| |
| |
| |
AAN HET STRAND NAAR EEN SCHILDERIJ
eigendom van de firma buffa en zn., amsterdam.
| |
| |
| |
Evert Pieters
door Edward B. Koster
Deze schilder, Hollander van geboorte, maar door een lang verblijf in Vlaanderen voor een deel vervlaamscht en daardoor misschien in ons land niet zoo bekend als hij verdiende te zijn, is op 't oogenblik de doyen van de te Blaricum gevestigde schilderskolonie.
Daar, in dat echt-landelijke dorp met de mulle paden, 't eenvoudige Protestantsche kerkje, de lage boerenhuizen met bemoste rieten daken en heerlijk tonig-verweerde muren, begrensd door begroeide zandbulten, waarachter de eng, zwellend van vruchtbaarheid en in den vollen zomer pralend met gouddeinend graan, op enkele plekken hel gemoderniseerd door schilderswoningen, daar leeft en werkt Evert Pieters, dien ik 't genoegen heb hierbij aan de lezers van dit tijdschrift te introduceeren.
Verschillende malen had ik 't genoegen de gast te zijn van den schilder, en reeds bij de eerste kennismaking had mij 't geestdriftige, 't in z'n kunst opgaande, 't kleurgevoelige van den man getroffen. Ik herinner me nog 'n wandeling met hem in de omstreken van Blaricum. 't Was in den namiddag van 't najaar; de zon stond al vrij laag, en beschoot 't rustige land met nog warme schichten. Wij lagen in 't gras te staren naar een dennenbosch in de verte, waarvan de boomen dicht opeen gedrongen stonden, donker tegen een lichten horizon, als een schaar van donkergetabbaarde wachters voor een blank Oostersch paleis. Daar sprak de kunstenaar over zijn streven en zijn opvatting, en lang zaten we daar, genietend van al de schoonheid in het rond. En op den terugweg kon hij opeens, midden in een gesprek, uitvallen: ‘Kijk es, wat mooi, kijk dat erwtenstroo, echt goud, dat opstaande kantje, wat pakt 't nog lekker licht, en zie dat muurtje ginder, wat fijn van toon tegen die boomen d'rachter.’ Later, tijdens een vierdaagsch verblijf te Blaricum in dezen zomer, leerde ik hem nog beter kennen. Toen was ik op en af met hem in 't atelier, zag hem aan 't werk, en sprak met hem over alles en nog wat. Dan kon hij na zijn dagtaak de leukste verhalen doen omtrent zijn Antwerpschen tijd en in den kalmen zomeravond klonk luid zijn vroolijke, hartige lach. Eén van die verhalen is te aardig om hier niet even meê te deelen. 't Doet wel niet veel af tot den persoon van Pieters, al is de innige leut waarmeê hij 't vertelt aanstekelijk; en waarom zouden we niet eens lachen om 'n aardige anekdote? We zijn tegenwoordig dikwijls zoo gruwelijk ernstig bij 't bespreken van kunst.
portret van evert pieters
naar een photo
Op 'n goeden avond zou Pieters een nieuw atelier inwijden. Allerlei vrienden waren geïnvi- | |
| |
teerd, en ze hadden overdag den boel versierd met vlaggetjes en festoenen van groen. De vroolijke bent had ook ergens uit een achterstraatje een jongen opgescharreld om hen te bedienen. Dien jongen hadden ze bij hun aankomst in 't nieuwe atelier behoorlijk gepotlood en in 'n neger gemetamorfoseerd, waarbij ze hem ter meerdere glorie en deftigheid een hoogen hoed hadden opgezet. Door 't gebruik van allerlei geestrijke dranken werd onze geïmproviseerde neger hangerig en slaperig, zoodat hij tijdelijk beneden in de vestibule op een stoel werd gezet. Intusschen kwam de moeder van den jongen, die ongerust werd over 't lange wegblijven van haar zoon, aanloopen, en toen ze in de vestibule den deftigen neger met zijn mooien hoogen glimhoed zag, vroeg ze hem: ‘meneer, kan u me ook zeggen waar me zoon is?’ De jongen werd op 't zien van moeder angstig en begon te dreinen. De schilders boven hooren in een oogenblik van stilte dat geluid beneden, en een van hen komt aan de trap vragen wat er is. ‘Ik kom me zoon zoeken,’ roept de vrouw, en de ander: ‘je zoon? daar zit-i vlak bij je op die stoel!’ ‘Stik, dat is me zoon niet!’ Ten slotte had echter de ontmaskering plaats, en werd zoonlief onder eenige opschudding door moeder mee naar huis getroond.
