Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 13
(1903)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 285]
| |
Nieuwe boeken.Mevrouw Jeanne Reijneke van Stuwe heeft evenals VerweyGa naar voetnoot*) een drama geschreven; en dit is wèl voor opvoering bestemd. Niemand minder dan dr. A.S. Kok heeft het daartoe aanbevolen in den Nederlandschen Spectator, en het pasgeboren Brondgeest-ensemble zal het stuk spelen; ten minste dit is door den directeur als zijn voornemen aangekondigd. Eenige Hagenaars hebben dit tooneelstuk in verzen hooren voorlezen door de schrijfster in den Haagschen Kunstkring. Sedert is het verschenen als brochure, na te zijn gepubliceerd in Den Nieuwen Gids. 't Publiek zal dus niet onkundig wezen - althans dit niet behoeven te zijn - ten opzichte van den tekst, tegen dat het stuk wordt gespeeld. In hoeverre het op het tooneel zal voldoen, indien de rol van Judith uitmuntend wordt gespeeld met een vuur van hartstocht, dat den meerendeels merglooze verzen 't noodige relief verleent, durf ik niet beslissen; doch de lektuur van deze dramatische proeve bezorgt hem, die in mevrouw Reijneke van Stuwe eene dichteres heeft gezien, eene teleurstelling. Als leesdrama is het stuk, hoewel beter dan dat van Verweij, niet te vergelijken bij het krachtig-prachtige drama van Hebbel, die dezelfde stof zoo meesterlijk heeft behandeld in kernachtig proza. Mevrouw Reijneke van Stuwe heeft niet gevoeld de noodzakelijkheid om, in een stuk als dit, de uiterste kracht te verleenen aan de krachtmenschen. Als Judith redding belooft aan haar volk zegt zij: ‘Zoo zal ik, Judith, ik, een vrouw, mijn leven
Geloof en God ten dienste stellen! Hoort!
Eene Jodin zoo te laten spreken van Geloof èn God is een anachromisme. “God en des Heeren uitverkoren Volk” zou zij kunnen zeggen; maar “Geloof”....? Zij gaat voort: Ik zal met dees mijn hand, een werk verrichten
Waar vrouwen-wil en - vastheid toe behoort,
Waar mannenkracht en mannen-moed voor zwichten!
(Zwichten voor tekort schieten). Een daad, die (waarvan de roep) vreugdvol gaan zal, van geslacht
Tot nageslacht... maar waar ik niet van spreken
Mag, noch ook kan, vóórdat zij is volbracht!’
Dat vreugdvol hindert hier erg. Judith mag den moord geoorloofd achten, een sluipmoord is het en hoe krachtiger men zich de vrouw voorstelt, hoe minder men kan aannemen dat zij zóó zinspeelt op haar voornemen. Ook haar God is niet de vreeslijk groote Heer der Heerscharen. Judith noemt hem Vader en vraagt: ‘- wat zijn menschen bij uw goddlijkheid?
Wàt lansen, spietsen, slingers, schilden, bogen,
Bij éénen bliksem, als gij toornig zijt...?’
De komst van Judith in het vijandelijke kamp heeft de dichteres aldus voorgesteld. De veldheer Bagoas ziet vreemde vrouwen in het kamp. Judith treedt snel op hem toe en vraagt, zonder plichtpleging: ‘Zijt gij het heir-hoofd Holofernes?’ En Bagoas is een lam gelijk. Hij toornt niet op zijn wachters, die twee vreemde vrouwen, misschien spionnen, misschien verkleede sluipmoordenaars of andere gevaarlijke schepsels, hebben doorgelaten. Allerbeleefdst en heel gelant, zooals een meneer zulk een vraag van vreemde dame op 't strand zou beantwoorden in 't badseizoen, zegt de verschrikkelijke veldheer:- ‘Neen, mijn vrouwe!
Ik ben zijn veldheer Bagoas. Spreek vrij!
Zeg wat gij wenscht: gij kunt mij gansch vertrouwen.
(Dat is equivalent met: Bagoas, om u te dienen). Maar dat ‘gij kunt mij gansch vertrouwen’ klinkt ironiek. Het is toch niet zoo bedoeld; want de geweldenaar, complimenteus, gaat voort: | |
[pagina 286]
| |
‘Vrouw, vrouw, wat zijt gij schoon!... Is dit een droom?
