| |
| |
| |
Verlaten.
Door Karel van Millem.
Ver-uit lagen de lage landen onder een grijzen, wijd-wolkigen hemel. De vliet langs den straatweg was rimpelloos-vlak en weerspiegelde het roerlooze, fijne getak der bijnabladerlooze boomen en de witte buigende brugjes met een effene klaarte. Aan het einde van den weg lag het dorp met z'n roode en grauwe daken en daartusschen het blauwige kerke-dak naast den spitsen, slanken toren rondom in de boomen. En hier en daar, langs den weg en over het land, staken huizen en schuren hunne nokken en daken tusschen laag omringend geboomte uit.
In den kleinen tuin voor de deur van haar huisje, dichtbij den weg, stond een jonge vrouw stil uit te zien in de vroege, kleurlooze herfstschemering. Over de stille, vlakke weien kwam een wazig-blauw langzaam aannevelen vanaf de verre kimmen. Nu en dan gingen luide schreden over den straatweg en kwamen voor het huisje voorbij of ratelde een wagen verweg over de steenen. En telkens wanneer zij een gerucht van verre hoorde, scheen de jonge vrouw opmerkzaam te worden, en trachtte zij tusschen de lage struiken aan den tuinkant door te zien, als ongeduldig om te weten, wie of wat daar zou naderen. Dan, na een oogenblik haar huis te zijn binnen geweest, kwam zij langs het smalle paadje van haar tuin, door het kleine hekje en verder over het houten bruggetje naar den eenzamen weg. Daar bleef zij staan staren in de richting van het dorp, nu en dan omkijkend den weg af de verre landen in. De enkele, die nog voorbijging, zegde haar luid zijnen avondgroet en verdween dan dra in de aanduisterende schemering.
De landen lagen donkerder nu en neveliger, en ver uit het dorp schenen gelige lichtjes al hier en daar de schemerende duisternis in. Plotseling klonken achter de vrouw lichte stapjes over het brugje en een klein meisje kwam toeloopen.
‘Kom je nog niet binnen, moeder?’
Het kind had de hand der vrouw genomen en stond nu stil naast haar.
‘Waar kijk je toch zoo naar?’ kwam het eindelijk.
De vrouw scheen haar nu eerst op te merken.
‘Och, niks, kind,’ zei ze. ‘Kom ga maar mee naar huis.’
En het kind sprong al weg, het tuintje in, terwijl de vrouw nog even naar het dorp bleef uitkijken en dan ook langzaam op haar huisje toeliep. Aan de deur bleef zij nog een oogenblik luisterend staan, ging dan binnen.
In de kamer, waar het duister al zwartte, stak zij dadelijk de lamp aan en sloot de blinden. Dan haalde zij uit een kast in den muur een bak met brood, een paar bordjes en messen, en zette zich tegenover haar kind aan tafel. Met het groote broodmes begon zij boterhammen te snijden, telkens pratend tegen het kind, dat met groote, droomerige oogen naar haar te kijken zat.
Zij was een groote, flinke vrouw, met stevige armen en schouders en een breede, welvende borst onder het spannende kleed. Maar de tengere fijnheid van haar open gelaat en de blauwe adering aan haar slapen schenen vreemd bij de forschheid van haar gestalte en hare nu bezige handen, wat grof wel van het werken, te klein-slank. Onder haar zacht-blonde, hoog-opgekamde haren, waarin het licht-schitterde nu en dan, terwijl zij onder de lamp gebogen zat, was haar effene voorhoofd, beschaduwd nu, van een klare blankheid, en wanneer zij opkeek even hadden hare blauwe oogen een wat droomerigen, droeven blik.
Zij had de boterhammen op een bordje haar kind voorgezet en ging nu weer naar de kast, vanwaar zij aan de tafel melk kwam inschenken.
‘Kom Lena, nu gauw eten, hoor. 't Is al laat.’
‘Ik heb niks geen honger, moeder,’ treuzelde het kind.
‘Ja, kom, kom, hoor.’ - En even keek zij bezorgd naar het kind, een meisje van een jaar of 8, met een geel-bleeke gelaatskleur en donkere kringen onder de groote, zwarte oogen. De dokter had gezegd, dat het veel versterkende middelen moest hebben. Hoe zou zij die voortaan nog kunnen geven? Nu, den laatsten tijd, was dat goed
| |
| |
gegaan, omdat Frits haar hielp. Maar als hij weg was?
Zij bracht even de hand aan haar hoofd. Het deed haar zoo'n zeer van al dat denken en van het verdriet, dat ze had.
