Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 13
(1903)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
Nan.
| |
[pagina 322]
| |
heb ik niet het plezier met juffrouw Nanda Raet te spreken?’ Ze bloost even. - ‘Ja meneer.’ Hoe kent hij haar? - ‘We zijn buren, zooals ik al zei, woont u niet een paar huizen van mij af op het bovenhuis van Verhart?’ - ‘Ja.’ - ‘En bovendien heb ik u gezien toen ik laatst in de maatschappij heb gelezen.’ Weer worden haar zachte wangen even rood. Ze is gevleid dat hij haar heeft opgemerkt onder zoo velen. Ze heeft al lang een stille bewondering voor den dichter gehad. - ‘Maar meneer, nu wordt u zelf zoo nat.’ - ‘Och, ik ben toch nat en een man kan er altijd zooveel beter tegen... wanneer ik misschien iets dichter naast u mocht loopen... of u een arm geven?’ Zij ziet naar hem op, weer met dat lichte kleurtje op haar bleek Zigeuner gezicht, maar ze steekt toch - even aarzelend, haar hand door zijn arm. Even verspringt hij in den pas. - ‘Woont u al lang hier in de stad juffrouw? ik meen dat ik u voor verleden jaar nooit heb gezien.’ - ‘Neen, we zijn in het voorjaar uit Alkmaar gekomen, mijn vader moest een lange kuur doen in het ooglijdersgesticht en daarom zijn wij toen maar voor goed hier komen wonen. - ‘En bent u zoo maar met uw vader alleen?’ - ‘Ja, mijn moeder heb ik nooit gekend en ik ben een eenig kind.’ Hij ziet haar aan, op zij, vlug de kleine gestalte schattend met zijn oogen. Ze is niet heel jong meer, haar figuur is te vol voor een jong meisje, met een zware golving in de lijn van de heup, de buste heeft het gecambreerde van een niet heel jonge vrouw; alleen het gezicht, het kleine teere gezichtje, met de onnatuurlijk groote oogen is nog bijna als van een kind. Als een camée komt het tengere profiel tegen de donkere haren uit. Wat is ze mooi! Zelden heeft hij een vrouw ontmoet die zijn oogen zoo gevangen nam. De grauwe regenlucht begint voor den frisschen wind in vlokken weg te zweven. In het Oosten hangt nog de zwarte dreiging van de hoog opgetorende wolken, maar daar waar de zon bijna is ondergegaan, aan de overzij der rivier, achter hooge beuken, golft de hemel in een heerlijk kleurenlied. Donkerblauwe wolkjes, mollig als zwarte lammeren, breiden zich uit achter een vlies van rood en goud, ieder wolkje omzoomd door glinsterende randen. Daarachter sterft - purper - de zon, en legt over 't droomend stille water heerlijke schaduwen van kleuren - zilver en rose en goud. Het roode licht warmt haar bleeke wangen en cirkelt een glorie om het zwarte haar. Ze zijn dicht bij de stad. Hij moet zich haasten om iets te zeggen, anders ontsnapt ze hem. Ze zijn nu bijna in de straat waar ze beiden wonen. - ‘Is die eene keer bij mijn lezing heusch de eenige geweest dat u mij hebt gezien? U vindt mijn vraag misschien pedant en onbescheiden, maar ik heb u al zoo dikwijls gezien en ik heb in mijn gedachten al zoo vaak met mijn buurtje gesproken, dat ik een gevoel heb of we geen vreemden waren en ik bijna niet begrijpen kan dat u mijn naam niet wist.’ - ‘Ik kende u wel meneer, dat heb ik niet gezegd, ik móest u na uw lezing immers kennen, en ik heb u ook wel voorbij zien gaan.’ - ‘En mag ik niet vragen wat u toen hebt gedacht, - of hebt u misschien niets gedacht? - ‘Ja, ik heb wel wat gedacht.’ - ‘Van mij gedacht?’ - ‘Ja.’ - ‘En wat u dacht mag ik zeker niet weten?’ - ‘Neen, ik zeg het liever niet.’ Zij heeft een angstig benauwd gevoel of hij haar dingen tegen haar wil laat zeggen. - ‘Maar dat maakt nu juist dat ik het zoo biezonder graag weten wou.’ - ‘Ik dacht dat mannen niet nieuwsgierig waren.’ - ‘Ik wel, ik ben heel nieuwsgierig - | |
[pagina 323]
| |
ten minste dat zegt’ - Hij had er bij willen voegen ‘dat zegt mijn vrouw’ maar hij acht het voorzichtiger om nog maar niet over zijn vrouw te spreken; zij zal toch wel weten dat hij is getrouwd. - ‘Mag ik het heusch niet weten?’ Hij ziet haar vast aan. Ze loopen onwillekeurig iets dichter bijeen. Hij heeft vreemde, nachtzwarte oogen, met een zonderling licht in de donkere pupillen en toch met weinig diepte in de oogen zelf. Zij merkt voor 't eerst dat zij, al heeft de regen opgehouden nog altijd met hem gearmd gaat en ze trekt haar hand terug. Ze voelt, en ze ergert er zich onuitsprekekelijk over, - dat ze de manieren van een schoolmeisje heeft, maar hij maakt haar verlegen; ze vergeet al de conventietjes - de vernisjes van beschaving. 't Is niet omdat zij op zoo weinig orthodoxe manier kennis met hem maakte, 't is niet omdat hij een dichter is, hoewel ze lang tegen hem heeft opgezien als een der heel hoogen.
Nu ze hem ziet vergeet ze dat, of liever ze is er zich niet van bewust, maar ze voelt die vreemde, intieme bekoring, die van hem zelf uitgaat - van den mensch - van den man. Hij overweldigt haar; ze ziet weinig van het landschap, ze ziet hem zelf eigenlijk niet, maar zijn atmosfeer omringt haar;... ze heeft daareven, toen hij zoo dicht naast haar ging, een gevoel gehad of haar eigen wil, haar eigen denken stierf en of haar geest éen werd met den zijne en of ze zijn gedachten dacht. Weer komt de vriendelijke, vleiend insinueerende stem: - ‘Mag ik dan niet weten wat u gedacht hebt toen u mij zoo dikwijls voorbij zaagt gaan.’ - ‘Ik dacht... dat u er niet heel gelukkig uitzag.’ - ‘Waarom niet gelukkig - zie ik er dan nu niet gelukkig uit?’ - ‘Nu misschien wel, maar als u daar zoo stil heengaat, bijna altijd alleen, - ik zie u bijna iederen morgen op uw weg naar de school, dan hebt u zoo'n bitteren, vermoeiden trek om den mond.... Dat heeft mij doen denken dat u niet gelukkig was.’ - ‘U hebt gelijk - ik ben niet gelukkig.’
Ze zwijgen beide. Ze zijn nu voorbij de eerste huizen van de straat. De roode gloed is langs den hemel gestorven, de wind is slapen gegaan en de grijze droefheid van den avond daalt neer op de bruinroode, eenvormig gekleurde huizen die droomend - nog vochtig - tegen elkaar staan te hangen in den damp, die in witte waduwen uit de rivier opstijgt en voortgolft in vlokken - in zwevende sluiers - langs de eindelooze huizenrij, in de eindelooze straat, van rood bruin geschilderde steenen; een uiterst fatsoenlijke, maar hopeloos vervelende en eentonige straat. Ze staan voor haar huis. - ‘Hier woon ik meneer.’ - ‘Ja, dat wist ik immers wel.’ Zij neemt de paraplu, die hij tegen de deur heeft gezet in de hand en draait er onhandig mee heen en weer. Hij wilde nog iets zeggen, maar hij weet niet hoe hij het zeggen moet. Zij ook heeft iets dat hem verlegen maakt. - ‘Ik hoop toch juffrouw Raet dat dit niet onze laatste ontmoeting zijn zal, - wij wonen zoo dicht bij elkaar en mijn vrouw zal er zeker evenzeer op gesteld zijn om uw kennis te maken, als ik om ze voort te zetten. - ‘Ik ga zoo weinig uit meneer, mijn vader is nog altijd wat zwak en wij zien bijna niemand.’ - ‘Zou het hem - en u - dan onaangenaam zijn, wanneer we hem als buren eens een visite kwamen maken?’ - ‘O neen, zóó bedoelde ik het natuurlijk niet.’ Ze is weer zoo vreemd, onhandig, - verlegen, ze weet zelf nauwelijks wat ze zegt. De meid stoft de trap af, doet open. - ‘Dag juffrouw Raet, ik hoop u gauw nog eens te zien.’ - ‘Dag meneer Van Erle, heel vriendelijk dank.’ Ze gaat langzaam de trap op, met zijn | |
[pagina 324]
| |
regenscherm, dat ze in gedachte in de hand heeft gehouden.
Ze had even een duizeling gevoeld toen zij hoorde dat hij getrouwd was. | |
II.Een paar huizen verder, aan de overzij, staat Van Erle voor zijn eigen deur. Met vroolijke drukke bewegingen steekt hij den sleutel in het slot, hangt zijn hoed aan den kapstok, stuift den langen gang naar de eetkamer door. Twee van zijn jongste kinderen zitten bij het raam, in diepzinnige beschouwing van een late vlieg, die soezerige pogingen doet om tegen de ruit op te klimmen. - ‘Dag Jop, dag zus, waar is mama?’ ‘O kijk eens pa, hoe raar die vlieg doet, ze is net heelemaal dronken.’ - ‘Dat komt omdat 't najaar is, dat is een wintervlieg, die zijn altijd zoo bedaard; die arme beesten hebben behoefte aan warmte en zon en als ze die niet krijgen worden ze suf en beroerd, niet waar vrouw?’ En hij keert zich om naar het tengere vrouwtje dat juist binnen komt en geeft haar een vroolijken kus in den hals. - ‘Wat zie je bleek mamatje, ben je niet uit geweest?’ - ‘Uit - met dat weer?’ - ‘Dat weer? - 't is goed weer, best weer... o nee - dat is waar, 't heeft den heelen middag geregend’ - even verlegen. ‘In de school merk je er zoo weinig van.’ - ‘Maar man, je bent kletsnat, waarom heb je geen andere kleeren aangetrokken? je drijft - kijk 't loopt met een straaltje uit je jas.’ - ‘Je hebt gelijk, ik had 't niet gemerkt; nu, zoo'n beetje water zal niet hinderen.’ - ‘'t Zal wel hinderen, toe ga even naar boven, ik zal het eten wel zoo lang warm houden; je weet wel, verleden jaar heb je ook die influenza gekregen, omdat je in natte kleeren aan tafel was gegaan, ga maar vast, ik zal je even komen helpen.’ Zij duwt hem voor zich uit de trap op, helpt hem een andere jas aantrekken, die al bij de kachel hangt en bukt zich dan om zijn natte schoenen uit te doen. - ‘Ik wil niet dat jij dat doet, ik kan het zelf wel.’ - ‘Kom, ik doe 't zoo dikwijls.’ - ‘Ja dat is waar, je doet het dikwijls... je bent een lieve vrouw.’ Even streelt hij met de hand over haar zachte haren, waar het lamplicht gouden vonkjes over strooit. | |
III.De kinderen zijn lastig, drenzig door het slechte weer, maar het hindert hem niet zooals anders. Gewoonlijk mogen ze aan tafel zich niet doen hooren. Nu zegt hij niets als ze een glas omgooien en lacht als Otto een brutaal antwoord geeft. En telkens lacht hij - vaag voor zich heen - met groote, verre oogen, die zijn omgeving niet zien. Soms antwoordt hij verkeerd, wat hij dan met een plagerijtje weer goed maakt en hij is vol complimentjes en attentietjes voor zijn vrouw ‘die er zoo snoezig uitziet met dat witte kraagje’ De kinderen worden hoe langer hoe luidruchtiger, omdat papa zoo goed gestemd is, maar het vrouwtje ziet hem aan - met een groote angst in de wijde blauwe oogen.