Dergelijke tooneelen deden zich voor in den prettigen Antwerpschen tijd dien Pieters met zooveel genoegen herdenkt.
koolenveld in vlaanderen
naar een schilderij
Eigendom van den Heer E. Libby, Toledo.
Om nu eenig denkbeeld te geven van de ontwikkeling van den schilder, zal 't goed zijn in 't kort zijn leven te doorloopen en de gewichtigste punten daarvan te vermelden.
Een van de voornaamste gebeurtenissen in iemands leven is wel zijn geboorte. Deze had bij Evert Pieters plaats op 11 Dec. 1856, en wel te Amsterdam. Zijn ouders waren arm, en na eenig elementair onderwijs werd hij op zijn twaalfde jaar in de leer gedaan bij een huisschilder. (De vader van Verlat was ook huisschilder en Nicaise de Keyser was schapenhoeder geweest, evenals Benoit.) Toen hij ongeveer negentien jaar was, vertrok hij als decorateur naar Antwerpen, waar hij de avondklassen in 't teekenen aan de Akademie bijwoonde, wat kosteloos kon geschieden. Hij had overdag dan wel hard gewerkt, maar hij had zoo'n lust om schilder te worden, dat die avondlessen een ontspanning voor hem waren en hij, al mocht de vermoeienis hem te pakken hebben, die toch door wilskracht en energie overwon. Directeur van de Akademie was destijds Verlat, en gedurende twee winters teekende Pieters daar naar pleister. Op de Zondagen maakte hij kleine schilderijtjes naar plaatjes en gravuretjes, ook wel 'n enkele maal naar de natuur, waarbij hij zich angstig verborgen hield, uit vrees dat menschen zijn gedoe zouden merken en zijn werk zouden zien. Enkele van die stiekum gemaakte schilderijen werden bij 'n kennis van den schilder gezien door Theodoor (in de wandeling Door) Verstraete, den grootsten Vlaamschen landschapschilder van dien tijd. Verstraetes moeder, Mevrouw Verstraete-Laquet, was tooneel- | |
| |
speelster, en verbonden aan den Ned. Schouwburg te Antwerpen, toen bestuurd door Victor Driessens. Nu had Pieters een schilderijtje gegeven aan een kennis van Driessens, en zoodoende kwam zijn vroegste werk, door middel van de moeder, onder Verstraetes aandacht. Deze zag iets in den jongen decorateur, en bood aan hem les te geven, wat natuurlijk met groote vreugd en dankbaarheid werd aangenomen. Verstraete woonde toen in Brasschaet, een dorpje in de buurt van Antwerpen. Pieters werkte des Zondags op ‘Zurenborg’, een oude hofstede in de nabijheid, en daar kwam
Verstraete dan naar zijn werk kijken en hem op weg helpen. Later trok ook Pieters naar Brasschaet om meer van zijn meesters hulp en raad te kunnen profiteeren.
Daar waren ook verscheidene andere jongelui, van welke Pieters al heel gauw den bijnaam kreeg van ‘de wroeter.’ Menigmaal toch trok hij, als de anderen vroolijk zaten te drinken, er op uit met z'n schilderkist, en om z'n ploeteren en wurmen, z'n slaven en sloven om er te komen, riepen ze dan: ‘Daar gaat de wroeter weer! Mot je weer smeren, zulle? Kom liever wat bij ons zitten!’ maar Pieters luisterde niet naar de verleidende lokstemmen en ging dapper ‘wroeten.’
