haar wordt meêgedeeld. 't Verstand is wel heel wakker op reis; het gemoed wordt niet of maar heel zelden bewogen.
straatzangeres.
Dit maakt dat het relaas, waar 't in voldoend duidelijke bewoordingen en niet te fragmentarisch wordt gegeven, hetzelfde effekt maakt als een luk-raak genomen fotografie. Men gaat niet bewonderen, loopt er niet warm door, maar krijgt de overtuiging een klein stukje realiteit, toevallig voor de lens gekomen, dan ook zoo veel mogelijk juist weergegeven te zien.
Aan beschouwingen en verhandelingen doet de reizigster niet. Haar boek is nuchter, maar toch onderhoudend. Wat zij heeft gezien is goed gezien en waar het gegeven beeld niet precies mocht wezen, kunt ge er van op aan dat gebrekkige wedergave schuld heeft, niet de opname. Trouwens, waar de auteur zich waagt aan algemeenheden, blijkt zij op al te glad terrein te zijn beland.
japansche moeder met haar kind.
‘Er bestaat een legende, die vermeldt, dat de beer de stamvader van de Japanners is, hoe meer men de verschillende individuen beschouwt, des te meer is men geneigd, er geloof aan te slaan. Zij hebben dezelfde gebogen beenen, die een te zwaar lichaam schijnen te dragen; hunne armen zijn te kort in verhouding tot de beenen, de handen bizonder klein, mollig en voorzien van klauwachtig puntige vingertjes, verder hebben zij een dichten haardos, kleine loerende zwarte oogjes, en er is zelfs iets in de sluwe uitdrukking van hun gelaat, dat aan een beer doet denken’. Ook het trippelgangetje (etc. etc) herinneren er ons aan’.
| |
| |
Ik veronderstel nu dat de lezer nooit Japanneezen heeft gezien. Hij vertrouwt volkomen de schrijfster. Maar wat zal hij van bovenaangehaalde vergelijking denken, als hij verder heeft gelezen: - ‘De Arabieren hebben een geit tot stamvader (sic!!) gehad, Chineezen doen mij aan varkentjes denken... en van de Nederlanders geeft de Scheveninger het volmaakte type(!) van een visch weer. (walvisch, paling, rog of kreeft? Red.) Onder de Engelschen vindt men er, die op een bulldog gelijken en onze Javaantjes gelijken, wanneer zij tot de hoogste klassen behooren, op hagedissen met hun slanke lichamen en groote zwarte oogen’. De auteur zegt zelf: ‘men kan rare ideeën krijgen in een dierentuin’. Wie 't vertrouwen van zijn lezers op prijs stelt, houdt zulke rare ideeën voor zich onder 't schrijven van een reisverhaal.
tooneelstraat.
Waar de schrijfster zich bepaalt tot mededeelingen van praktischen aard, is zij onderhoudend. De waarde, die dit mooi uitgegeven, voortreffelijk geïllustreerde boek heeft, wordt daardoor in hoofdzaak bepaald. Mejonkvrouw von Smidt auf Altenstadt noteert heel nauwkeurig wat zij zelf goed heeft gezien. Voor zoover zij het daarbij laat, geven we haar ons volle vertrouwen. Hoe verder men in 't boek komt, hoe meer van die preciese aanteekeningen ons boeien. Zoo die over Eene begrafenis. De toeriste heeft geteld de lampiondragers, de ruikerdragers, ieder ‘met een reusachtig bouquet in een koker van bamboe, voorzien van een plankje met den naam van den schenker’ - de Europeesche begrafenis-ijdelheid dus heel consequent nog iets verder gedreven! nog andere dragers van bladerbouquetten, dan weer bloemdragers, nog meer, nog meer (allen geteld) dan een ‘als priester gekleed persoon, die in de hand een langen stok houdt, waaraan een wit zijden banier hangt, voorzien van de namen en titels van den overledene... etc. etc. etc. Dan ‘de lijkkist in een langwerpigen palankijn van wit hout, heel kwistig versierd met koperbeslag... drie japansche verpleegsters in europeesch kostuum met het insigne van het Witte Kruis op de borst, gevolgd door een persoon, die op een kussen de decoraties van den overledene draagt.’ Zoo gaat het voort, precies en uitvoerig, ook met opmerkingen in dezen trant (over de muziek) ‘het was een geluid om de doode van ergenis te doen verrijzen... een uitgestooten gejank...’ En de definities zijn van een nuchterheid! Bijv.: ‘achter in den tempel staat de kast met het beeld van de godheid...’ (een priester) ‘laat een schorren borsttoon hooren, die hij al tremoleerend zoolang aanhoudt, dat ik eerbied voor 's mans adem begin te krijgen.’ Stemmingsliteratuur is dit niet precies; maar nauwgezette reportage zal 't wel wezen.