Wat heeft hij toch? Ze heeft hem meer zoo gekend; toen - twee jaar geleden, toen hij die geschiedenis had gehad met de vrouw van Van Maren. Toen was het ook zóó begonnen.... Toen kon hij ook, in de eerste dagen vooral, zoo stil voor zich heen zitten lachen en zulke droomerig absente antwoorden geven. Zou ze nu weer voor zoo iets moeten vreezen? Den laatsten tijd was hij zoo stil, zoo down geweest, met vlagen van heftigheid, vooral tegen de kinderen. Dien morgen nog, toen hij naar de school ging, had hij haar nauwelijks goeden dag gezegd.
En nu, op eens, die verandering... toen | |
[pagina 325]
| |
voor twee jaar, was hij, juist ook in dien tijd zoo buitengewoon vriendelijk voor háar geweest.
- ‘De visch is niet al te gaar, vin je wel? zegt ze opeens. - ‘De visch is best, ik heb hem nooit beter geproefd.’
Het duurt even eer hij antwoordt, als moest hij zijn gedachten terughalen van heel ver. - ‘Heb je van avond nog lessen?’ - ‘Neen - ja toch - twee, aan den jongen Van der Elst en aan Lous Viervant.’
Wie kan hij toch gezien hebben sedert dien morgen! Angstig gaat ze haar kennissen na, - ze leeft altijd in een soort vage vrees voor alle andere vrouwen, - of er ook ergens een vreemd logeetje is... maar neen, ze weet niemand te bedenken. Liefst is ze maar in hun huisje alleen, ze houdt zich zoo ver mogelijk van alle conversatie; bijna alle jeugd-vriendinnen heeft ze verloren, alles om die meestal vage, maar toch altijd zoo pijnlijk knagende angst - om haar jaloezie maar geen voedsel te geven.
't Was niet omdat ze iets tegen die vrouwen had, maar iedere vrouw vertegenwoordigde een gevaar; zelfs in het eerste jaar van hun huwelijk was hij haar niet geheel trouw geweest. Maar nu was hij zooveel ouder, z'n hart en zijn ziel waren rustiger geworden, - ze had den laatsten tijd wat meer kalmte gehad. Ze keek hem over de tafel aan - aandachtig - zonder dat hij 't merkte. Hij schilde een appel, dien hij met Robbie deelde. Robbie was hun jongste, op éen na, een grappig dik ventje, met een kogelrond gezichtje en oogen als groote blauwe violen. ‘Hap Rob.’ Rob hapte en tegelijk met zijn scherpe tandjes in den vinger van zijn vader, die lachend met grappige beweginkjes van pijn over zijn hand wrijft. - ‘Meer, meer,’ zegt Rob. - ‘Je krijgt niet meer, kleine grijpvogel.’
Hij staat op, neemt het kind in de armen en heft het hoogop boven zijn hoofd. - ‘Wie zijn jongen ben je?’ - ‘Van jou en van mama’ voegt hij er haastig bij. - ‘Van wie hou je 't meest?’ - ‘Van mama’ antwoordt Rob met diepe overtuiging.
- ‘Meneer, daar is een dame om u te spreken,’ zegt een slordige meid, die alleen haar gezicht om de deur durft steken. - ‘Een dame! - voor mij; heeft ze haar naam niet gezegd?’ - ‘Ja, hier is 't kaartje’, ze geeft het hem met vochtige vingers, voorzichtig door de reet van de deur. ‘Nanda Raet.’
Hij zet Robbie op den grond, gooit zijn servet op de tafel en loopt, holt bijna de kamer uit. - ‘Waar heb je de juffrouw gelaten?’ - ‘In de voorkamer meneer.’ Hij springt de trappen op als een jongen, maar ziet haar niet dadelijk, omdat de bijna geheel donkere kamer alleen door de straatlantaren wordt verlicht. Ze staat op en gaat hem te gemoet. - ‘Hé juffrouw Raet, dat vind ik lief van u dat u de kennismaking zoo gauw komt voortzetten.’ - ‘Ik had bij vergissing uw parapluie meegenomen.’ - ‘Heel vriendelijk om dien zelf te brengen.’ Hij staat verlegen met zijn vingers te draaien. ‘Ik zou u graag willen vragen om met me naar de huiskamer te gaan, dan kon u tegelijk met mijn vrouw kennis maken, maar de kinderen zijn nog niet naar bed en zij vindt 't nooit heel prettig als er onverwacht bezoek komt, in die herrie, zooals ze zegt.’ - ‘Ik kom ook op zoo'n raar uur, maar ik was bang als ik tot morgen wachtte dat u om uw scherm verlegen zou zijn.’ - ‘Dat zou ik ook zeker zijn geweest, want ik heb er maar een.’ Zijn opmerkingen zijn niet schitterend, maar | |
[pagina 326]
| |
op haar beurt intimideert ze hem. De lantarens schitteren als vreemde, flikkerende bloemen en in den vagen grijzen schemer, zijn de lijnen van haar gezicht nauwlijks te onderscheiden en ziet hij alleen haar groote oogen, met hun vreemden, diep doorschijnenden glans. Even zwijgen ze, dan vraagt ze op eens, want ze hoort het gesoem van kinderstemmen in de verte: - ‘Hebt u veel kinderen meneer?’ - ‘Vier jongens en twee meisjes,’ antwoordt hij op haar vraag, bijna eer ze die uitgesproken had.
De deur gaat open en zijn vrouw komt binnen, met haar sleutelmandje aan den arm. Ze heeft zich niet verkleed, dat doet ze nooit voor bezoek, maar ze ziet er toch damesachtig uit in haar eenvoudig grijs kleedje. - ‘Mijn vrouw - juffrouw Raet. - Juffrouw Raet komt me mijn parapluie terug brengen, dien ik haar van middag heb geleend of liever opgedrongen, omdat ze er zelf geen had.’ En hij vertelt zijn vrouw het geheele avontuur, behalve het gearmd loopen en het gesprek over 't ongelukkig zijn. Friede vraagt vriendelijk - een beetje vermoeid - de gewone vraagjes, of ze al lang in de stad woont, hoe 't haar bevalt - of haar vader nog kras is. Nanda Raet antwoordt met een vaag trekje van tegenzin om den fijnen nerveusen mond. Hoe komt nu die man aan die uiterst gewone, dood eenvoudige vrouw, die zeker een dame is, maar toch in geen geval iets meer dan een allergewoonst huismoedertje en een beetje... een sloofje. Ze heeft een lieve stem, maar ze spreekt zoo vermoeid en de dingen die ze zegt zijn zoo heel gewoon.
Ze vraagt van Erle of hij dien winter nog weer denkt te lezen. - ‘Ja, waarschijnlijk nog driemaal hier in de Maatschappij en eenmaal in Leiden en Rotterdam. ‘Vind u die lezingen van uw man niet verrukkelijk mevrouw?’ - ‘Ik heb Hugo zelden hooren lezen,’ antwoordt ze eenvoudig, ‘in ons engagement natuurlijk wel, maar toen las hij nog maar weinig en nu heb ik met de kinderen zoo zelden tijd, later, als ze groot zijn, niet waar man, dan kom ik je weer hooren.’ Nan weet niet hoe het komt, maar ze voelt een soort van vaag misnoegen tegen dat doodgewone menschje, dat haar kinderen voortrekt boven haar man en geen belang in zijn dichten stelt, want uit een vorig antwoord heeft ze gemerkt dat ze ook zijn verzen niet leest. Ze weet nog niet dat van Erle de meeste gedichten uit zijn latere bundels voor anderen gemaakt heeft en dat ze voor Friede een marteling zijn. Ze staat op. Het is nu buiten heel donker; de nacht hangt zijn fluweelen mantel over de boomen in de verte en mevrouw van Erle schijnt niet van plan om licht op te steken. Ze staat dus op om heen te gaan. - ‘Gaat u nu al weg? toe Friede, maak eens licht, dan wordt 't hier misschien wat gezelliger en blijft ons buurtje nog een beetje praten.’
Hij vindt 't eigenlijk heel vervelend dat zijn vrouw binnen gekomen is, dat doet ze anders nooit, als er bezoek voor hem komt, hij heeft zoo'n behoefte aan een gezellig intellectueel praatje en Friede is van daag wel weer erg laag bij den grond. Zijn vrouw, die zijn gedachten voelt zegt: ‘Ik zou juffrouw Raet ook graag vragen om nog wat te blijven, maar je denkt misschien niet aan je lessen, 't is al bijna acht uur.’ - ‘O mevrouw, neem me niet kwalijk, ik wist heusch niet dat ik u ophield. Neen, ik ga gauw weg,’ antwoordt ze op zijn dringend vragen dat ze dan toch nog een beetje bij zijn vrouw zal blijven. ‘'t Was al heel indiscreet om zoo laat in den avond te komen.’ Hij laat haar uit en ze gaat door den stillen vochtigen nacht alleen naar huis. 't Regent nu niet meer, maar de lucht is zwaar van grauwe wolken, die woest voortzeilen voorbij de maan en witte vochtnevels zweven laag langs de huizen. 't Is doomigzoel en hoewel 't al sedert een uur niet meer heeft geregend, drogen de natte straatsteenen | |
[pagina 327]
| |
niet op, maar glinsteren dampig in het licht van de winkels, die in het duister glanzen, héel hel en droomerig. Bijna zonder te weten dat ze 't doet, staat ze stil voor een boekwinkel, waar een paar exemplaren van het laatste bundeltje van Van Erle voor de ramen liggen. Vaag kijkend, eigenlijk zonder te zien, krijgt ze een impressie van mooie kleuren, een paar etsen doen rijkbruin tusschen de gouden vlindervlammen van het gas. Tusschen de boeken en de platen, - tusschen de lichten van de straat, ziet ze 't vreemd-aantrekkelijke gezicht van haar dichter. Hij is niet bepaald mooi, zijn voorhoofd is te breed, te massief voor de teedere kin, de neus is iets te groot, met wijde, bewegelijke vleugels; de lippen zijn sensueel. Zijn oogen doen vreemd in zijn geelbleek gezicht, als twee groote zwarte spiegels, die alleen weerkaatsen zonder te absorbeeren. Men kan niet in die oogen zien; men ziet er óp. Toch bezit hij een capiteus charme, dat ze doordringend op zich voelt werken. Ze voelt vaag, nu al, dat dit een gevaarlijke man is om veel te ontmoeten en toch weet ze ook dat ze hem telkens zal zoeken, want hij heeft haar reeds gefascineerd na die weinige ontmoetingen. Toch is de gewaarwording nog maar heel onbestemd en zij schrijft zijn bekoring, die ze zoo intens voelt, vooral aan het feit toe dat hij dichter is. Zacht soemt ze een paar van zijn nachtliedjes voor zich heen.