‘Wat is er moeder?’ vroeg het kind, dat juist had opgekeken.
‘Niets Lena,’ antwoordde de vrouw. ‘Kom kind, eet nu toch je brood,’ vervolgde ze dan. ‘Wil ik je nog een glas melk geven?’
Het meisje begon nu weer langzaam te eten, terwijl de vrouw de tafel opruimde en nu en dan nog luisterend stil stond, als zij een gerucht buiten meende te hooren. Zij had hem zoo stellig verwacht vanavond, maar het werd al laat, meestal kwam hij vroeger. En overmorgen moest hij al weg, had hij gezegd.
Het kind had nu haar brood gegeten, en nadat de vrouw het wat geholpen had nog met uitkleeden, bracht zij het naar bed in een kleine, aangrenzende kamer, waarvan zij de deur openliet. Dan haalde zij wat naaiwerk uit een klein, laag kastje bij den schoorsteen en ging aan tafel zitten. Rondom haar was de kamer suizelend-stil in het bleek-gelige lamplicht. Het was een flink ruim vertrek met grauw, donkerkleurig behang en drie ramen, een aan den zijkant van het huis. Op den vloer lag een licht-kleurig zeil met dof-roode figuren erin en daarover onder de tafel, die dichtbij de ramen stond, en verder nog donkerde een wollig vloerkleed. Tegenover de vrouw boven den schoorsteen-mantel, waarop een klein klokje en een paar vaasjes en portret-standaardjes stonden, licht-vlakte een kleine, zwart-omlijste spiegel en hier en daar aan den wand helderden om een donkere plaat de witte papier-randen. Aan deze zijde van den schoorsteen bij het zijraam stonden een paar rieten stoelen met glad-gewreven, rood-houten leuningen en aan den anderen kant bij de deur, die naar de aangrenzende kamer ging, het kleine kastje met wat snuisterijen en een paar boeken erop. Daartegenover, naast de deur, die in het korte gangetje uitkwam, dat doorliep tot de keuken, reikte een groot, zwaarhouten kabinet tot aan de donker-groene zoldering van de kamer en in den hoek, waar de vrouw zat, stond een tafeltje met glimmende naaimachine-kast erop. Aan den wand tegenover de ramen en bij de tafel stonden nog enkele stoelen en in de smalle vensterbanken een paar donkerrood-steenen bloempotten met kleine planten aan stekjes gebonden.
De vrouw zat stil-gebogen over haar naaiwerk. Van buiten kwam nog soms een ver gerucht. Dan luisterde zij even, het hoofd opheffend. Maar het was meestal een wagen, die nog laat naar het dorp reed.
Het werd nu te laat, dacht ze. Hij zou niet meer komen. Als hij nu morgen maar kwam. Zoo kon hij toch niet voor altijd weggaan. ‘Voor altijd’ zei ze dan zacht in zich zelven. En, als vermoeid liet ze haar naaiwerk in haar schoot zinken en, de elleboog steunend op tafel, leunde ze zwaar haar hoofd in haar hand, peinzend.
Zij had gemeend, dat zij nu gelukkig zou zijn en moest dit nu ook weer voorbijgaan. Nog geen 3 jaar geleden was haar man gestorven. Daar had ze niet veel verdriet van gehad. Zij was nooit gelukkig met hem geweest. Liefde, zooals zij nu voor Frits voelde, had zij nooit voor hem gekend. Maar zij mocht hem toch wel, toen zij trouwden. Het was een flinke, knappe jongen geweest. Maar daarna in de stad was hij slecht gaan oppassen en zij had er veel onder geleden. Neen, bedroefd was ze niet geweest, toen hij stierf; eigenlijk had ze zich verruimd gevoeld nu uit die ellende te zijn van de avonden, wanneer hij dronken thuis kwam en vloekte en tierde. Maar ze had toch erg alleen gestaan, toen, met haar kind, daar in die groote stad, en had eerst niet geweten, wat te beginnen. Gelukkig, dat hier in haar dorp, waar zij geboren en opgegroeid was, de menschen haar nogal geholpen hadden en haar werk gegeven met strijken en wasschen. Zoo had ze er kunnen komen, al was ze dan dat werken nooit zóó gewoon geweest. Maar het was toch meestal nog tobben. Tóén had ze Frits leeren kennen. En van dien tijd af was haar leven mooier geworden. Zij had nog wel moeten werken, want zooveel kon hij haar ook niet geven, maar er was toch iets bizonders gekomen in haar bestaan, iets innigs en warms, dat haar alles lichter deed
| |
| |
achten en de dagen kleur en zonneschijn had gegeven.