Van de begrafenis gaan we naar het tooneel. Een voorstelling wordt weêr zoo echt leukjes nuchter beschreven, maar ook volkomen eerlijk. De auteur vertelt niet meer dan zij heeft gezien en begrepen. Over Godsdienst heeft zij moeten lezen en navragen, maar zij vertelt voornamelijk weêr van eigen ervaring. Zij woont
| |
| |
een dienst bij in een tempel, komt éven onder den indruk: ‘Hoe kwam in ons op, hoe zulk een omgeving den mensch tot aandacht moet stemmen, en hoe gelukkig men zich moet gevoelen om zoo het heilige te kunnen gelooven en het te aanbidden. De priesters kregen iets gewijds naar onze opvatting en in het jonge meisje zagen wij het reine maagdelijke van de Vestaalsche priesteressen.’ Dit is nu wel onbeholpen uitgedrukt, maar voor deze reizigster toch al héél poëtisch! Luister nu verder: ‘Hoe lang dit duurde is ons ontgaan, maar plotseling stond de knappe (!) priester voor ons. Hij zette de stokjes, de bordjes met rijst en met visch voor ons neer, want die mochten wij meenemen. Opeens drong ons de geur van gezouten visch in den neus; weg was de mooie stemming... en ik zag plotseling alles, zooals het inderdaad was: drie personen op hunne kousen en zonder hoeden, zittend op den grond.’
een theehuismeisje.
Over de Japansche kleeding wordt natuurlijk gehandeld. We mogen aannemen dat de auteur zich daaromtrent zoo goed mogelijk heeft laten inlichten. Zij betuigt veel voor de nationale kleederdracht te voelen. Japanneezen in heel of half moderne kostuums vindt zij afzichtelijk.
laan met bloeiende kersenboomen.
Over den Japannees als handelsman is freule von Schmidt auf Altenstadt heel slecht te spreken. Volgens haar beschouwt de Europeaan den ‘bruinen broeder met een gevoel van afkeer’ omdat deze ‘hoewel (hij) in verstand zeker niet voor hem onderdoet, zedelijk ver beneden hem staat; voortlevend in een net van leugens en knoeierijen, waarin hij zich beweegt, zonder het slechte er van te zien.... Vooral daar waar het op materiëele belangen aankomt, heeft de Japanner geen begrip van eerlijkheid of vertrouwen’ (betrouwbaarheid?). Procedeeren is voor den Europeaan niet geraden. Of men stelt hen
| |
| |
in 't ongelijk of, waar dit niet mogelijk is, laat men hem op een vonnis wachten tot het telaat is om daaraan iets te hebben. Voorts beweert de auteur: ‘Hun eigenwaan kent geen grenzen... eenvoud en nederigheid kennen, noch waardeeren zij.’ Een Europeaan in Japanschen staatsdienst of in handelsbetrekking heeft het verre van aangenaam (pag. 137); men maakt zich geen vrienden onder de Japanneezen, hoe vriendelijk dezen ook schijnen te zijn. De Japansche straatjongens hebben echter haar hart gestolen; want zij zijn niet baldadig.
nesan (dienstbode).