Waak ik of slaap ik? Zag ik ooit zoo'n wonder!’
En dan doet Judith een ongeloofelijk verhaal; waarop Bagoas antwoordt als een volmaakte domkop: Judith.
'k Ben een Hebreeuwsche vrouwe, die, vol schroom,
Tot Holofernes is gevloden, zonder
Bescherming, zonder hulp... mijn maagd alleen
Heeft mij verzeld... Ik weet, mijn volk moet wijken,
Bagoas.
Is dat waar?
Kan dit wel mooglijk zijn? Wilt ge overgeven
Uw stad aan Holofernes?... Vrouw, verklaar
Uw doel eerst nader... Wàt heeft u gedreven
Tot dezen stap?
Judith.
Is 't slecht, dat ik verraad
Het laffe volk, dat dorst zijn God verzaken?!
O, dat ik 't zeggen moet!... ik haat, ik háat
Mijn eigen volk! Ik wil God's wraak volmaken!
Aan úwen krijgsvorst zij de zege: laat
Mij veilig uwen heer geleiden, midden
Door 't dal, recht naar Bethulia... o, daad,
Die mij weer met mijn lot verzoent... Zie, bidden,
Deemoedig bidden wil ik: laat me uw heer
Ter overwinning voeren!...
Bagoas.
Ja, dit móeten
Woorden van waarheid zijn! O, hoe ik eer
Dit schoon besluit! Gij wilt uw volk doen boeten
Voor 't laffe lastren van hun God, en kiest
Een zware straf hun uit... O, honderd-malen
Vergoedt u onze vorst, wat gij verliest
Door 't vluchten naar ons toe... O, zégepralen,
Op 't koppig volk! dat het nu éindelijk zwicht!...
Heil! heil!
Beleefd vraagt de veldheer dan nog: ‘neem mij niet kwalijk, mevrouw... neen, dit wel, maar ànders: Maar, luister, vrouw, vergeef mijn vragen Judith zegt ‘neen’ en dan is 't in orde voor dezen zonderlingen veldheer, die haar bij Holofernes brengt en dan - flapuit als hij is - tot zijn Meester zegt: ‘Behoorde zij mij als vrouw hoe zalig zou ik...’ maar Holofernes laat hem niet uitspreken. Hoor nu hoe Judith bij Holofernes haar woord doet. Zij belooft hem de overwinning over haar volk. ‘Tot voor de poort der stad Jeruzalem zal ik u leiden,... Ik wil mij wijden met hart en ziel aan dit zoo grootsche werk.’ Dan een vleierijtje. Maar hoe die vrouw hem de overwinning zal bezorgen, dat zegt zij niet en dat vraagt Holofernes niet. De veldheer ziet dat zij ‘schoon van aangezicht en slank van lijve’ is en haar niets zeggende woorden vindt hij ‘even wijs-uitstekend als (haar) daad van (bij hem) te komen is.’ Dan erkent hij dat ‘geen vrouw hem gansch ontvlammen kon, maar door (haar) aanschijn is (zijn) hart (?) ontwaakt....’ Een duidelijke liefdesverklaring volgt. Aan Judith denkend, zegt Holofernes aan 't eind van een lange alleenspraak: ‘O, vreemde vrouw, gij die mij hebt ontnomen Holofernes wil Judith bij zich hebben; dan komt er een liefde-tooneel vol gloed. De dichteres weet uiting te geving aan passie van liefde en dit tooneel van Judith met Holofernes reken ik dan ook tot het beste uit het drama. Maar de toon daalt veel te erg in het gesprek tusschen de weifelende Judith en Mirza. Judith, die na een nacht van liefde, aarzelt den man, wien zij zich willig gaf, te dooden wordt aldus door hare dienstmaagd toegesproken: Neen, Judith, neen! gij kúnt dit toch niet meenen!
Hangt niet aan uw besluit ons gansch bestaan?
Is dan uw eergevoel geheel verdwenen?!
Misleiddet gij uw volk, dat treurt en lijdt,
Toen gij het redding hebt beloofd! O, helpen
Móet gij ons, Judith! Judith, wees bereid
De tranen van uw lijdend volk te stelpen!