Zij herinnerde zich dat alles nog zoo goed. Hij was gekomen om te vragen, of hij haar ook helpen kon; want hij had gehoord, dat zij het soms moeilijk had, had hij gezegd. Zij had er weinig op geantwoord, was te trotsch geweest om te vragen, maar hij had haar toch werk bezorgd van zijn ouders, bij wie hij woonde, en van anderen. En later had hij haar ook wel eens wat laten brengen, eieren en melk, voor haar kind, zonder dat zij nog goed wist van wien het kwam. Hij gaf veel aan menschen, van wie hij wist, dat zij het noodig hadden, had ze toen gehoord. Bij de armen stond hij bekend als erg goedhartig en vrijgevig, hoewel hijzelf niet veel te missen had. En nog later had hij haar geregeld geld gegeven. Maar dat was toen nog niet, pas veel later. Toen zag ze hem nog alleen op straat of op den weg, en een enkele maal kwam hij eens vragen, hoe het haar ging en hoe het met haar kind was, dat toen ziek lag.
En langzamerhand was zij het prettig gaan vinden, als hij kwam, en zij waren samen veel gaan praten soms. Zij had hem verteld van haar leven en hij, stil-luisterend, had haar dan maar zitten aankijken en in zijne openpeinzende oogen had zij zijn medelijden gezien. Dan als hij wegging en zij hem uitliet, had zij hem soms even nagekeken nog, en hij, omkijkend soms, had haar nog glimlachend gegroet. Zij verlangde dan al weer naar zijn komst en zij wist het, hoe haar oogen blijde werden, als zij, buiten bezig of voor het raam van haar kamer, hem zag aankomen over het bruggetje. Maar ook in hem begreep zij de stille genegenheid, die zij in zichzelf voelde groeien.
Hoe mooi was toch die tijd geweest, die dagen vooral, als zij wist, dat hij komen zou? 's Morgens dan als zij naar buiten trad door de deur van haar huisje en de vroege ochtendwind zoo zachtjes woei om haar hoofd, had zij, als mijmerend, den dag tegengeglimlacht, die komen ging. De zon kwam langzaam stijgen en wonder-gouden schenen haar de eerste stralen te gloeien op de nog vochtige struiken en parelend, als nooit nog, had zij de dauwdroppels zien blinken aan het hooge gras in haar tuintje. En vaak voor zij haar werk begon, had zij achter het huis lang staan staren in gedroom over de vlakke weien, gulden al in den zonneschijn, maar waar ver nog wat wollig waas optrok aan de kimmen. En wanneer zij dan stond te wasschen achter op het plaatsje en de vogels hoorde sjilpen in de bezonde boomen boven haar hoofd, of jubelen ver, hoog in de glinsterende lucht, kon zij vaak niet nalaten half-vergeten versjes uit haar meisjes-tijd te gaan zingen, om al de vreugde, die in haar was. Den geheelen ochtend scheen haar dan het werk zoo licht en de dag zoo goed om in te leven, en als Lena om 12 uur thuis kwam uit school, vond die haar soms in het zonnige huis weer zingend bezig met het eten.
Dat was al lang geleden nu, die eerste tijd. Maar het was al mooier geworden nog. Al was zij dan later niet meer zoo uitgelaten blijde tot zingens toe, het was toch zoo heerlijk-rustig en wonderlijk-vreugdig in haar geworden, nadat zij in volle liefde zich hadden gegeven aan elkaar. Met stil-droomerigen glimlach ging zij de dagen door en als hij dan tegen den avond kwam en bij het rustige lamplicht met haar zat te praten of soms te vertellen aan Lena, dan kon zij haar oogen niet van hem afhouden, van hem, die voor 't eerst haar leven blijde en gelukkig had gemaakt. En later nog als Lena naar bed was en zij zoo rustig samen zaten in den geruischloozen nacht, dicht-leunend aan elkaar, kussend en liefkozend, of soms ook hij sprak van later, als hij meer zou verdienen op een grootere plaats, dan had zij het bijwijlen wel weder willen uitjubelen, dat nu eindelijk een zoo wonder geluk was gekomen in haar leven.