Verder handelt zij over Worstelwedstrijden, die ze op haar eigenaardig-leuke manier beschrijft, over den nieuwjaarsdag te Tokio, over Geisha's en muziek en, natuurlijk, over de Yoshiwara. Hiervan beschrijft zij het uiterlijk:
‘De benedenvertrekken, die eenigszins
| |
| |
boven den grond liggen, zijn aan den voorkant open, maar van ijzeren tralies voorzien; deze vertrekken zijn rijk versierd met kostbare tapijten, draperieën en zijden kussens. Op een rij, zich de handen warmend boven een brasiëro, zitten daar een twaalftal mooie, jonge meisjes (?) en vrouwen, gekleed in slepende, rijke kimono's in schelle kleuren met goudborduursel.’
Soms gaat een der bewoonsters door de tralies een praatje houden met een manspersoon, buiten. ‘Zij zien zoo rustig en vriendelijk uit de donkere oogen, alsof niets ter wereld haar aangaat... geen onbeschaamde blikken, geen ruwe taal kenmerkt het menschonteerend bestaan, dat zij leiden en zelfs hier kan men de japansche vrouw niet anders dan bewonderen.’ Aldus de auteur, die er bij voegt dat ‘velen, zoo niet de meesten, haar bestaan niet vrijwillig gekozen hebben,’ maar door gewetenlooze ouders verkocht zijn. Zij logenstraft het vertelsel dat de vrouwen der Yoshiwara omtrent haren toestand gansch andere denkbeelden hebben dan de Westersche vrouw zich die moet voorstellen.
Over Japansche Kunst schrijft de reizigster naar aanleiding van een bezoek aan de Rijksacademie voor Schoone Kunst in het Ueno-park te Tokio en aan een prachtig smaakvol interieur. Dan gaan we naar de oude Japansche hoofdstad Kioto, naar Kobe en we mogen een Kersenbloesemfeest bijwonen als gasten van den Mikado; eindelijk brengt freule von Schmidt ons naar Miyazima en de inland-sea, waarop zij ‘den sprookjestuin van het Oosten’ verlaat
* * *
In mijn pogen tot kenschetsing van dit boek heb ik niet verholen wat er zwaks in is. Mejonkvrouw von Schmidt auf Altenstadt schrijft niet alleen niet mooi, maar de lezer krijgt zelfs den indruk dat zij op enkele plaatsen meer, op verschillende iets ànders gezegd zou hebben, indien zij zich beter had kunnen uitdrukken. Ook heb ik gewezen op het feit, dat ons van Japan (door de auteur zelf ‘den sprookjestuin’ genaamd) wel zoo nuchter mogelijk wordt verhaald. 't Is daarom noodig aan het eind dezer aankondiging nog uitdrukkelijk te verklaren dat desalniettemin het werkje een zeer onderhoudende lectuur biedt en dat er - naar uit ons overzicht van den inhoud moet zijn gebleken - heel wat wetenswaardigs in wordt vermeld, ook wel wat men in uitvoeriger reisverhalen in 't Engelsch, Duitsch of Fransch niet of anders vindt meêgedeeld. De illustratie bestaat uit één gekleurde zinco en 82 andere, mooi gelukte reproducties van belangwekkende fotografieën. 't Werk is op zwaar plaatpapier gedrukt, wat aan de illustratie zeer ten goede komt. Met vergunning der uitgevers, hebben wij er voor onze lezers eenige aardige plaatjes uitgenomen.