Toen Verstraete met zijn woonwagen in Calmthout ging schilderen, volgde Pieters hem ook daarheen, en werkte er onder zijn leiding. Dit was in de jaren '83 en '84.
In '85 deed Pieters zijn eersten grooten stap op den weg der bekendheid. In dat jaar toch werd zijn schilderij ‘Rusttijd der houthakkers’ aangenomen, voor de Hollandsche afdeeling van de wereldtentoonstelling te Antwerpen. Sedert dien tijd heeft hij aan alle groote tententoonstellingen meêgedaan.
In '94 kreeg hij op de tweede wereldtentoonstelling te Antwerpen een medalje 2de klasse voor zijn inzending ‘Kolenveld in Vlaanderen’ (hierbij gereproduceerd), en in '96 te Parijs de gouden medalje in de Salon des Champs Elysées voor 't zelfde schilderij en ‘Volendamsch Binnenhuis.’ Hij was de eerste Hollander na Mauve (die in '81 bekroond werd) wien deze onderscheiding te beurt viel. In '98 werd 't ‘Kolenveld’ ingezonden op de tentoonstelling te Barcelona, waar 't eveneens met goud werd bekroond en tevens aangekocht voor 't museum aldaar, tegelijk met werken van De Bock, C. Bisschop en Van der Maarel.
Op de wereldtentoonstelling te Parijs in 1900 behaalde hij een zilveren medalje met zijn ‘In de Mei’, levensgroote kinderfiguren die kransen zitten te vlechten in de zon; dit schilderij verhuisde toen naar Amerika, waarheen nu al zijn werk gaat In Antwerpen geraakte hij in kennis met den expert en kunstkooper Nicolié, die zijn werk bij verschillende kunstliefhebbers bekend maakte. De bekende verzamelaar Edmond Huybrechts, over wien eenigen tijd geleden in dit tijdschrift werd gehandeld, kocht indertijd zeven stukken van Pieters, waarvan er vijf op de auctie werden verkocht.
binnenhuis
naar een schilderij
Eigendom van den Heer A.W. Sijthoff, Leiden.
Pieters is nog lid van het kunstgenootschap ‘Aze ick kan,’ dat in '81 of '82 door eenige jonge Vlaamsche kunstenaars werd opgericht, en waarvan hij in '84 lid werd. Henri Luyten was toen president, en tot de leden behoorden o.a. de voor eenige jaren in den bloei van
| |
| |
zijn leven gestorvene, talentvolle Evert Larock, Henri Rul, Charles Mertens en de beeldhouwer Emiel Jespers, met wien in den loop van 1895 Pieters een tentoonstelling hield in de Verlat-zaal. Naar aanleiding van deze expositie schreef Pol de Mont in de Vlaamsche School o.a. het volgende: ‘De schilder weet - als echt Hollander - de schilderachtige plekjes goed te vinden in dat bij uitstek schilderachtige vaderland van de grootste schilders der wereld. Hij leidt ons rond in de Geldersche hei, het Wolfheesche bosch; hij toont ons het haventje, de steegjes en buurtjes van Volendam; hij laat ons verpoozen in de zonnigste en lommerrijkste hoekjes te Blarikum, Muiderberg, Oosterbeek.... In elk gewest en op elk plaatsje treft hij gemakkelijk het typische, kenmerkende, eigenaardige, en voor al dat typische en eigene vindt hij met niet geringer gemak de juiste kleur....
het atelier van evert pieters
naar een photo
Een interessante vraag is deze: is Pieters, op dit oogenblik van zijn ontwikkeling, een Vlaamsch of een Hollandsch schilder?
Vergis ik mij niet, dan was hij vroeger heel wat meer Vlaamsch. d.i. hoofdzakelijk kolorist en virtuoos dan... man van stemming, van innig gevoel. Zeker zou ik niet gaarne beweren dat hij, reeds nu, even overtuigd en - laat mij het er bijvoegen - eksklusief heil zoekt in het weergeven van stemmingen als de meeste Noord-Nederlanders; dat hij echter er naar streeft, om zijn landgenooten in dit opzicht te evenaren, is in meer dan één der besproken tafereelen, en wel het meest in Zondagmorgen en Leeren bidden zichtbaar.’