Ze heeft nog geen lust om naar huis te gaan. Ze is ook altijd zoo alleen met haar ouden vader; bezoek ontvangen ze bijna nooit, omdat hij sedert zijn ziekte wat schuw is voor vreemden en haar huishoudentje loopt op rolletjes voort. Ze gaat wat verder, langs de rivier, haar gewone wandeling na het eten. - Stil achter haar ligt de stad in den nacht. Aan de overzij een lange rij van lage lichten waarvan ze den schijn in het water ziet en kleine gouden sterren aan de masten van de beurtschepen, die als groote grauwe vogels voortglijden met den wind. Zoo ging ze al zoo dikwijls 's avonds en bijna altijd ging ze alleen. Vriendinnen heeft ze maar weinige gehad, met vele vrouwen kan ze niet sympathiseeren en de kennissen van de jeugd zijn bijna alle getrouwd. Ze is geheel alleen. Als haar vader sterft zal ze niemand meer hebben. Broers en zusters heeft ze niet en misschien juist omdat ze een eenig kind is, voelt ze weinig voor andere, verdere banden. Meest altijd is ze ook gaarne alleen en zelden voelt ze haar niet getrouwd zijn als een leegte. Maar vanavond ligt die leegte heel zwart en heel diep in haar ziel. Wat is die vrouw van Van Erle gelukkig - getrouwd met zoo'n man en dan die lieve kinderen, waarvan ze de portretjes in zijn kamer heeft gezien. Zou die vrouw nu weten hoe gelukkig ze is; zou ze haar geluk dragen als een kostbare brooze vaas in teeder zorgvuldige handen? of had de gewoonte het genot verzwakt?
De wind werd weer heviger en voer als een booze reus over de toppen van de hoogste boomen. | |
IV.- ‘Waarom heb je me daar niets van gezegd’ vroeg Friede dien avond aan haar man die het schoolwerk voor den volgenden dag corrigeerde, toen ze op zijn kamer kwam om de stores neer te laten.... ‘Dat je die juffrouw Raet had ontmoet en onder je parapluie naar huis gebracht?’ - ‘Ik wilde het je zeggen kind, maar de jongens maakten weer zoo'n leven aan tafel en zoo'n belangrijke gebeurtenis vond ik 't niet.’ Ze zwijgt en kijkt op naar den rooden beuk in den tuin, die kraakt en zucht in zijn hoogste takken.... Zou dit nu in verband staan met die ongewone vroolijkheid aan tafel?... Maar ze ontgeeft 't zich. - Ze vond die juffrouw Raet niet mooi. | |
V.- ‘Zouden we van middag juffrouw Raet | |
[pagina 328]
| |
haar bezoek eens niet terug gaan brengen?’ vroeg Van Erle den volgenden Zondag. - ‘Nu al? ze is Dinsdag pas hier geweest.’ - ‘Ik vind het toch niet beleefd om langer te wachten.’ - ‘Goed’ zegt Friede, die veel liever eens wat had willen wandelen, maar die, als altijd, zich voegt naar zijn wil.
Nan, die hen half verwacht had, ontving hen alleen. Ze zag er zonder hoed veel ouder uit; vandaag vooral nu haar oogen zoo vermoeid stonden met zware blauwe randen om de volle leden. Friede voelde iets van vriendelijk medelijden voor die eenzame vrouw, die zooveel miste wat zij bezat.
Van Erle vond Nan's salonnetje heel behagelijk, al was hij zoo verstandig om er haar, waar zijn vrouw bij zat, geen compliment over te maken. Stoffig was 't wel een beetje, zoo in de hoekjes van den schoorsteenmantel en diep in de fauteuils; maar alles stond ook zoo vol en overal had ze bloemen in heldere vaasjes, een paar goede etsen hingen tegen een patroonloos behang. Friede begon Nan aardig te vinden. Ze had een volle, diepe stem, een melodieuse alt, heel warm in de lage tonen, waarmee ze zoo lief naar de kinderen vroeg; ze moest weten hoe oud ze waren - hoe ze heetten. Hugo, die niet veel zei, liep door de kamer en bekeek de etsen. Ze had smaak, die dingen waren goed en de heele kamer was niet banaal. Hij wilde dat ze artiste was, al was 't nog maar zoo weinig; dat zou hun omgang zooveel gemakkelijker maken. Dan kon Friede er zooveel minder van zeggen wanneer hij haar druk uitnoodigde en nog drukker bezocht. - ‘Teekent of schildert u zelf juffrouw? ik heb met veel genot uw etsen bewonderd.’ - ‘Een beetje - vroeger.’ - ‘Waarom nu niet meer.’ - ‘Och, ik had niet veel talent, te weinig om ooit iets anders te doen dan middelmatig knoeien, ik vermorste enkel veel goede verf en ik heb nu zooveel andere dingen te doen. Mijn vader vereischt veel zorg’ zegt ze tegen Friede. - ‘En uitte uw talent zich allen daarin - of - u ziet er heusch uit of u uw gedachten wel eens opschrijft.’ Met lachende oogen kijkt hij haar onderzoekend aan. Ze heeft er een hekel om aan zich zelf, maar weer bloost ze hevig. Nu is ze mooi; de kleine, nauw zichtbare rimpeltjes, het lichte verval van de wangen, worden door het kleurtje weer aangevuld; - een oogenblik is ze verrukkelijk mooi. - ‘Heb je juffrouw Raet nu al gevraagd Fried wanneer ze eens een avondje bij ons komt; of beter nog - wanneer ze eens komt eten?...’ Zijn vrouw heeft er niet aan gedacht! Nu al, zoo op eens haar voor een avondje vragen - hoe komt hij er bij! Nan, die natuurlijk van den gastheer alleen geen invitaties aanneemt, zegt dat ze haar vader in den avond moeilijk alleen kan laten. - ‘Dan moet u me toch vast beloven dat u heel gauw weer eens bij ons komt.
- ‘Waarom vroeg je haar niet ten eten?’ zegt hij met een boos gezicht tegen zijn vrouw, zoodra ze weer op weg naar huis zijn. - ‘Maar man, nu al, we kennen haar nog pas.’ - ‘Maar man... ik vind 't heel lam, zoodra ik iemand eens interessant vind, heb jij er dadelijk een parti-pris tegen.’
Een paar dagen later, vroeg, om tien uur al - wordt er heel hard bij Nan gebeld. Ze doet zelf open. 't Is Van Erle, met een groote grauwe rol in de hand. - ‘O juffrouw Raet, ik had dit alleen maar even af willen geven, ik dacht niet dat ik u zelf zou zien.’ Ze kijkt hem aan - een beetje bleek. - ‘'t Zijn een paar etsen, Friede heeft er een briefje bij geschreven, ik zag laatst dat u van etsen hield en ik had toevallig een paar duplikaten.... Ze zijn nog al mooi... ik dacht’... hij draait met zijn hoed - is verlegen en stottert als een schooljongen.... - ‘Mag ik misschien even binnenkomen? Ik heb een boodschap voor u van mijn vrouw.’ | |
[pagina 329]
| |
Ze knikt - ze vind het verrukkelijk om hem te zien. Een oogenblik krijgt ze een gevoel van angst om zich zelf dat ze 't zoo heerlijk vind, nu hij komt op dat vreemde uur en alleen. Ze kan hem eigenlijk moeilijk ontvangen, maar hij is binnengekomen, heeft de deur gesloten en is de trap al op. Ze laat hem in de huiskamer. - ‘Ik kom u maar even deze rol brengen, ik had haar heusch aan de deur, aan de meid willen geven, maar nu ik u zelf zag was de verzoeking mij te sterk, bovendien zou mijn vrouw u zoo graag Donderdagavond bij ons zien en zij stond er op dat ik het u zelf ging vragen.’ Nan vind die boodschap apocrief, ze heeft van die enthousiaste begeerte van Mevrouw Van Erle om haar gezelschap te genieten, niets gemerkt.... Toch heeft ze wel veel lust om te gaan, ze ziet bijna niemand en hij is haar zoo sympathiek, zoo heel anders dan al haar andere kennissen.
Toch - die invitatie van hem alleen! - ‘Hier zijn de etsen en hier hebt u het briefje van mijn vrouw.’ Twee verrukkelijke etsen van Dupon en Graadt van Roggen heeft hij op de tafel voor haar uitgerold. Ze opent haar mondje half van verrukking: - ‘Zijn die voor mij?’ - ‘Ja, als u ze hebben wilt.’ Ze voelt ze moest eigenlijk weigeren, maar ze zijn zoo mooi en hij geeft ze haar. - ‘Wacht, waar heb ik dat briefje van mijn vrouw - o, hier!’ - ‘Waarde juffrouw Raet Hij heeft haar het briefje in de hand gegeven en terwijl ze het leest kijkt hij haar aan. Een oogenblik denkt ze dat hij het zelf heeft geschreven.... - ‘Neen’ lacht hij, ‘'t is wel echt van mijn vrouw.’ Ze wordt weer heel rood.... Wat is 't toch vervelend dat hij altijd haar gedachten kan raden! - ‘Ik weet wat u denkt juffrouw, u gelooft dat ik mij meer dan mijn vrouw op uw komst verheug, dat is heusch een vergissing; Friede ontvangt uiterst zelden, net als u, omdat de meeste menschen haar weinig interesseeren en ze het te druk met de kinderen heeft, maar ik verzeker u dat het haar genoegen zal doen om u te zien.’ - ‘U bent een vervelende man,’ zegt ze en ze lacht met een fijne trilling, heel even om den mond. - ‘Waarom ben ik een vervelende man? Omdat ik uw gedachten heb geraden? Het is toch geen kwaad niet waar, dat ik mij wohl voel in uw gezelschap en dat u misschien niet geheel ongaarne in het mijne zijt?... Kom, laten we vriendschap sluiten.... Komt u nu en dan, beter nog heel dikwijls eens bij ons aanloopen.... Mijn vrouw zal minder bij u komen, ze heeft 't altijd zoo heel druk, maar als u ons dikwijls opzoekt, zal 't ons beiden veel plezier doen.’