* * *
MENSCHENWEE, door Is. Querido, twee deelen, bij Erven F. Bohn, Haarlem. - Menschenwee, door Quérido, is een ‘roman van ‘het land.’ Men denkt, bij 't lezen van den bijtitel, dadelijk aan Zola's La Terre; want, hoezeer zijn temperament mag verschillen van dat van den grooten Franschen meester, we weten, na Levensgang, dat ook de Nederlandsche romancier de dingen en de menschen ziet in het groot, dat hij met Zola, zoo dan niet geheel, dan toch in vele opzichten gelijkelijk oordeelt over de moderne maatschappelijke toestanden. Quérido is niet minder anti-kapitalistisch dan de schrijver van Germinal en de haat tegen den bourgeois wordt door hem niet minder fel uitgedrukt dan door den schrijver van Pot Bouille. Vele lezers van Menschenwee zullen zich óók dadelijk hebben herinnerd 't begin van La Terre, toen zij het eerste hoofdstuk van Quérido aldus zagen beginnen:
‘Diep, in zandkuil van uitgespitte hei, weggeslobberd met zijn beenen, in blauwzwarte glimmige hei, schoot ie rhytmisch-breed over, zwaar-ademend, grauwe zandbonken van z'n stomp-korte graaf opwerpend in krachtzwaai....’ Het is bij Quérido Winter. Bij Zola is het zaaitijd.
‘Jean, ce matin-là, un semoir detoile bleue noué sur le ventre, en tenait la poche ouverte de la main gauche, et de la droite, tous les
| |
| |
trois pas, il y prenait une poignée de blé, que d'un geste, â la volée, il jetait. Ses gros souliers trouaient et emportaient la terre grasse, dans le balancement cadancé de son corps....’ (Wij cursiveeren in beide citaten. Red.) Men plaatst onwillekeurig naast elkander ‘d'un geste, à la volée, il jetait’ en ‘opwerpend in krachtzwaai’; ‘des souliers trouaient et emportaient la terre grasse’ èn ‘wegslobberend.... in blauw-zwarte glimmige klei’; dans le balancement cadancé de son corps’ èn ‘schoot ie rhytmisch breed over’. Maar, wat bij Zola, in deze beginschets een belofte inhoudt, is bij Querido van minder beteekenis voor hetgeen zal volgen. Zola gaf in de eerste regelen van zijn roman het groote motief zijner compositie: de mensch vast aan de aarde, haar vruchtbaar makend en er zelf in wortelend met heel zijn bestaan. Querido heeft zijn menschen uiet zoo wìllen of kùnnen geven. Hij schilderde de ellende op het land en de natuurpracht van het land; maar den landman in zijn ganschelijk eigenaardige afhankelijkheid van den grond en het klimaat heeft hij niet gegeven. Menschenwee is de schildering voornamelijk van de paria's in onze landbouwstreken, van de vervuilden, de overmatig zich afbeulenden, de overmatig drinkende en zich verzwijnende kerels en wijven, wier heksensabbath de kermis- en wier helle-spelonk het eigen, smerige krot is. 't Heele boek, waavan ik zoo aanstonds de groote verdiensten hoop aan te wijzen, heeft tot basis voor de compositie een schrille tegenstelling: 't mooie, het weelderige der Natuur in Holland's bollen land- en tuinstreek; het afgrijselijke der armoede, die daar
wordt geleden, der beestachtigheid onder de menschen, welke men daar aantreft. Vandaar dat juist de eigenlijke landbouwer en tuinder, de type-bewoner van zoo'n streek, buiten het boek is gebleven. Quérido zal toch zeker niet willen beweren dat een bloeiend, vruchtbaar stuk provincie uitsluitend of ook maar voornamelijk is bevolkt door het zoodje, dat hij ons beschrijft, dat die menschdieren het land maken tot wat het is. Neen, hij heeft geen compleete roman van het land willen geven.
Dit zij geconstateerd zonder meer. Eene aanmerking is er niet meê bedoeld; de kunstenaar kieze in volle vrijheid zijn stof; maar al dadelijk dient te worden aangetoond dat de grenzen, waarbinnen Quérido zich beweegt, tamelijk eng zijn.