Tot zoover Pol de Mont, op enkele van wiens woorden ik straks terugkom. En om de toevallige eigenaardigheid merk ik hier op dat zijn artikel gevolgd wordt door een bespreking van een tentoonstelling van 40 doeken van Door Verstraete, in November '95 gehouden in de zaal Verlat, geschreven door Max Rooses.
schelpenvisscher
naar een schilderij
In April 1895 was Pieters naar Holland gekomen, waar hij werkte in Blaricum en Volendam. In 't zelfde jaar werd zijn huwelijk gesloten met mej. Van den Bossche, een zijner leer- | |
| |
lingen te Blaricum, en daarna vertrok hij naar Parijs en Barbizon, vanwaar hij in 't eind van '97 terugkeerde en zich te Blaricum vestigde, waar hij nu nog woont. Hier trok zijn werk de aandacht van de firma Buffa, in wier handen sedert begin 1900 al zijn schilderijen overgaan.
In den zomer van 1901 bracht hij eenige maanden door te Egmond aan Zee, waar hij getroffen werd door de schoonheid van zee en strand, en waar zijn kunst een nieuwen prikkel ontving.
* * *
ankerdragen
naar een schilderij (schets)
Zooals hierboven werd gezegd, was ik tijdens mijn laatste bezoek in staat den man en zijn werk meer van nabij te leeren kennen. Het ruime atelier, op een paar minuten afstand van 't woonhuis gelegen, en waarvan volgens het ingemetselde tablet de eerste steen werd gelegd op 6 Maart 1902 door Jules Everard Pieters, oud 2 jaar 9 maanden, draagt bovenaan het opschrift ‘Aze ick kan.’ Het is op een hoogte gelegen en ontvangt van alle kanten licht. Door elk der vensters ziet men een schilderijtje, het aardigst wel dat met het mooie eendekooitje schuins op den voorgrond en daarachter vlak voor u wat gelend boonenstroo uitkomend tegen een heerlijk rommelig en tonig grondje, waarachter de zware boomen, bekroond door het kerktorentje, die 't geheel afsluiten. De oude heer Weissenbruch, in de kunstwereld beter bekend onder den naam van Weis, was in verrukking over 't atelier, en nog meer toen zijn oog viel op een groepje bij een van de ramen, waar de ruimte is ingericht als boerenbinnenhuis. Daar zaten Oetje en Gijpje, de twee modellen van den kunstenaar, die hij altijd in zijn nabijheid heeft, stil te werken in 't morgenlicht. 't Duurde niet lang of Weis had er een schets van aangelegd, die misschien ook wel voltooid is.
Ook in zijn woonhuis heeft Pieters een atelier, ingericht als boereninterieur, maar tegenwoordig werkt hij geregeld in 't nieuwe, dat geheel volgens zijn eigen gegevens is gebouwd.
In dat oude atelier werd en in 't nieuwe wordt hard gewerkt. Pieters is ‘van 't werksch ras een’, en hij hunkert aldoor naar zijn mooi, stemmig atelier om er in een doek
| |
| |
aan te smeren of te voltooien.