O, Judith! Judith! doe uw woord gestand!
| |
[pagina 287]
| |
Judith
(vertwijfeld).
Moet ik! o, moet ik dan! O, Heere! Heere!
Gij wilt, Gij wilt het dus!
(Zij slaat het gordijn van den binnentent weg, verdwijnt.)
Maar de toon verheft zich weêr in het laatste bedrijf, waar Judith triomfantelijk wordt begroet door haar landgenooten. Goed voorgesteld, kan diè Judith een mooien indruk maken. Men wil het zwaard van Holofernes in den tempel hangen; doch Judith eischt het op. Een vrouw zegt dan: ‘Laat ons omsnoeren Dàt is de ware taal voor dèze Judith, al zijn de versregels wel erg armelijk leêg De dichteres heeft hier wel dadelijk emotiewekkende woorden voor den toestand gegeven. Zoo óók zal de bekentenis aan het slot, door een temperamentvolle kunstenares voorgedragen, op het tooneel zeker voldoen: ‘Wie, wie beklaagt mij, nu ik alles mis!
Wie lijdt mijn lijden mee, wie heeft erbarmen!
O, hoe ik heb geworsteld, dag aan dag,
Hoe ik geweifeld heb, en wilde vluchten...
Ik wist het, wist het: 'k had hem lief... en 'k zag,
Hoe ook zijn liefde wies en wies... 'k Verzuchtte
Mijn dagen in verterend mijmren... Wat,
Wát was mij 't heilig-rein geheim der liefde?...
De snerpend-felste ellende... o, hóe ik bad, -
Vergeefs, vergeefs! de smart, die mij doorgriefde,
Werd niet, werd nooit gelenigd... En vannacht...
Toen kwam het on-ontkoombre... 't Was de laatste,
De laatste van mijn dagen... Ach, mijn kracht
Was gansch verdwenen... Toen zijn oog weerkaatste
Zich in het mijne, wist ik, voelde ik, dat
Ik nooit de daad zou doen... Ik wachtte... wachtte...
Inwendig kermde ik om ontferming, bad,
Dat 'k mocht vergaan, en aan zijn voet versmachten...
Hij had mij lief... hij had mij lief...’
Of dit voldoende is, moet de opvoering ons leeren. De dichteres laat Judith zich het zwaard van Holofernes door 't hart stooten. ‘Zoo zal de dood ons beider bloed vermengen’, een, voor dìt drama, zeer goed gekozen eind.
* * *
De dichter C.S. Adama van Scheltema heeft ons een eerste proeve gegeven van een serie gedichten, die den algemeenen titel dragen van Levende Steden. Hij noemt deze eerste proeve ‘een dramatisch gedicht’, doch dáárvan heeft het niets. Londen is niet meer dan een samenspraak tusschen De Tijd (bedoeld is, volgens een noot: Tijdgeest) en De Vreemdeling. Dramatische handeling is er in dit gedicht niet, noch ook iets anders dat kan doen denken aan de mogelijkheid van insceneering. Ik vind het daarom jammer dat de dichter het een ‘dramatisch gedicht’ noemde, wat hij gaf. 't Brengt den lezer eerst maar van de wijs. De Tijd verkondigt den vreemdeling, die Londen bezoekt, de ellende van het grootestads-bestaan. De kille mist ‘zijn al de gebeden, al de vloeken van duizenden’; de sterren zijn ver; de stralen van de zon komen des daags niet tot Londen af en vreeselijke gestalten ziet de vreemdeling: ‘een vrouw in lompen, geboren om in lompen te vergaan. Haar neus is weggerot en aan de stompen van 't sappig lijf kankert dezelfde kwaal. Haar hoofd hangt scheef en de bedorven plekken doen 't lijken op een afgevallen pruim....’ Verder doet de Tijd(geest) hem | |
[pagina 288]
| |
zien hoe: ‘uit de open vensters hangt het vuil te drogen als vellen om een doorgezwollen zweer.’ En zoo ziet de vreemdeling de ellende van Londen: dronken vrouwen, ronselaars, krantenroepers, ondergrondsche treinen, slechte weeldewijven, afgebeulde paarden, een blindeman, wiens hondje is gestorven,..., enz. enz. De Tijd waarschuwt den vreemdeling dan ook: ‘Houd op te wanen
Dat nog één eerlijk en blij mensch daar leeft!