Zola heeft tot hoofdzaak genomen in Het Land het leven der menschen; Menschenwee heeft tot hoofdpersoon eigenlijk het land. Dat is, niettegenstaande den tendentieuzen opzet, vanzelf zoo gekomen. Quérido beschrijft gaarne, beschrijft veel, beschrijft uitbundig. Zola karakteriseert tal van menschen gaarne, vaak, in tal van zeer preciese bijzonderheden. Quérido heeft nog maar weinig menschen goed waargenomen, omdat hij veel meer lyrisch aangelegd gevoelsmensch dan observator is. In Levensgang mòèt veel autobiografie schuilen. Het mooiste uit Menschenwee is lyriek. Want ook in zijn beste mensch- en menschengroep-beschrijvingen is Quérido lyrisch. O! zóó zeer! Dit belet hem niet soms allervoortreffelijkst te typeeren; maar hij typeert uitsluitend goed een zeker soort van menschen. De rest laat hij maar in 't halfduister van groot beweeg der massa.
* * *
In vier boeken is de roman verdeeld: Winter, Lente, Zomer, Herfst: 't begin van den arbeid, de voortzetting, de oogst, de na-oogst. Die vier jaargetijden zijn voor ons klimaat eigenlijk dwaas gekozen tijdperken, doch dit laten we nu daar. Quérido heeft in elk van de vier boeken ruimte in overvloed om de zeer verschillende perioden van ontwikkeling der Natuur in één zoo'n jaargetijde naar hartelust te beschrijven. Hij doet dat ook en de natuurbeschrijvingen nemen bij hem de voornaamste plaats in; terwijl ze bij Zola geheel ondergeschikt blijven. Quérido is nog immer heel woordenrijk, heel druk, hoewel hij op zichzelf veel meer is gaan letten dan hij vroeger deed en 't gevaar van zijn excuberantie blijkbaar is gaan inzien. Trouwens, die Oostersche overdaad van woorden, niet immer heel gelukkig aangewend, daar wel eens meer overladenheid dan rijkdom zijn volzinnen kenmerkt, komt hem in
| |
| |
dezen roman van het land prachtig te pas. Een kostelijk voorbeeld vindt men in de beschrijving der bollenvelden. 't Is wel der moeite waard zijn zeer eigenaardig procédé te bestudeeren. Ik wil erkennen dat zijn zinnen soms lijden aan uitmergeling door adjectief-bacillen, gevaarlijke parasieten! Maar ze maken over 't algemeen toch den gewenschten indruk. Quérido kijkt zich dronken en maakt zijn volzinnen dronken. Zij rollen, holderdebolder, tollend van volheid, over malkander en je hoort ze in je hoofd als tegenmekaâr ingrommelende donder-uitrollingen of als gelijktijdige knerpingen van verschillende knetter-kletter-buien. Ze gaan in drukke bontheid, lawaaiend, persend elkanders mooi; ze wedstrijden wie 't hoogst en 't langst uitgalmt de opgewondenheid van den schrijver. Maar de lange perioden maken en bloc den bedoelden indruk. Op zichzelf, nu, vind ik een stijl niet goed en niet slecht. De waarde van elken stijl wordt bepaald door de mate waarin hij beantwoordt aan de eischen van het schrijverstemperament, in welks dienst hij staat en waarvoor alléén hij goeddienstig is. Daarom is dan ook alle namaakstijl per se slecht, als is hij grammaticaal niet van den oorspronkelijken te onderscheiden. Quérido's beschrijvings-stijl past volkomen bij Quérido's temperament van uitbundig Oostersch sensitivist, overal waar de schrijver op zijn hoede is geweest, waar hij voldoende zelfcontrole heeft uitgeoefend. En laat mij nu even zeggen dat ik met Oostersch niet bedoel Joodsch - want dat zou 'k heusch nog wel durven zeggen! - maar.... wat er staat: Oostersch. Een kunstenaar kàn een Oostersch temperament toonen te bezitten, al is hij de zoon van een witharig aardappelenbouwer op Terschelling en van een blanke boerenmeid uit Noord-Scharwoû; hoewel 't niet veel zal voorkomen.