Je kán toch ook niet weigeren.... Wat zou ze mal preutsch doen als je nu niet kwam. Ja, ik beloof 't u, ik zal Donderdag komen. Hij staat op en loopt volgens zijn onrustige gewoonte, met de handen op den rug de kamer op en neer. - ‘'t Is me net of u hier zoo heel alleen woont, ik heb u nu al een paar maal ontmoet, maar uw vader heb ik nog nooit gezien.’ - ‘Papa ontvangt bijna nooit, maar misschien wil hij u nu toch wel eens spreken.... ik zal 't hem ten minste vragen.’ Ze gaat de kamer uit en zoodra ze weg is, staat Van Erle weer op en snuffelt overal rond, - in haar werkmandje, tusschen haar boeken. Hij vind 't prettig om ze aan te raken - die dingen die zij heeft gebruikt. De vorige maal heeft ze hem in haar salonnetje ontvangen, daar was meer van haar zelf, van haar eigen leven.... hier vind hij 't werkmandje 't leukst van al, met allerlei aardige kleine doosjes en mandjes, dingen die z'n vrouw al lang aan de kinderen gaf. | |
[pagina 330]
| |
Een heel oude man komt binnen.... Hij had nooit gedacht dat haar vader zóo oud kon zijn.... een arm vervallen gezicht, wasbleek tusschen de mooie, sneeuwwitte haren. Een hooge voorname figuur, keurig gekleed, maar zóo ineengeschrompeld, gebogen. Hij ontvangt Van Erle met de volmaakte manieren van het begin der vorige eeuw. Met zijn doffe, bijna geheel blinde oogen ziet hij hem lang en onderzoekend aan. Nan, op wier arm hij leunt, schuift hem haastig een stoel toe. Ze maken een praatje, de oude man vertelt van zijn ziekte, waar hij graag over spreekt; als bijna alle blinden heeft hij een lieve, geduldige stem. Hij vertelt van zijn operatie, van zijn lang verblijf in het ooglijdersgesticht.... ‘Maar’, zegt hij, ‘ik word nu beter verpleegd door mijn eigen kind, ze weet zoo precies mijn gewoonten en ik houd niet zoo veel van verpleegsters van beroep.’ Een onbeschrijfelijk lieve uitdrukking van zachtheid zweeft er over het gezicht van Nanda, als ze zich over haar ouden vader buigt. Van Erle staat op om heen te gaan. - ‘En dus mag mijn vrouw er op rekenen dat u Donderdag komt.’ - ‘Ja zeker, ik kom heel, heel graag.’ | |
VI.Friede heeft zich ingespannen om Nanda Raet te ontvangen. - ‘Vrouw, wat tob je toch’, zegt Hugo, als hij haar sjouwen ziet, kleedjes kloppen, antimakassers recht leggen. ‘Juffrouw Raet is waarlijk zelf zoo peuterig niet, ze zal hier niet rondkijken met argusoogen, of ze ook ergens een stofje ontdekt.’ Friede doet of ze hem niet hoort en schikt en ploetert verder. - ‘Zie, zoo maak je je nou toch ook onnoodig moe.’ Nan komt en Friede voelt zich weer sterk tot haar aangetrokken, ze ziet weer bleek en vermoeid en veel, veel ouder dan haar leeftijd. Neen, ze heeft zich vergist - haar zal ze geheel kunnen vertrouwen, ze zal nu en dan een prettige afleiding zijn voor haar en voor haar man. Voor haar zelf ook, - ze zijn beide in dezelfde stad geboren en al gauw verdiepen ze zich in allerlei herinneringen uit hun kindertijd. Van Erle excuseert zich na een poos en gaat op zijn kamer alleen zitten werken. Friede en Nanda babbelen voort, met soezig eentonige vrouwenstemmen, een volle alt en een tenger sopraantje, bij 't warm-oranje licht van het vuur. Ze hebben de lamp nog niet opgestoken. Friede schemert graag; ze is altijd zoo moe als de kinderen naar bed zijn en haar oogen werden den laatsten tijd wat zwak. Nan houdt van veel licht, maar ze vind het nu toch wel gezellig intiem om in den schemer te luisteren naar wat Friede haar van Hugo vertelt. Friede kent eigenlijk geen ander onderwerp dan haar man. Ze hebben samen gespeeld toen ze kinderen waren en toen hij twintig was en zij zestien waren ze geëngageerd. Dát was haar gelukkigste tijd geweest. Toen had hij nog nooit voor anderen gezongen, Toen was zij zijn kameraadje, zijn liefste en zijn vriendin. Toen zei hij ook nooit dat ze hem niet begreep. Dit alles vertelt ze niet aan Nanda, maar Nan voelt het vaag - door de woorden heen. Ze begint nog eens over de verzen van Van Erle. Met haar anders zoo fijne intuitie begrijpt ze niet dat Friede zijn latere verzen niet lezen kán. Nan denkt nog dat hij die verzen voor Friede gemaakt heeft, of eigenlijk ze denkt niet - ze zegt zoo maar zacht de woorden alleen. En ze let niet op Friede, die op is gesprongen en heel stil te schreien staat voor het raam. Ze had dat vers nog nooit gehoord, ze heeft de laatste bundels van haar man niet gelezen en 't komt haar op eens als een revelatie, in de droomerig gecadenseerde stem van haar gast, dat hij die verzen voor een andere heeft geschreven. | |
[pagina 331]
| |
En ze kán er 't mooie niet van genieten, - ze kán 't niet, ze kán 't niet. Ze is een innig trouwe vrouw en haar man is de liefde geweest van haar leven. Ze kán onmogelijk de verzen genieten, die hem door een andere zijn geïnspireerd. Er mogen dan Uebermenschen zijn, die het kunnen, die in hun man het eerst en het meest liefhebben den artist. Maar zij, ze kán het niet en ze wil het niet. Ze wou dat hij een gewone, - een doodgewone man was en dat hij van haar was - alleen van haar. Wat heeft zij aan die verzen, die zíj niet kan lezen om de fyzieke pijn, die ze er om voelt in haar hart?
Onbewegelijk staat ze bij het venster te schreien en ziet uit naar de wilde grijze wolken, die woest voortvliegen langs de maan.... Zoo voelt ze, heel stilstaand haar hart verstijven. Ze kan toch, waar die vreemde bij is, niet snikken gaan. Nan heeft niets gemerkt van haar verdriet. Ze dacht dat ze de gordijnen dicht wilde trekken en ze is te veel in haar verzen verdiept om veel op het blonde vrouwtje te letten, dat haar ziel voelde sterven, daar in het donker-alleen.
In de gezellige kamer is het droomerig warm. Het licht van het vuur kruipt zachtjes verder, heel langzaam verder over het roode kleed, de figuren op de schilderijen schijnen dán eens uit, heel scherp van omtrek, of vloeien ineen als een donkere droom, als 't vuur wat lager in den rooster valt.
De deur gaat open en Van Erle komt binnen. - ‘Hoe sta je daar zoo Fried? Sta je daar al lang; en heb je het licht weer niet opgestoken? Dat is ook niet erg gezellig voor onze gast.’ Friede keert zich om, ze is bleek als sneeuw, met tranen op de zachte wangen; groote donkere kringen maken haar zeeblauwe oogen bijna zwart. Ze voelt dat ze die heftige emotie niet kan verbergen en ze is ook te oprecht om het te willen doen’: - ‘Juffrouw Raet heeft verzen voor me gezegd, verzen van jou Hugo, die ik nog niet kende.... 't Heeft me aangegrepen, zeg nog maar niets - ten minste niet tegen mij - ik kan nog niet spreken.’ Ze ziet er ellendig uit, met het wit van bloemen - van rozen, die men bij dooden legt. Haar oogen branden donker tusschen fluweel blauwe randen, ze is moe, koudmoe, als na hevige lichaamspijn. Weer geheel stil, zonder zelfs haar oogen te bewegen, zit ze neer in het lage stoeltje bij het vuur.
Nan spreekt niet, ze begint haar te begrijpen en ze vind zich lomp dat ze die verzen zei. Ze vind Friede nu toch wel heel, heel lief. Een andere, gewone vrouw zou gezegd hebben dat ze hoofdpijn had gekregen, of dat het gordijn niet vallen wou. Ze vind het lief van haar dat je het zóo en zoo heel eenvoudig zei. Van Erle gaat weer naar boven om een paar boeken te halen en samen lezen ze nog wat, maar veel vroeger dan eerst haar plan was neemt Nanda afscheid van Friede en als ze haar kust, voelt ze hoe haar lippen beven.
Van Erle brengt haar naar huis. Zwijgend loopen ze een poos naast elkaar. De wind is gaan slapen tusschen witte wolken en ritselt alleen nog in de hooge, voorovergebogen boomen langs de rivier, die als een stalen plaat glinstert in den schemer van den nacht. Eindelijk zegt Nan, een beetje boos, terwijl ze haar arm uit den zijne wegtrekt: ‘Ik wist niet dat uw vrouw uw verzen niet las’. Hij aarzelt even en strijkt met een zenuwbeweging de punten van zijn knevels omhoog. - ‘Friede las vroeger mijn verzen wel, maar den laatsten tijd heb ik ze haar niet meer gegeven, - 't was haar te pijnlijk, - ze zijn... ze werden mij dikwijls door andere vrouwen geïnspireerd en dat voelt ze instinktmatig. - Ze kán ze niet lezen geloof ik. 't Is voor mij wel jammer, want juist wanneer mijn vrouw meer belang in mijn werk stelde, | |
[pagina 332]
| |
zou ik dat werk verrichten met een reiner inspiratie - een hooger genot’. - ‘Maar meneer’, valt Nan hem verontwaardigd in de rede. ‘Hoe kunt u nu met eenige mogelijkheid vergen van úw vrouw dat zij de verzen genieten en bewonderen zal die u door andere werden ingegeven - uw vrouw heeft u lief.... - “Dát doet ze”, zei hij innig, maar juist daarom, juist om die liefde’... hij breekt af en volgt met de oogen een jonge vrouw, die hem koket aanziet met een heimelijk lachje. ‘Gelooft u niet dat juist dóor haar liefde, door een héel groote, alles gevende liefde, een vrouw in staat zou zijn om de verzen te bewonderen - lief te hebben, die door een andere waren geïnspireerd?’ - ‘Neen’, zegt ze beslist, ‘dat geloof ik niet, dat kan ik niet gelooven, dat zou de liefde van een Uebermensch zijn - niet van een gewone vrouw.’ Hij ziet haar oplettend aan, van terzij, met moede, teleurgestelde oogen. - ‘Ik acht u toch wel tot zulk een liefde in staat’. - ‘Mij?’ - ‘Ja, ú, - zie eens, laten we hier deze zijstraat inslaan, - ik heb u nog zooveel te zeggen, en ik weet niet of ik het na van avond wel zoo goed zeggen zou....
‘Hoewel wellicht een van de meest ongetrouwen, ben ik toch altijd trouw geweest aan mijn ideaal; ik heb een heel hoog ideaal van liefde voor een vrouw... mannen kunnen nu eenmaal niet liefhebben... de vrouw, niet de man, moet de draagster van Gods liefde op aarde zijn... Liefde is geen liefde, zoolang ze niet, en met vreugde, alles geven en vergeven kan, zoodra er ook maar even quaestie is van jaloerschheid, van angst, van eenig zelfzuchtig bijgevoel, is liefde al geen liefde meer, beantwoordt ze al niet meer aan haar hoog ideaal, is ze alleen een ander woord voor verkapt egoïsme’. - ‘Dus - volgens u, mag een vrouw, als ze liefheeft, geen gevoel meer hebben?’ - Gevoel natuurlijk wel, maar niet voor zich zelf meer, dan moet iedere emotie zich etheriseeren, kristaliseeren in liefde voor haar man - ze leeft haar eigen leven niet meer, ze is slechts hém, haar liefde is enkel een schaduw van zijn gedachten... hoe kán ze dan jaloersch zijn op die andere, als een andere hém gelukkig maakt? Nan ziet hem aan, met wijde oogen van ontzetting....