Geen komt daar 't steile leven meer te boven. -
Kind, leer het leven en zijn schande zien:
Het is zoo zwaar om waarlijk te gelooven
Aan een bedorven hart! - zoo veel - zoo veel
Is tot het merg vervuild! De naakte waarheid
Is het ergst, - het meest hartstochtelijk beeld
Is maar een schim, een nachtpit bij de klaarheid
Van lichtelaaie brand, - één lief gelaat
Is mooier dan muziek! - Zijt gij genaderd
Tot daar, - kunt gij gelooven dat een mensch
Liegt en bedriegt, en staat de boom ontbladerd
Van 't groene loof - - zie dán de zwarte stam,
En merk hoe hier en daar nog knoppen wachten
Op lucht - op liefde - of licht van beter tijd, - -
Geen mensch is slecht! en wie een mensch kan slachten
Laat licht zijn hond met rust. -
Vaarwel! - de nacht
Komt aan, zijn rafelige slippen
Plooien te zamen en zijn donker lijf
Buigt bij het licht en kust zijn bleeke lippen. -’
We zijn nu tot de derde afdeeling genaderd en tot hiertoe heeft de dichter niet dat groote, overweldigende kunnen geven, wat wij met alle recht moeten eischen van iemand, die zùlk een onderwerp aandurft. Wie de stads-ellende wil laten zien uit zoo groote hoogte als waarop men zich den alles overblikkenden Tijd moet denken, dient minder voor de hand liggende tafereelen te kiezen, misschien, maar zèker die tafereelen met machtiger hand in reusachtige fresco's weêr te geven. Iets van die echt dichterlijke verheffing, waarvan het gemis door geene groote of walgingwekkende woorden wordt goed gemaakt, vinden wij in III, getiteld de Mist, waarin de samenspraak veel vlugger gaat. De vreemdeling ziet hoe ‘de dingen rondom (hun) hoofd komen naargeestig op en glijden weg als doode erinneringen - die toch nog levend zijn.’ Bloemen ziet hij venten; menschen geven geld voor dat mooie... maar de Tijd laat hem geen enkele illusie: ‘Uw bloemen zijn bloedende halzen, doode
Gevilde schapen, - - en de zwarte kar
Met steenkool jaagt er jammerend vlak achter, -
Steenkool en schapenvleesch zijn 't vet en 't vuur
Van deze stad, en koning is de slachter
Van mensch en vee!’
En zoo gaat het voort, tot de zwarte nacht komt en ‘zijn groote mouwen vegen den spiegel van den hemel schoon.’ Aan den stouten opzet van deze samenspraak is de indruk, dien zij teweegbrengt, bij lange na niet evenredig. Adama van Scheltema mist kracht voor een zóó stout ondernemen als door hem werd bestaan; hij is ook wat kortademig en monotoon. Wie denkt aan verzen van Victor Hugo, waarin deze der menschen jammer en hun gezwoeg schildert, moet de beeldende kracht, waarvan Levende Steden getuigt, wel onvoldoende achten. Een grootsch tafereel van de stadshel wordt ons niet gegeven. Geen siddering vaart ons bij de lektuur door de leden. Ook zullen de lezers wel zich af moeten vragen waartoe toch de vorm van een samenspraak gekozen is. Een directe schildering van Londen's ellende en kwaad zou meer kans hehben gehad ons te treffen. Over de zeer eenzijdige manier, waarop Adema van Scheltema een wereldstad belieft te zien, zal ik hier niet uitwijden. Geen lezer, die enkel vraagt naar de kunst van uiting, zou zich ergeren aan de zienswijze van dezen dichter. Maar wèl het schilferig-oppervlakkig-fragmentarische in een gedicht als dit, ons niet zonder pretentie gegeven, moet hinderen. Ook dìt nog, dat er zoo weinig typisch van Londen in is. Met verandering van enkele kleinigheden, maakt men 't toepasselijk op andere wereldsteden. Als de dichter zóó voortgaat, zou de serie scie kunnen worden.
F.L. |
|