Hij ziet groot en hij ziet symbolish, gelijk de enorme Zola. Het mooist, het kranigst uit het gansche, zeer bijzondere werk, is de beschrijving... laat ik liever zeggen de bezieling van het bootje met groenteboeren Tuinders Geluk. Ik weet geen stuk modern-Nederlandsche literatuur van dit genre dat er kan worden naastgesteld. Naar Amsterdam gaat het bootje vol producten van 't landbouwbedrijf, vol boeren en boerinnen, vol venters ook al. De menschen staan opgepropt tusschen hun koopwaar. Langzaam zoeft het bootje door de polderkanalen. Maar op dek is alles bedrijvigheid. De kavelingen groenten en vruchten worden geveild onderweg. Men deelt lootjes uit. Het geschagger begint. Nu laat Quérido tal van typen kostelijk leven, geen compleet leven natuurlijk, even maar hun negotieleven, maar dat zoo kostelijk volmaakt, dat we er ons midden in voelen, in 't geschagger, gekrioel en omstriemd door den nijd der luidjes, die vechten voor hun belang.
In Amsterdam, weêr de gieren losgelaten van geldzucht en wellust; dan de terugreis op Tuinders Geluk nù een drijvende kroeg, de boertjes rammelend met hun geld, dierlijkwild, als honden, die te veel vleesch hebben gehad; in zich 't pleizier van te voelen zóó veel centen, de overmoed, die hen aanspoort om er meê te pralen, om er van weg te smijten, om er drank voor te koopen, veel, méér, nòg meer drank, dat iedereen 't ziet hoeveel centen ze hebben, dat de overdaad brandt in hun keel en hun maag en gonst in hun ooren en sjort aan hun zenuwen.... Dat helsche van die ruwe boeren geeft Quérido prachtig. Ge ziet het verder, in die Kermis (pag. 271 vlg. van deel II), ook een van die geweldige fragmenten, waarin het sterkst zijn zeer persoonlijk, machtig talent uitkomt. Het stuk is te groot, misschien, voor de compositie van het boek, waarin 't voorkomt; maar het lijkt niet lang. 't Is een stuk aardsche hel, gezien door een visionnair, die de realiteit waarneemt met alles verschrillende oogen. Het dier is los, het zuipt zich vol, het gaat zich te buiten op allerlei wijs; het gilt zijn pret uit en mokert zijn kracht te pronk; het draait zich mal in stoomcaroussels; het schommelt zich 't bloed naar den kop, het smakt zich aan tegen het vrouwtjes-dier, òòk losgelaten, òòk willend het uiterst genot der zinnen, tot enkele meiden wild worden als dolle dieren, krinkelend op de volle kermis hare lijven in afgrijselijke waanzinspasmen.... En dan al meer en al ongeduldiger zoekt de bende opwinding. De zenuwen eischen
| |
| |
nieuwe prikkels: meer drank, meer lawaai, meer gestoei, meer gezwijn in massa, tot de nacht al die dier-menschen de velden indrijft.... Zoo'n lange aaneenschakeling van tooneelen geeft Quérido als geen ander van onze moderne schrijvers. Zijn woordovervloed maakt dat we even denken aan Bilderdijk; maar om dan dadelijk te constateeren dat bij gelijksoortigen rijkdom, de moderne prozaschrijver verreweg de machtigste is.
* * *
Ook de arbeid wordt door hem beschreven. Maar niet als een heerlijkheid, veeleer als een marteling. Wij hooren van de ellende der veldarbeiders in alle jaargetijden. Is voor hen 't vonnis geveld dat zij eeuwig moeten arbeiden, niet enkel in 't zweet huns aanschijns, maar ook in 't bloed hunner wonde knieën en handen, in 't vuil hunner korstig vieze lichamen, bevend van jammer die allen: mannen, vrouwen, kinderen en toch almaar de ellende voedend door zich te vermenigvuldigen in vunzige krotten, waar 't slaaphol voller en vuiler is dan de kotten der zwijnen? Quérido geeft het te verstaan
* * *
De massa gaf hij voornamelijk. Ook individuën toch wel; daaronder superieur geteekende typen. Ik reken niet meê de even maar in hun doen geschetste figuren als het Joodje met wonderwater en een ander joodje met wonderfluitjes, nog andere bijpersonen, van wie Quérido niet meer had te geven dan terloops een raak silhouetje, doch heb uitsluitend in deze àl te beknopte aanbeveling het oog op uitgewerkte typeeringen, waaraan psychologische waarneming ten grondslag ligt.