Eén voor éen legt de nacht zijn sterren tusschen de wolken neer. - ‘Voor mij’, gaat Van Erle zacht en droomerig voort, ‘voor mij is er in deze, of liever in de vorige eeuw, éen supreeme openbaring van liefde geweest, vrouwenliefde dit maal, bijna even groot als de liefde van Jezus... ik bedoel de liefde van Multatuli's eerste vrouw - van Tine; die liefde die alles gaf, die alles droeg - en eindelijk toen zij dacht dat het móest, van haar liefde wist te scheiden... Juist in dat scheiden lei ze zich de kroon om het hoofd - de glorie van het martelaarschap. Ze gaan zwijgend eenige huizen verder en Nan luistert naar het klagen van den wind over 't water - ze luistert met gebogen hoofd. - ‘Hoe komt 't’, vraagt ze eindelijk, heel zacht, ‘dat u, die zoo'n hooge conceptie van liefde hebt, die vrouwenliefde zóo begrijpen kunt, die de mooiste verzen van liefde hebt gezongen... dat ge, evenals Heine, evenals Goethe, voor de vrouwen die u liefhadden zoo wreed zijt geweest - dat ge nu nog zoo wreed zijt, zelfs voor Friede’.
Tusschen hen valt een kou van stilte neer - de stilte die vaak neerdaalt tusschen onze woorden, eer we 't woord durven spreken dat over ons leven beslist.... In nevelgestalten stijgt de mist uit de rivier. - ‘Ik beschouw misschien liefde te veel objectief... ik beschouw liefde wellicht meer als kunst dan als passie... ik beschouw haar zooals ik een schilderij zou beschouwen of een stuk muziek, gespeeld door een cel of een klagende viool; liefde incarneert voor mij de opperste schoonheid, meer nog dan architectuur, meer zelfs dan muziek... wan- | |
[pagina 333]
| |
neer een vrouw mij liefkreeg, altijd na mijn huwelijk met Friede, - want zooals u weet ben ik heel vroeg getrouwd, - beschouw ik die liefde als een nieuw gedicht, een gedicht waarbij ik mij verheug in 't bevallig samenvloeien van de strofen, het lieflijke van wisselende rijmen, 't rustige van de gecadenseerde maat. - Maar wanneer bij langer genot van die liefde, ze niet langer beantwoordt aan mijn ideaal, - wanneer ze niet geheel het goddelijke nadert - als 't lijf van de liefste niet is zonder vlek, als een mooie vaas van het reinste marmer, als ik aan het hemelsche beeld van mijn godin, de aardsche voeten van klei moet ontdekken, dan is mijn teleurstelling niet uit te zeggen vreeselijk, en naast mijn vele andere dooden leg ik dan ook die doode liefde neer!’
Terwijl hij ze nog nauwelijks heeft uitgesproken, voelt Nan hoe hol z'n woorden zijn... ze voelt er van al 't erbarmelijk egoïsme, 't gebrek aan alle liefde in z'n hart... En toch, terwijl ze weet dat deze man niet goed is, weet ze ook, is ze er zich bijna hopeloos vast van bewust, dat zijn invloed op haar fataal zal worden, een soort fascinatie als voor een vogeltje van een slang. Ze is nu al niet krachtig genoeg meer om zich aan zijn wil te onttrekken... hij obsedeert haar... hij omringt en doordringt haar met zijn fluide van hypnose en als hij, bij haar huis gekomen, haar hand langer dan noodig in de zijne houdt, verzet ze zich niet, loom in haar willoosheid en als door een duizeligmakende betoovering bevangen, blijft ze staan en tuurt hem lang nog na. | |
VII.'t Is een warme middag in het najaar. Voor 't eerst, sedert weken, heeft 't niet geregend en in teere, heel lichtgrijze nevelen heeft de zon een van de laatste Octoberdagen vaarwel gekust. 't Was een verrukkelijke dag van licht en leven, nog eens, voor 't laatst, eer de winter komt. De zon is bijna onder gegaan, haar bijna gestorven glans trekt nog alleen in nuances van violet langs den stillen, lichtblauwen hemel. 't Was warm, zoo warm als in den zomer. Bij Van Erle zitten ze met de verandadeuren wijd open, om toch vooral het laatst te genieten van de heerlijk vochtig-welriekende lucht. Een teere geur van late rozen waait binnen met het lichte windje, dat met de witte gordijnen speelt.
De rozen bloeien nog in volle weelde in den tuin, geuriger zelfs dan midden in den zomer; al de andere zomerbloemen zijn al dood. De chrysanthemen alleen hebben nog geen verleden, geen herinnering aan blijdere, lichtere, dagen van jeugd. Trotsch wuiven hun bloemenkroontjes mee met den wind; donker bruine chrysanten, warm als fluweel, schitterend gele en donkerroode, in een vurige schemering van granaat. Als de anderen zijn zuiver wit, van grillige vlinderachtige vormen. Friede is bij haar kennissen om haar chrysanten beroemd.
Nanda Raet heeft dien middag bij hen gegeten; Friede is in den laatsten tijd inderdaad veel van haar gaan houden, ze praat aardig en is goed op de hoogte van meer dan het banale leventje van iederen dag.... Ze kan amusant vertellen, maar ze luistert nog beter... ze luistert verrukkelijk heeft Hugo eens gezegd, zonder dat Frieda er jaloersch om is geworden.
Met zacht donkere oogen, glinsterend van genot luistert ze ook nu weer naar wat haar dichter haar vertelde, - zie, als Friede nu ook eens zoo luisteren kon!
Hij spreekt goed en gemakkelijk, vooral waar zij bij is, met fijne waardeering en bewondering voor het werk van anderen, die een andere opvatting dan de zijne volgen in de kunst. Hij staat tusschen de oudere richting en de nieuwe, die nu ook al oud begint te wor- | |
[pagina 334]
| |
den, in, zonder het gezwollene - 't onnatuurlijke, 't platte vaak van de ouderen, vervalt hij toch nooit in 't overdreven gewilde van vormen-mooi, zoo vaak uitloopend in vormen-leelijk van de jongeren. Nan vindt het mooi van hem en 't maakt hem nog aantrekkelijker, dat hij zoo waardeerend over de broeders spreekt, die meest allen een andere kunstrichting volgen en wier kritiek over hém juist geen zachtzinnige is. Haar schitterende oogen wendt ze niet van hem af.
Friede vindt haar nu wel heel mooi en een vage angst voelt ze er over in haar hart. Ze kent die ontvankelijkheid van haar man zoo goed. Maar ze praten samen zoo onbevangen en 't is nu ook al zoo lang geleden, - die laatste geschiedenis van haar groot verdriet. Ze kijkt Nan aan en geeft haar een vriendelijk knikje. ‘Kom juffrouw Raet’, zegt haar man, ‘om half negen heb ik een les en voor dien tijd wilde ik u graag eens mijn studeerkamer laten zien, mijn vrouw brengt zeker in dien tijd de kinderen naar bed. Ze gaan naar boven; Friede verdwijnt met de twee kleinsten in de slaapkamer en Van Erle gaat Nan naar zijn kamer voor. De nacht is nu bijna geheel gevallen, maar het is toch nog haast even licht als bij dag, want de oogstmaan zeilt hoog-majestueus in een kring van smaragdgroene wolkjes langs den hemel. De lichte nevelen zijn weggetrokken, alleen lager, vlak boven de donkere stad, hangen ze nog in zwevende sluiers, zacht golvend in den stralenmantel van de maan. Het is zoo licht! Van Erle wil de lamp opsteken, maar het is niet noodig, de maan stroomt in goud door de heele kamer. Hij zit in zijn leunstoel voor de tafel en Nan staat bij het venster en ziet uit in den nacht. Op eens hoort ze zijn stem, zacht als het fluisteren van den wind: - ‘Wat ben ik toch blij dat ik u heb leeren kennen - nader heb leeren kennen, bedoel ik, want’ - even aarzelt hij - ‘uw gezichtje kende ik al zoo lang, - u weet niet welk een leegte u in mijn leven gevuld hebt en hoe lang ik naar een vriendin als u heb verlangd’.- Ze zwijgt en hij gaat naast haar staan voor het raam. - ‘Wat is hij heerlijk - die nacht van licht’. Weer antwoordt ze niet en houdt het hoofd gebogen. Zoo staan ze lang en zwijgen beide, droomerig soemen de stemmen van zijn kinderen uit den tuin omhoog. - ‘Ik zou zoo graag eens heel vertrouwelijk met u spreken, juffrouw Raet, mag ik? Ze knikt en 't is of hij tranen in haar oogen ziet. - ‘Ik heb me sedert jaren zoo eenzaam gevoeld, hoewel ik nu al zoo lang getrouwd ben, - u weet zelf hoe lief ze is - Friede mijn vrouw - hoe lief en hoe goed, ik zou me geen zachter, trouwer vrouwtje kunnen wenschen, maar haar ziel is nooit tweeling van mijn ziel geweest. - En daaraan heb ik juist altijd zoo'n behoefte gevoeld - aan een vrouw, liefst een mooie vrouw, die mijn tweede ik zou zijn, die mij geheel zou begrijpen en mij veel vergeven, wat dikwijls niet goed in mijn leven is geweest; - gevaarlijk voor mij en gevaarlijk voor anderen’... Hij spreekt in korte, gehakte zinnen en een zonderling vaag - een beetje valsch lachje speelt om zijn mond.... ‘Als ik zoo'n vrouw als u had mogen ontmoeten, jaren geleden, toen mijn hart nog jong was - had ik zeker wel nooit eenige neiging tot “fladderen” gehad, zooals Friede mijn vlagen van ontrouw altijd genoemd heeft.’ De woorden glijden hem zoo gemakkelijk van de lippen en zij, ze hoort er niet in, in die vleiende woorden, dat hij ze al zoo dikwijls tegen anderen heeft gezegd.... Hij zwijgt en ziet haar op zijde aan; - zij ziet uit naar de stille sterren. - ‘Ik heb u laatst al gezegd niet waar, dat ik in zoo lang geen enkel vers gemaakt had, ik voelde een zwaren, pijnlijken band, vooral 's nachts als ik veel wakker lag om mijn slapen en op de school - als die jon- | |
[pagina 335]
| |
gens mij zoo vermoeien... ‘o die school’ zucht hij. En zij kijkt vol medelijden naar zijn bleek gezicht. Het is toch hard - zijn leven schijnt haar wel héel, héel hard. En voor wie moet hij zoo zijn krachten verknoeien - voor die kinderen - voor die weinig interessante vrouw? De welluidende stem droomt zachtjes voort: - ‘Nu voel ik me echter zooveel beter den laatsten tijd. - Nu denk ik weer - nu voel ik weer als dichter, nu zie ik in de zon weer licht en lees weer gedichtjes in de wolken... nu is, nu voel ik het leven weer mooi - en dat heb ik allemaal aan u te danken.... Nu zal het niet lang meer duren of ik ga weer zingen, net als de nachtegaal soms nog eens zingt, laat in den zomer - een enkele maal.... En ik héb alweer eens gezongen; zou ik ze u eens voor mogen zeggen, want ik ken ze uit het hoofd - mijn laatste kinderen?’ Nog antwoordt ze niet, ze ziet nog uit naar de zacht bewegende sterren, die hooger schijnen te stijgen - verder van haar weg te gaan en als stralende bloemen tusschen de wolken hangen: Twee pelgrims trokken naar 't Oosten heen,
denzelfden weg, doch elk alleen,
ze wisten niet van elkander.