evert pieters in zijn atelier
naar een photo
Hij had tijdens mijn bezoek verschillende werken in aanleg, 'n groot interieur, een zeestuk met schelpenkar, landschappen enz. Pieters toch beperkt zich niet tot een bepaald genre, ofschoon hij in de laatste jaren veel interieurs heeft gemaakt. Zoo herinner ik me uit de verzameling bijeengebracht voor Pulchri, een bijzonder goed stukje van hem, vrouwefiguur aan een piano. Vroeger maakte hij meer landschappen, in den allerlaatsten tijd vooral schelpenvisschers, waarvan hij 't mooie in Egmond leerde zien. Aangezien hij voor die laatste onderwerpen gaarne een ouden schimmel had, die zoo mooi fijn van kleur kan wezen tegen zee en strand en lucht, en zoo'n dier moeielijk in Blaricum te krijgen was, besloot hij er een te koopen. Verleden jaar zag ik 't op stal staan; 't was heelemaal harig, met ruig-witte dotten haar, prachtig van kleur in dien donkeren stal, als 't bovendeurtje werd geopend, met blank lichtgespeel om z'n oud vuil-wit lijf, een paard als een golfslag met schuim getipt. Dit jaar zag ik hem terug en hij had een wat meer geciviliseerd uiterlijk gekregen, zijn haar was egaal geschoren, maar zoo mooi als toen in den stal heb ik hem nooit gezien. Iederen avond tegen half acht kwam de ouwe Jan (zoo heet 't beest) op 't atelierterrein en werd toen voor een ruif tegen de Westerlucht gezet (als-i niet te vreten had stond hij niet stil, zoo veel vuur zat er nog in dien ouden golfslag), de dorpssmid fungeerde als schelpenvisscher met flodderbroek en blauw baadje, en alles repte zich toen om den baas van 't spul te helpen bij 't neerzetten van zijn ezel, zijn doek en verdere bullen. Dan ging 't er van langs op 't doek, met lange halen of korte, zenuwachtige veegjes, om nog zoo lang mogelijk te profiteeren van het nauw merkbaar vliedende licht, totdat het volkomen uitgebrande
| |
| |
vuur aan den horizon verderen arbeid verbood en de studie werd weggeborgen tot den volgenden avond. En dan kon men tijdens die kunstbewerkingen telkens korte kommando's hooren, als: ‘'n Beetje draaien den Jan’ of ‘zakken, smidje!’ als de speler van de schelpenvisschersrol niet hangerig en zakkerig genoeg zat, zooals zeelui dat doen kunnen, die dikwijls meer aan hun paard hangen dan er op zitten, of ‘z'n kop wat omhoog, Verver’ tegen den ouden man die 't paard vast- en stil hield.
moeder met kind
naar een schilderij
Eigendom van Mr. Hurst. Newyork.
En zoo gaat 't dag in dag uit in 't weinig bewogen leven van den schilder. In ‘The Vicar of Wakefield’ wordt ergens gezegd: ‘our only migrations were from the blue bed to the brown’, zoo zou men van Pieters kunnen zeggen dat zijn eenige verhuizingen of overgangen of verplaatsingen zijn van 't huis naar 't atelier en vice versa. Want hij is een echte, stevige werker en wroeter, rusteloos in de weer om verder te komen en zijn kunst hooger op te voeren, 't ruwe dat nu en dan nog eens in zijn werk te voorschijn komt te beschaven en te veredelen, de heerlijke speling van 't zonnelicht in een binnenhuis op blonde kinderkopjes en tafelgerei, en waar 't vervaagt in hoeken en schuifeldroomend glijdt langs wand en vloer, weer te geven, het frisch-wijde van zee en strand, de zonnetintelingen en schaduwschemer in boom en struik, het fijn-tonige van
| |
| |
'n verweerd muurtje of 'n oud rieten dak.