Heel goed toont hij te begrijpen den wilden buitenman, zoo een als Kees, den strooper, die stroopt omdat hij met de zijnen honger lijdt, ofschoon hij een haat heeft aan hetgeen de dorpelingen houden voor zijn eenige liefhebberij. Dat is een mooi compleete figuur, die Kees en ook eene uitvoerige beschrijving van een strooptocht in donkeren nacht van een troep kerels, die elkaar niet heelemaal vertrouwen, onder aanvoering van den beruchten Kees mag genoemd bij het beste uit dezen zeer merkwaardigen roman.
Niet minder àf is zijn typeering van den ouden kleptomaan Gerrit in diens drang tot stelen, in zijn angst voor dien drang, en dan toch de vreugde van het handig stelen zelf, gevolgd door wellust van bezit. Dan de eindelijke ontdekking, waarbij de oude Gerrit zijn ziel voelt doodgaan en totaal versuft zich laat mishandelen, bijna wurgen, meesleuren, onverschillig, instinctief wetend nu niet meer zich zelf te zijn, nu de veer van zijn wil is gebroken, de drang niet meer werken kan.
* * *
In de huishoudens der veldarbeiders en veldschuimers enkel jammer en ellende. Quérido heeft als repoussoir voor de heerlijkheid der natuur nu eenmaal niets anders willen zien. Vrouwen, die wegteren in vuil; kinderen, die langzaam sterven; kerels en meiden, die zich aan drank te buitengaan; gezinnen, waar de kleinste kinderen jenever drinken met een gulzigheid, die hen de spitstoeloopende glaasjes met hun tongpuntjes doet uitlekken.... tot dieren toe, die vergaan van vuile ellende, heeft hij behandeld in een voorkeur, die wel aan tendentieuse bijbedoelingen mòèt doen denken, vooral omdat de enkele ‘bourgeois’, die hij schetst, tot het gemeenste ras der uitzuigers en knoeiers behooren.
Van den jammerlijken strijd op het platte land tusschen bewoners van verschillende naburige dorpen, tusschen Roomsch en Onroomsch rept Quérido ook. Het Menschdom op het land geeft hij in heel de gamma van ondeugd en laagheid. Hij is voortreffelijk gedocomenteerd voor deze partiëele schildering. Ik kan onmogelijk voldoende citeeren om den lezer daarvan te overtuigen; maar een tweetal fragmenten dienen wel aangehaald ter kennisname van Querido's zeer persoonlijken stijl. Het schoon der Natuur doet hem aldus jubelen: (pag 286 van deel I).
‘De tulpen stonden er met hun vlamkelken open, te duizelen, diep in het licht.
| |
| |
Eén felle duizel van kleuren, tulpenbrand, die het land te schroeien lei in laaiende kleuren. Langs de akkers.... waar de duinen eerst heel aan 't eind, vaag opgolfden in violet waas aan twee kanten, schoten telkens vooruit, tulpenvelden en hyacintakkers. Maar 't dichtst om Wiereland, ver van hoogduin, tusschen de bewerkte, vlakke tuinderijteelt, rijden dan nuancen van paarskleurleven, en witte, zacht golvende hyacintenzee. Het licht stond er voor te beven, te sidderen, kroop en boorde driftig in de kelken, als hommel-tong in honingmerk, bruiste er rond, dronken zwaar van geuren, smolt er in het bladaroom. Heele zeebrokken paars, op licht groen bladerloof golfden ààn, zangerige symfonie van licht, naar àl dieper blauw-paars, tot plots in anderen akker, de vloed terugsprong in donkere deining van rood, tusschen schitterenden sneeuwval van witte hyacinten, midden in. En rond die blanke lawine, op doorschijnend loofgroen, dat te flitsen zilverde in zon, bronzen, kaneel-doorpoeierde kleuringen, wulpsch-roze, zoete brand van rood-bruin en lila, stoetjes van uitrookende geurklokken, legènde-doorwaasde feeërie, kleurfestijn in 't sprokenland....’