Er woei een scherpe droge wind
het stuifzand maakte beiden blind
en de een kon niet zien den ander.
Eén pelgrim liep zijn voeten wond
aan steenen op den harden grond,
hij had niet een staf om te leunen;
de middagzon scheen gloeiend warm -
ach, vond hij toch een sterken arm,
die hem, den vermoeide, kon steunen!
En de ander smachtte naar een dronk
uit 't beekje dat hem tegenklonk,
te ver was het voor zijn krachten;
hij zag geen mensch die helpen kon
door met een teuge uit de bron
zijn brandende pijn te verzachten.
Twee moede pelgrims trokken voort
zij dorstten naar een lavend woord
een broederhand, sterk en teeder,
hun ziel was droef en elk alleen.
Zij legden op denzelfden steen
het zwaarmoede hoofd terneder.
't Was donk're nacht - ze zagen niets -
Wild klonk de storm - ze hoorden niets -
maar ze voelden elkanders lijden
en de eene hand vond de andere hand;
toen naar het verre Heil'ge Land
trokken ze met hun beiden.Ga naar voetnoot*)
Hij kijkt op om den indruk te zien dien hij op haar gemaakt heeft, maar ze beweegt zich niet. Een groote, grauwe mot vliegt naar binnen en soemt haar in kringen om 't hoofd. - ‘Zal ik verder zeggen Nan?’ 't is de eerste maal dat hij haar bij haar naam genoemd heeft: - ‘Uw lieve handen - o, laat ze kussen
mijn lief, mijn ziel, mijn lief, mijn ziel!
Uw bruine haren, o laat ze kussen
uw zacht bruine haren, waar goud op viel.
En laat me ook kussen uw zachte wangen
Als bloemen rood, als bloemen blank
En laat me zoenen in wild verlangen
uw teere voetjes, als leeljen slank.
En laat mijn ziel, o heb mededogen
uw ziele kussen, mijn bruid, mijn kind
En dan die wond're, die groot-gouden oogen
- die kus ik blind, die kus ik blind.
| |
VIII.De winter kwam dat jaar heel vroeg.
Nan kwam nu bijna alle dagen bij Van Erle aan huis en maakte zich meer en meer onmisbaar bij Friede en de kinderen. Dikwijls deed het troepje samen lange wandelingen en soms zelfs ging Nan met Hugo alleen, vooral sedert de vorst was ingevallen; - de fijne winterlucht kalmeerde zijn zenuwen, altijd opgewonden, altijd op de hoogste tensie gespannen, maar Friede kon zoover niet gaan. Ze maakten lange zwerftochten om de stad, langs de rivier, in het bosch, langs den zoom van de duinen.
* * * | |
[pagina 336]
| |
In blanke waduwen trok de winternevel langs de velden. Een onafzienbare zee van ongerepte witheid, de blanke oneindigheid van den wijden horizont, zooals men het alleen in de lage landen ziet Het was niet koud, het vroor maar even hard genoeg om de sneeuw buiten niet te doen smelten - in de stad was ze een vieze korrelig-bruine brei. Ze liepen zwijgend naast elkaar. Ze voelde't - 't was eigenlijk een groote dwaasheid om zoo dikwijls alleen met hem te gaan. Maar toch had het tochtje haar zoo aangetrokken alleen met hem in die blanke stilte, ze had het onmogelijk kunnen weigeren. Bovendien - Friede, die nooit iets scheen te vermoeden, had er sterk op aangedrongen dat ze zouden gaan; ze wilde zoo graag in de kerstvacantie naar haar vader en moeder en voor Hugo was het dan zoo vervelend om alleen te zijn; - ze vertrouwde Nan ook zoo geheel.
Van Erle had, na dat voorlezen van zijn verzen tegen Nan nog nooit weer op zijn liefde gezinspeeld: die eerste tijden van onuitgesproken passie waren hem altijd de zoetste geweest en bovendien hij voelde te goed, in hoeveel moeilijkheden hij komen ging, zoodra hij zijn verlangen had uitgesproken. Hij kende Nan ook betrekkelijk nog zoo weinig, ze bouleverseerde zoo hevig zijn zinnen dat hij haar karakter nauwelijks begreep. - Ze was zoo mooi, haar mooi steeg hem als een bedwelming naar de hersenen, maar de vrouw zelf kende en begreep hij niet; hij begeerde ook eigenlijk niet haar te kennen. Haar liefde was hem betrekkelijk onverschillig, alleen als ze hem liefhad, zou ze veel gemakkelijker naar zijn wil te buigen zijn, met al haar passie was ze geen vrouw, die zich geven zou voor passie alleen. Toch begeerde hij enkel haar passie, liefde was bij hem bijna uitsluitend hartstocht - al wat hij aan liefde en teerheid bezat, had hij jaren geleden aan Friede gegeven. Zij had zijn liefde omdat ze was zijn vrouw, zijn passie gaf hij - afwisselend - aan anderen, voor langer of korter, naar zijn artistenluim. Bovendien, zoodra hij wist dat een vrouw hem liefhad, zoodra ze hem haar liefde had gegeven, zoodra het onweerstaanbare, allesoverheerschende verlangen tot rust was gekomen, maakte een vreemd berouwgevoel zich van hem meester; hij voelde zich dan ontzettend schuldig - schuldig tegenover Friede, schuldig tegenover zijn kinderen en 't gaf hem een soort van wreede voldoening om zijn schuld te wreken aan haar die er hem toe had verleid. En daarom wilde hij deze passie nu eens niet haasten. Hij keek Nan aan, hij zag haar zoo graag op zij, het fijne profiel scherp afgeteekend tegen de lucht. Ze wendde het hoofd om en ontmoette zijn oogen - dat strakke aanstaren maakte haar altijd nerveus. - ‘Vertel me eens, waar breng je me eigenlijk heen?’ Ze dutzen elkaar nu al sedert weken. - ‘Naar Tekelenburg, - ben je daar al eens geweest?’ - ‘Neen, maar ik heb wel eens gehoord dat het er zoo mooi was.’ - ‘Het is een verrukkelijke oude tuin, vooral in het najaar en de heel vroege lente, als de grond bijna wit van de sneeuwklokjes ziet.
Ze vindt het nog al een avontuurlijke tocht zoo in die witte wereld met hem alleen, maar hij ziet er nu weer wat kalmer uit, ze is altijd zoo bang voor die passieoogen, waarvan ze het gevaar meer ahnt dan gevoelt. - ‘Nan’ zegt hij op eens ‘zou je niet graag getrouwd zijn?’ - ‘Neen, ik vind wel dikwijls naar dat ik zoo alleen ben, maar naar trouwen gaat men begeerte niet uit.’ - ‘Waarom niet?’ - ‘Omdat ik getrouwden bijna nooit gelukkig heb gezien, ik bedoel in elkanders liefde gelukkig, wel enkelen die tevreden waren - of een beetje gelukkig, of tamelijk gelukkig, maar geluk, zooals ik het alleen begeer, met een hooge, reine, blijde extase, die in de jeugd is begonnen en eindigt met | |
[pagina 337]
| |
den dood, heb ik, behalve bij mijn ouders, nog nooit gevonden en daarom heb ik ook nooit voor mijzelf naar trouwen verlangd.’ - ‘Zijn Friede en ik dan geen paar van je ideaal?’ - ‘Neen.’ - ‘Waarom niet?’ - ‘Omdat Friede niet is de vrouw van je ziel, zij heeft jou heel lief, maar als de meeste vrouwen zou ze iederen man hebben liefgehad, die haar had gevraagd in haar jeugd, ze houdt van je, omdat ze aan je gewend is en haar kinderen van jou zijn, maar ze begrijpt je niet en jij met je vreeselijk veranderlijk karakter zou zelfs een andere, die je wel begreep, niet trouw zijn geweest.’ - ‘Ik hou toch heel veel van Friede.’ - ‘Waarom doe je haar dan zooveel verdriet?’ Hij kijkt haar weer aan, zou ze alles weten, of heeft ze 't alleen uit zijn verzen verstaan? - ‘Doe ik haar verdriet?’ - ‘Ja, dat weet je wel.’ Hij is te eerlijk om te ontkennen. - ‘En toch hou ik van haar, waarachtig Nan ik hou van haar.’ - ‘De vrouw van je ziel is ze nooit geweest.’ - ‘Neen, maar toch hou ik veel van haar, al weet ik dat we niet bij elkander passen, maar we zijn nu zoo lang al samen geweest. Als jongen van zestien werd ik op haar verliefd, ze is dus haast mijn geheele leven, ze is mijn moedertje-zorg, ze is mijn kameraad. - Voor die andere vrouwen, die jij bedoelde, heb ik misschien korten tijd heviger, intenser gevoeld, maar voor mijn eigen vrouw voel ik nu al zoo innig en zoo lang, ze was de eerste, - ze zal ook de laatste zijn.’ Hij heeft onder 't spreken zich opgewonden, de ader op zijn voorhoofd ligt hoog gezwollen, zijn oogen lichten en hij ziet wonderlijk bleek. Ze kijkt hem verwonderd aan, ze begrijpt hem niet, ze heeft toch zoo dikwijls gedacht dat hij hield - van haar, klaagde hij niet dikwijls dat Friede hem niet begreep, en nu, zoo op eens, zonder eenige provocatie, die opgewonden verklaring van zijn liefde voor zijn vrouw. Ze voelt zich nu echter veel geruster dan bij het begin van hun tocht en ze houdt nog niet genoeg van den man om met de vriendschap van den dichter niet volkomen tevreden te wezen. Toch geeft ze zich veel moeite om hem te begrijpen - te volgen in de vreemde complicaties van zijn hersenen - ze gelooft dat hij oprecht is, ook in die onbegrijpelijke tegenstrijdigheden van zijn karakter en juist omdat het haar zelf nog slechts in de verte raakt, stelt ze groot belang in die studie. Ze slaan nu links af, de Essenlaan in. De zon kruipt nog weg onder de wolkendeken en het eentonige wit wordt vermoeiend voor de oogen; - toch ligt het landschap rein in den witten nevel, die de omtrekken van de dingen in de verte vaag en zwevend maakt. Een eindje gaan ze zwijgend voort. - ‘Rij je schaatsen?’ - ‘Neen’. - ‘Ik ook niet - ik ben geen sportmensch’. - ‘Je vrouw wel niet waar?’ - ‘Ja, ze reed nu en dan - vroeger - wel eens met vrienden van mij, ze rijdt heel goed en ik heb er niets tegen, ik ben nooit jaloersch geweest op mijn vrouw, - ik kan haar zoo geheel vertrouwen’. Daar zijn ze weer op het oude thema terug, het is of ze elkaar uitsluitend zoeken om over niets anders dan zijn vrouw te spreken. Er vertoont zich een trek van onwil om haar mond. In de verte schuift een lijkstoet tusschen de boomen voort; zwart glijdend met hun vervelende gelegenheidsgezichten, loopen de aansprekers als groote zwarte vogels achter de baar. Ze blijven even staan tot ze voorbij zijn, dan zegt hij op eens: - ‘Zeg eens Nan, ben je bang voor den dood?’ - ‘Neen’. - ‘Ik wel’. - ‘Dat komt omdat je getrouwd bent, de getrouwde staat veel minder vrij tegenover het leven, vooral wanneer hij kinderen heeft - als ik een kind had - als ik gelukkig was, zou ik ook, evenals jij, aan het leven hangen’. | |
[pagina 338]
| |
- ‘Zou je graag een kind willen hebben?’ - ‘Ja, van een man dien ik liefhad, anders zou ik, geloof ik, een hekel hebben aan het kind’. - ‘Dat moet natuurlijk iemand zijn die ongetrouwd is, niet waar, de man dien jij liefhebt?’ - ‘Ik weet niet - men zoekt zich zijn liefde niet uit, als ik iemand liefhad, zou het feit dat hij getrouwd was, mij daar vrees ik niet aan hinderen, maar een getrouwde krijgt men niet zoo gemakkelijk lief, vooral als men vooruit wéet dat hij getrouwd is. Hij antwoordt niet. Ze behandelt van daag het onderwerp liefde, naar zijn zin te vrij - te onbevangen, hij heeft het plan voor het tochtje gemaakt om nu eindelijk eens te weten of ze inderdaad van hem hield en zij is zoo vol vertrouwen - zoo onnoozel als een kind. Ze zijn nu bij den hof gekomen, die vroeger een villa is geweest. Hij maakt het ijzeren hek met moeite open, voorzichtig duwend tegen de sneeuwlaag in.