Pol de Mont wierp de vraag op of Pieters kolorist-virtuoos was dan wel wat men noemt stemmingskunstenaar. Ik zou zeggen beide. Pieters is geen adept van de grijze school, maar toch is er wel degelijk ‘stemming’ in verscheidene van zijn doeken. Hij wordt evenzeer geroerd door de stille, fijnparelige tonen van een strand met grijze lucht, als door de onbelemmerde branding van zon op huizen en boomen, op land en zee. Hij is een echte plein air-man, maar toch zou ik zeggen, - waarschijnlijk een gevolg van zijn lang verblijf hier te lande, - dat zijn kunst in den laatsten tijd meer avondlijk geworden is, teerder en toniger, en zeer zeker komt het eenigszins ongegeneerde, laat ik 't maar zeggen, flodderige, dat zijn werk vroeger wel eens eigen was, er zoo goed als niet meer in voor. Niet dat zijn schilderijen uitgepierd en afgepeuterd zijn, om den dood niet, maar ze zijn beschaafder van toon, rijker van sentiment en meer doorwerkt dan vroeger. Hij is kolorist zoowel als tonalist, met in de laatste jaren merkbare voorliefde voor stillere dingen. Maar daarom is zijn hevig aangedaan zijn door kleur, vroeger zijn kenmerkende eigenschap, nog niet verdwenen. Ik zag op zijn atelier een aangesmeerd doek, wagen met wit paard, waarop hout wordt geladen, al dateerend van anderhalf jaar geleden, en waarvoor de inspiratie ter voltooiïng nog niet was gekomen, met felle vegen op 't doek gebliksemd, de lichtflitsen schampend langs 't paardelijf en slaand tegen alles wat in 't bereik van hun ijlzoekend geweld kwam. Pieters heeft ook enkele portretten gemaakt, o.a. van zijn zoontje en van een Amerikaansche dame met blank teint en sterkrood haar.
naar de oude bomschuit
naar een schilderij
Eigendom van de firma Buffa & Zn., Amsterdam
Bij 't nagaan van Pieters' ontwikkeling mogen we hem wel een veelzijdig kunstenaar
| |
| |
noemen van rusteloos-zoekend temperament en bizonder werkzamen aard. Hij vereenigt het Zuid- en Nederlandsche karakter in zich; de neigingen tot het kleurige, fleurige en lichttintelende worden met die tot 't stemmige, gedempte, meer contemplatieve op gelukkige wijze vereenigd. Hij doet in zijn spreken en gebaren ook nog aan den Vlaming denken, hij heeft er 't bewegelijke, levendige en expansieve van. Als men hem hoort zeggen ‘gelijk’ in plaats van ‘als’, surtout, tiens, c'est ça, soit, ‘bekanst’ (verbastering van ‘bijkans)’, de gazet, voilà, ‘seffens’ (voor ‘daarnet’), en hoort spreken van ‘'n lekkere, neutele, warme kleur’, dan komt de Vlaming om den hoek. Maar hij heeft ook zijn stemmingsvoller momenten, waarin hij leeft in rustige beschouwing, en in kalme overdenking laat rijpen wat hem getroffen heeft als kleur en toon.
rustig met z'n drieën
naar een schilderij
Wat zijn schilderwijze aangaat, die is sappig en smeujig, liefst op een doek waarop al iets heeft gestaan of op andere wijze is geprepareerd; hij werkt de verven lekker door elkaar en wroet er in met welbehagen en naar hartelust. Al schilderend teekent hij, en staat 't algemeene schema van een figuur of objekt er, dan worden soms, waar dat noodig mocht zijn, de omtrekken wat scherper en juister belijnd. Een voorbeeld hiervan zien we in de paardepooten van den hierbij gereproduceerden ‘Schelpenvisscher’, waar 't misschien wat te veel in 't oogloopend is. Maar mogelijk is 't laatste woord van deze schilderij nog niet gesproken en ontbreekt nog de ‘finishing touch’, want Pieters is niet gauw tevreden en is altijd bezig met te veranderen, zoowel in bewerking als in rangschikking; en valt zijn oog onder 't werken op iets moois, niets belet hem daartoe over te gaan en con amore aan te vallen op wat hem trok en trof.
Moge deze noeste wroeter met zijn ontembaren werklust en zijn grooten schoonheidszin nog lang kunnen werken op ‘Aze ick kan.’ ‘Als ik kan’ luidt in gewoon Hollandsch deze zinspreuk; Pieters heeft bewezen werkelijk wat te kunnen, en ik ben er zeker van dat wij meer en meer de bewijzen van steeds hooger en schooner kunnen van hem zullen ontvangen. Zijn ijver en zijn talent staan ons er borg voor.
Den Haag, 12 Aug. 1902.
|
|