En dat gaat zoo voort, nog een paar bladzijden. 't Is voor den lezer een zwelgen in mooie woorden tot hij even duizelig is van 't lezen als de auteur moet geweest zijn van het zien.
Nu een heel klein fragmentje maar van de Kermis, dat geweldige brok hellevisioen. (pag. 332, van deel II).
‘Van den polder af lag havenwoel open, kraterend, goudspuwend en roodsmokend overdampt als 'n vuurregenende heksenbrand, waar stank rondsmeulde van geschroeide menschenbouten.
Daaràchter, de eindelooze poldernacht, ruischt stil en starend geheimzinnig. Telkens uit andere hoeken van Haven schoten vlammen op, doofden weer wèg in nachtzwart, en soms, uit 't stikkeduister joelden in moordende geruchten stoeten aàn in bengaalsche hel.
Als paarse nacht openbarstend, waaruit goudroode stoetenbrand fantasmagoorde, en kleurschaduwen ijlden, zóó sidderde 't bengaalsche licht áán over huisrompen, boomen en wezens.
Menschentronies in bijtende helheid grijnsden naakt onder dien vuurgloed. Telkens ànder licht laaide op, in wond'ren groei, paarsrood dat sidderde en huiverde in schrik van helheid; violet dat brandde en verschroei de wandalig in Kermishos; en groen-fosforizeerend vuur, met infernalen beef-weerschijn, huiverend in woeste glansing 't stedeke overlaaiend, of Satan verderf-adem uitblies door heel 't dolle kermis bachanaal. Krijschjubel verklonk bij elken nieuwen kleurenbrand van de mombakkesen, de lijk-groene, de paarshelsche, de rood-huiverende.
En telkens verstierf de gloed in 'n trillende duistering.
Dan vèr, in oranje pracht, om zwart van nacht, vlamden nà, lampions en flambouwen, walmend en zigzaggend door 't duitster als 'n oproer van hellebaardiers. En wreed, over de wond're avondhel van kleuren en tinten, over afgronden van duister diep en gedempt gloeisel, stormden de orgelklanken, raasden de mannenstrotten, heeschten de vrouwen-kreten, ontembaar, doorschroeid van passie. Geslagen in razernij, renden de stoeten weer her en der, in kruis en warrel, van den starenden angst-nacht in 't vlammenlicht.... in daverende hiha's en ho's, verhijgend in barstende opwinding....’
Bladzijden na bladzijden gaat het zoo doòr. Gij ziet wat er overladens, wat er valsch in deze woordlawaaiïng is; maar het grootsche moet u toch ook aangrijpen. 't Is de stijl van een zoo gevoelig kunstenaar, dat hevige aandoening van gezicht en geluid hem tot de grens van 't delireeren brengt, als ware er in hem een snaar aan 't trillen gebracht die, niet tot rust kunnende komen, dàn zuiver, dàn valsch, almaar, almaar door geluid blijft geven, een zonderling doordringend geluid, dat u tot luisteren dwingt en u wonderlijk diep roert, tot een zwijmel over U komt. Dan is 't heele tafereel in uw binnenste aan 't herriën. Zoo wìl het Quérido, die heeten woorddrank schenkt, gevoelsdronken, opdringend in overgroote gulheid zijn gloeierig sentiment.
F.L.
|
|