De tuin ligt stil in den witten glans, zonder de zon ligt hij daar als een doode. De boomen zijn geheel kaal, alleen aan de eiken en de lage beuken zitten nog wat dorre blaren, waartusschen met scherpe punten de twijgjes uitsteken, met de stijf opgerolde blaadjes voor het volgend jaar. Toch dragen ze een kleed de boomen - een kleed van ijzel, dat ieder takje verzilvert en als de zon even door den nevel breekt, ze als staafjes van diamant in den gouden zoen doet glanzen. De sneeuw is weggeveegd van de paden, maar ze ligt nog in het bosch, diep en vlokkig zacht als dons. De meeste van de kleine vogels zijn ver naar andere landen weg, alleen de kraaien in hun bonte jasjes wiegen heen en weer in de hoogste toppen, ze zien er uit als nagemaakte vogels, te zwaar bijna voor den boom die ze draagt. In den vijver, dichtgesneeuwd, maar niet toegevroren, zoeken de eenden met luid gekwaak een plekje om te baden. Mooi vol zijn de veeren van hun winterpakjes, glanzend blauw en groen en lichtbruin in het licht van de zon, die nu haar wolkenwa heeft afgeworpen en de witte wereld in goud wakker kust. Een voor een loopen de eenden, met deftig gewichtige kwakkellijfjes, de plank over, eén voor eén, de woerd met het krulletje op den staart voorop, tot ze met een plompje in het water vallen. De kippen vinden het te koud vandaag, maar een eenzame pauw zit dicht ineen gedoken in het pad, het blauw en bronsgoud van de veeren één lieflijke droom van kleuren tegen 't wit. Al de bloemen zijn al lang gestorven, alleen aan het radijsstruikje bengelen nog de halfverslenste witte bessen en de roode appeltjes van de hulst gluren nieuwsgierig uit hun sneeuwen deken.
‘Eerst den tuin eens bekijken, of eerst wat rusten?’ vraagt hij, terwijl ze hijgend naast hem staat. - ‘Neen, eerst rusten - ik ben wat moe’. Ze gaan de stoep op van het oude huis - den langen gang door naar de zijzaal, die uitziet over den witten weg. De wandeling heeft hun goed gedaan - ze zien er frisch en rozig uit, wonderlijk gelijk van tint, van kleur van oogen en van haren. - ‘Prettig, hè’, zegt hij opgetogen. - ‘Ja, heel prettig’. - ‘Dat moeten we later nog eens doen - in de lente - in de paaschvacantie’. - ‘Goed, maar dan kon Friede ook wel eens mee’. Hij antwoordt niet, maar staart peinzend over den weg naar een troepje soldaten, die met volgeladen ransels langs de rails sukkelen. Hij staat op en ademt tegen 't bevroren glas. - ‘Wat is dat mooi hè? dat teer ineensmelten van al dat wit in de verte met het héele lichte blauw van de lucht.... wat zijn dat voor vogels, daar tegen die rose wolkjes.... toch geen meeuwen, wel?’ - ‘Ja, 't zijn meeuwen’. - ‘Zijn we hier dan zoo dicht bij de zee?’ - ‘Ja, daar, achter den dijk is het fort’. | |
[pagina 339]
| |
- ‘Mooi... mooi’ zegt hij zacht. - ‘Inspireert het je geen vers?’ - ‘Neen, ik ben den laatsten tijd weer stom geworden, ik kan alleen het werk van anderen nagenieten... Je weet niet wat dat voor een ellendig gevoel is, - toch begin ik, de laatste weken - ten minste weer als dichter te voelen’. Hij staat op en loopt volgens zijn zenuwachtige gewoonte, heen en weer. - ‘Nan, heb je veel van mijn verzen gelezen?’ - ‘Ja’. - ‘Vin je ze mooi?’ - ‘Ja, de meeste, vooral uit je latere bundels vind ik heel mooi.... zijn dat de verzen die je je door anderen liet inspireeren?’ - ‘Neen - het waren meestal vage impressies - droomen van vrouwen, die ik in mijn droomen had gezien’. - ‘Dat geloof ik niet en dat klinkt ook anders dan je me vroeger verteld hebt.’ - ‘Zoo, daar zit nu zoo'n klein ding met een brutaal gezicht over me en beweert dat ik een leugenaar ben.’ - ‘Neen, geen leugenaar, zóo heb ik het niet bedoeld, maar je bent vóor alles een lyrisch dichter en ik kan voelen dat die verzen zijn geleefd; je hadt ze zóo niet kunnen schrijven, als je je zoo niet hadt gevoelt - ik geloof zelfs dat die Anregung niet bestaat, als je geen vrouw hebt om mee te dweepen - dat je dan hoegenaamd geen dichter zoudt zijn, je kunt alleen onder hevige pressie dichten.’ Hij ziet haar zwijgend-oplettend aan. Hoe weet ze dat? - hoe heeft ze hem in dien korten tijd zóo leeren kennen. Friede heeft toch altijd gedaan of ze hem geloofde als hij zei dat zijn impressies droomen waren. - ‘Ja, je hebt gelijk, maar hoe weet je dat?’ - ‘Ik kan het voelen.’ - ‘Dat is sterk, kun je me dan ook zeggen hoe 't is gekomen dat ik den laatsten tijd zoo stom ben geweest? - ‘Omdat je niemand hadt om mee te dweepen.’ - ‘Maar ik mag als getrouwde niet dweepen heb je gezegd.’ - ‘Neen, dat mag je zeker niet,’ antwoordt ze inconsequent, ‘vooral nu je zoo'n lieve zachte vrouw als Friede hebt.’ - ‘Maar als ik die emotie nu toch voel?’ - ‘Dan moet je er tegen vechten.’ - ‘Als die emoties nu echter zoo heerlijk zijn?’ - ‘Dan zou 't beter geweest zijn voor je om nooit te trouwen.’ - ‘Dat kon ik toch vooruit niet weten.’
Op eens valt ze uit: - ‘Wat ben je toch een rare man, je kunt zwart wit en wit zwart doen schijnen en wat kwaad is verrukkelijk en wat goed is, slecht; je zegt dat 't jou zoo'n heerlijke emotie geeft, maar voor je vrouw zijn die emoties toch zeker minder verrukkelijk en voor die andere vrouwen al evenmin.’ Hij kijkt haar een beetje ontsteld aan - hij vindt haar nu veel minder mooi dan anders - een vrouw die preeken houdt is niet zijn charme... en, waar bemoeit ze zich eigenlijk mee!... als ze er niet zoo liet uit zag.... Maar dat is 't juist, ze ziet er zoo lief uit, nu ze hem aanziet met haar fluweelen oogen - de ronde armen opgeheven, hecht ze een weerbarstig krulletje vast. Hij had haar nu al in de armen willen houden en de woorden willen terugkussen in haar mond.... - ‘Ja Nan, je hebt gelijk, ik ben wel een rare man zooals je 't noemt, maar geloof me, ik ben tegenover mijzelf en anderen oprecht... ik dacht - ik hoopte dan inderdaad dat ik die vrouwen zou liefhebben, blijven liefhebben en altijd, na enkele weken, maanden soms, voelde ik me zoo bitter teleurgesteld. Die gewaarwording had ik in 't begin ook bij Friede, maar ze was de eerste, ze was al zoo lang mijn vrouw en de kinderen zijn zoo'n innige band tusschen ons. Misschien als de wetten het niet verboden, zou ik voor die anderen hetzelfde zijn gaan voelen, wat nu mijn affectie voor Friede is, maar zoodra mijn groote passie daalde, trokken zij zich altijd terug. Waar ik staan bleef gingen zij twee pas achteruit en als de liefde ons dan niet meer bond, was er geen band meer en dreven wij weer uit elkander. Jullie vrouwen bent | |
[pagina 340]
| |
bijna nooit oprecht, je liegt altijd - zelfs in je liefde, - als je maar meent te bespeuren dat onze hartstocht daalt, dan zou je liever sterven dan ons laten merken dat jelui gevoel nog altijd even innig is, Ik heb er zelfs gekend die beweerden dat zij mij nooit hadden liefgehad uit dommen trots - uit pique. O Nan, jullie bent zonderlinge wezens.’ - ‘Ja, en als wij zonderling zijn, heb jullie ons zoo gemaakt. Je dwingt ons tot huichelen - je dwingt ons tot liegen.... Een meisje past dit niet - voor een meisje past dat niet... al onze onbevangenheid wordt ons al als kind ontnomen... en als we iets weten, omdat 't feit van 't leven alleen ons ervaring leerde, dan moeten we toch nog wat we weten, verbergen.... Anders zijn we niet lief, niet vrouwelijk, niet meisjesachtig.... Laatst heeft men 't mij o.a. verweten dat ik een oordeel over de prostitutie questie had, hoewel 't toch wel een beetje belachelijk zou zijn als ik op mijn leeftijd nog de jeune ingénue wilde spelen.’ - ‘Hoe oud ben je Nan?’ - ‘Acht en twintig - hoe zoo?’ - ‘Ik wou het graag weten, je ziet er veel jonger uit.’ - ‘Neen.’ - ‘Neen - zie je er niet jonger uit?’ - ‘Je zegt dat maar om mij plezier te doen.’ Hij heeft een paar malen getracht om het onderwerp te veranderen - hij vindt haar veel liever als ze wat teeder - wat bevangener spreekt en niet zulke sterke opinies verkondigt. Als ze niet zoo mooi was zou hij haar vervelend vinden. - ‘Ben je uitgerust?’ vraagt hij opeens wat barsch. - ‘Ja,’ ze drinkt haar kopje uit en volgt hem naar buiten.
De zon die nu de wolken geheel weggejaagd heeft, maakt een sprookjes tuin van den blanken hof. Alles is wit, - blauwwit in de schaduwen, vleeschkleurig in de refleksen, goudwit in den gouden kus van het licht. Ze loopen den tuin door en gaan naar het bosch. Daar ligt de sneeuw nog geheel ongerept, ze zakken er in tot over hun schoenen. - ‘Ben je niet bang voor natte voeten?’ - ‘Neen, ik vind 't gezellig, 't is hier verrukkelijk, alleen vind ik het naar om het eerst op die reinheid te trappen.’ Hij loopt vooruit om de zware sneeuwtakken voor haar weg te buigen. - ‘Zou je wel denken,’ vraagt hij, terwijl hij zich voorover bukt, ‘dat het hier vroeg in 't voorjaar vol staat met kleine, bengelende klokjes, - een veld van wit, bijna even rein als de sneeuw, waaruit zij komen te voorschijn piepen. Ik heb er eens enkelen van mee naar huis genomen, maar zij wilden bij ons in den tuin niet groeien. “Kijk,” zegt hij, en hij schuift de sneeuw wat op zij.... Daar zitten al de punten van de eerste blaadjes.’ Zoo staan ze een poosje naast elkaar - ver voorovergebogen - om dat eerste groene waasje van de lente te zien. - ‘Hou je ook zooveel van bloemen Nan?’ - ‘Ja, maar ze moesten niet verwelken, ik vind 't zoo naar om doode bloemen te zien.’ - ‘Maar alles sterft in de natuur, bloemen bloeien en moeten sterven - wij zijn ook bloemen en wij sterven ook.’ Zij plukt een paar takjes klimop af en strijkt met den vinger zacht over de blaadjes. - ‘Geniet je veel Nan? Ben je vatbaar voor heel innig, heel hoog genieten?’ - ‘Ik voel genot wel heel intens en heel diep... maar als ik geniet heb ik ook 't meeste verdriet.’ - ‘Dat klinkt heel paradox, hoe bedoel je dat?’ - ‘Als ik geniet ben ik altijd zoo bang dat het zoo kort maar zal duren, dat het genot weer zoo gauw voorbij zal zijn, en daar door wordt bijna mijn heele leven bedorven - als ik een mooie bloem zie denk ik dat ze een paar dagen later zal sterven, met het kopje verwelkt, als een oude vrouw. Als de zon helder schijnt, denk ik aan het onweer van morgen, als ik iemand liefhad zou ik denken aan al de anderen die hij vóor mij liefhad of na mij liefhebben zou.’ | |
[pagina 341]
| |
- ‘Dan ben je ziek Nan, dat is een verschijnsel van neurasthenie, dat halfweg 't leed te gemoet gaan, moet iets ziekelijks in je zijn.’ - ‘Ik ben toch heel gezond.’ - ‘Ja, je ziet er innig gezond uit, maar de dokters zouden dat toch een ziekelijk verschijnsel noemen. Ik ben heel anders, al lijken we in andere opzichten zooveel op elkaar, ik geniet mijn dag maar als een kind, ik vind de bloemen mooi terwijl ze bloeien... en’ - met een kort, wreed lachje... ‘om de doode bloemen bekommer ik mij niet.’ - ‘Ik dacht dat je me dikwijls gezegd hadt dat je niet gelukkig was.’ - ‘O ja, op dien eersten dag, toen we elkaar in den regen ontmoetten, en dat meende ik toen ook inderdaad - in dien tijd voelde ik me ellendig, maar nu, nadat ik jou heb ontmoet, voel ik me zoo heel anders, zoo in jolig en jong weer en gezond... ik moet altijd iemand hebben met wie ik kan dweepen... dan ben ik altijd gelukkig - en ik hou zooveel van jou.’ Hij drukt haar handen zacht met zijn handen. Ze krijgt een zalig gevoel van lichte bedwelming, - verrukkelijk voelt ze hare zwakheid wegglijden in zijn kracht. Even laat ze haar hand in zijn handen, dan, snel voortloopend, trekt ze haar weg. - ‘Zoo iets mag jij niet zeggen en ik niet hooren, de liefde die je te geven hebt, komt toe aan je vrouw.’ - ‘Aan Friede? ja kind, maar met Friede kan ik hier toch niet gaan wandelen om naar ongeboren sneeuwklokjes te zien.’ - ‘Waarom?’ Ze ziet hem aan, ze begrijpt hem weer niet.... Waarom kunnen getrouwden niet van elkaar blijven houden - als kinderen, hand in hand door het leven gaan... samen de eerste bloemen zoeken, samen de gouden sterren tellen, die het stervende licht borduurt in den nacht... samen de eerste vlokjes zien neerwarrelen uit den hemel - samen zitten naast 't wintervuur. - Verloofden deden dat alles wel, waarom zag men het dan nooit van getrouwden? Bedroefd blijft ze achter, haar gezichtje is heel wit en de lijnen om neus en lippen, komen, nu ze zoo bleek ziet, nog veel meer uit. - ‘Wat is er Nan, waarom trek je je arm zoo weg?’ - ‘Och, ik weet het niet, ik ben zoo bedroefd’ en twee groote tranen vallen neer langs haar wangen. - ‘Kijk eens Nan, je begrijpt dat niet, vrouwen begrijpen het nooit, maar ik hoor tot die mannen, die zich onmogelijk kunnen hechten aan éen enkele vrouw; Friede is goed en lief en trouw, ik zou haar voor geen schat willen missen, maar geheel alleen bevredigt ze me niet, heeft ze me, van 't begin af, niet bevredigd... ze sympatiseert niet met me... al waar ik van houd is haar onverschillig en vooral is ze me te hartstochtloos....
Ik ben heel veranderlijk Nan, dat wil ik graag bekennen en ik wil me bij jou niet anders voordoen dan ik ben... ik heb veel vrouwen liefgehad - en - ik heb ze altijd bedrogen, evengoed als ik Friede nooit trouw ben geweest, hoewel zij mij trouw waren, zooals Friede was.... En toch geloof ik dat ik wel standvastig had kunnen zijn, als ik, toen ik heel jong was, maar de rechte had gevonden, als ik 't zustertje van mijn ziel maar bij tijds had ontmoet... dáar heb ik mijn leven lang naar gezocht, naar een vrouw, die innerlijk en uiterlijk op mij zou lijken, die graag deed, waar ik van zou houden, die mijn liefste zou zijn en mijn zusje en mijn beste kameraad... wil jij dat nu voor me wezen Nan; men zusje en men zielevrouwtje? Men domheden van vroeger kan ik niet ongedaan meer maken en mijn hart is niet zoo jong meer als voor vijftien jaar, maar ik heb je lief - ik vind je mooi en mijn heele zijn is een verlangen... toe Nan’ zegt hij, met zijn lippen tegen haar wangen - ‘wil je zoo niet mijn vrouw zijn, tot je het later misschien voor altijd worden zult... geheel?’
Met een woeste beweging rukt ze zich los, - bijna had ze zich weer laten gaan in die vreemde bedwelming.... Maar bij die laatste woorden wordt ze weer wakker.... Wat bedoelt hij daarmee ‘tot je het later | |
[pagina 342]
| |
misschien voor altijd zult worden.’ Moet ze wachten misschien op den dood van zijn vrouw? Tot zoo iets is hij in staat, maar hoe kan hij het zeggen, als hij haar zoo even nog verzekerde dat hij zooveel van Friede hield. Ze begrijpt hem niet... ze begrijpt hem nooit - ze begrijpt niet dat vreemde mengel van acute wereldwijsheid en van kinderlijk genieten van 't oogenblik... van ongedurigheid, de ongedurigheid van een lastig kind, dat niet vijf minuten achter elkaar met éen ding kan spelen... van vosachtig sluwe berekening in zijn daden en tegelijk van kinderachtig uiten van al wat hij denkt. Maar ze heeft hem lief - toch heeft ze hem lief, en als hij, teer beschermend zijn arm om haar heen legt en haar hoofdje op zijn schouder trekt, leunt ze een oogenblik tegen hem aan, moe, hopeloos, gebroken.... Dan rukt ze zich los en holt voort - alleen door den besneeuwden tuin, - het wegje langs tot aan den dijk, waar hij haar eindelijk, geheel ademloos, inhaalt. - ‘Maar Nan, wat is er toch - wat is er dan toch?’ - ‘Laat me’ hijgt ze ‘laat me gaan, je bent wreed, je bent slecht’ en weer maakt ze zich van hem los en rent voort over den dijk, terwijl een sneeuwlucht, zwart als staal, zich samenpakt boven de purperen lijn, waar zoo even de zon is ondergegaan.
't Huis, op het portaal komt haar vader haar te gemoed: ‘Wat is er Nan, wat is er mijn lieveling?’ vraagt hij, met zijn moede stem van blinde: ‘Wat is er, - waar kom je zoo laat van daan?’ Maar ze gaat hem voorbij, zonder hem te zien, blind bijna als hij, met dien rooden gloed voor haar oogen, en ze sluit zich op en snikt en schreit, zooals ze sedert den dood van haar moeder niet schreide - doof voor de stem van haar armen vader, die haar vergeefs smeekt om binnen te mogen gaan, doof voor de oude getrouwe, die haar eten wil brengen, tot eindelijk, om acht uur, terwijl ze bewusteloos bijna in haar stoel ligt - de stem van Van Erle, haar beveelt - imperieus - om open te doen en hem binnen te laten. - ‘Ik moet je spreken Nan - ik moet je spreken - doe open - ik wil 't.’ Ze staat op, en half willoos opent ze de deur. - ‘Je hebt me lief,’ zegt hij... ‘ik weet 't nu, je hebt me lief.’ En als een kind neemt hij haar in zijn armen en draagt haar op de sofa en kust haar handen - minuten lang - tot ze eindelijk nog altijd zacht, met schokjes snikkend, in slaap valt.
Maar als hij den volgenden dag weerkomt, vindt hij 't huis gesloten en Nan is met haar vader op reis.
In het eind van den winter stierf de oude man. (Slot volgt.) |