Zij was alleen nog wel eens bezorgd geweest, als hij haar zooveel geld gaf, want zij wist toch, dat hij niet veel had en dat hij voor zich zelf toch ook nogal wat noodig had, gewoon als hij was aan zooveel dingen van weelde. Hij was gemeente-ontvanger hier op het dorp, maar dat gaf niet veel, een honderd of wat maar per jaar. Maar hij wou niet dat zij zoo hard moest werken, zei hij dan, als zij soms hierover sprak. En dan zweeg zij maar. En nu was het al zoo. Hij
| |
| |
had uit de kas genomen en 't was ontdekt, toen plotseling de kas werd nagezien. 't Was een heel bedrag. Zijn vader zou het aanvullen en zij zouden hem gelegenheid laten om het land uit te gaan.
En nu moest zij maar alleen achterblijven. Zijn vader, die, als de meesten nu op het dorp, hun verhouding wist, en daarover hevige ruzie met hem had gehad, al eenigen tijd geleden, wou niets doen, als hij niet weg ging en alleen. Zij zou hem nu achterna komen later, als hij daarginder geld genoeg verdiende en hij haar schrijven zou. Maar zij was zoo bang, dat dat nooit zou gebeuren. O, hij hield wel veel van haar. Maar hij was zoo zwak van karakter, dat had ze al lang gemerkt. Hij was wel goed en verstandig ook, maar hij had geen wil genoeg. Vroeger had hij zaken gedaan in de stad, nu een jaar of wat geleden, maar hij was er niet genoeg bij geweest, was te goedgeefsch, te toegevend en te meegaand met anderen en het was verkeerd geloopen; ook al zijn zwak karakter. Nu was hij door bemiddeling van zijn vader aan dat baantje gekomen. Hoe zou het nu daar verweg met hem gaan? O, als zij maar bij hem mocht blijven. Zij zou hem wel helpen, sterker maken. Dan zou verder alles wel goed gaan. Maar nu, nu bleef zij alleen hier achter, heel alleen en ongelukkig. En hij, hij was ook misschien....
Langzaam drupten haar tranen af in haar hand.
't Was zoo vreeselijk, zuchtte ze. Waarom moest dat nu?
En plotseling dan, haar gezicht buigend in haar arm, liet zij het hoofd neervallen op tafel, en snikte luid uit haar hartstochtelijk-lange snikken, die haar lichaam deden schokken.
‘Moeder, moeder, wat is er?’ klonk plotseling de stem van het kind door de open deur. ‘Waarom huil je, moeder, moeder?’
Dan begon het kind zelf zacht te schreien.
De vrouw was op het eerste geluid al opgeschrokken, droogde nu snel haar tranen en liep naar de bedstee, waarin het kind te schreien lag.
‘Stil, Lena, stil kind,’ zacht - praatte ze. ‘Je moet niet huilen.’
‘Maar jij huilt zelf ook moeder. Waarom deedt je dat?’
‘Och, het is niks, kind. Het is nu al weer over. Kom wees nou ook stil. Moeder huilt ook niet meer.’
‘Maar wat had je dan, moeder,’ vroeg het kind de tengere armpjes om den hals der vrouw slaande. ‘Wil je mij dat niet zeggen?’
De vrouw, zich nog ontroerd voelend, maakte zachtjes de armen los van haar hals.
‘Ga nu maar slapen, Lena. Morgen zal moeder het je wel vertellen hoor. Ga nu maar stil slapen. Moeder komt dadelijk ook naar bed.’
Het kind legde zich nu weer neer en de vrouw, rustiger, ging opnieuw aan tafel zitten en nam haar naaiwerk weer op. Maar het naaien ging niet meer. Zij had zoo'n hoofdpijn ook, en zij moest nog gedurig denken aan Frits. Hij zou nu zeker morgenavond komen. Maar als hij het eens niet deed, als z'n vader er eens over sprak, het niet wilde, en hij het daarom liet. En haar gezicht verstrakte plotseling en hare beangste oogen schenen ver heen te zien als naar een dreigend leed.
Maar langzaam-aan verzachtte zich weer de bange stroefheid van haar trekken en in haar starende oogen kwam de lichte verheldering van een even-glimlach, die dwaallijnde om haar mond.
Dat kon immers niet, wist ze nu. Hij zou zeker komen, hij had het gezeid, en voor niemand zou hij dàt laten.
Rustiger nu in de zekere gewetenheid van zijn liefde stond zij op en ging haar naaiwerk wegbergen. Dan ruimde zij nog wat op op de tafel - aan eten had ze geen trek vanavond - en ging naar bed.
* * *
Toen ze den volgenden morgen de vensterluiken openstiet, scheen van een bewolkte lucht de zon schemerig door de takken van de lage boomen aan den wegkant. Het leek kouder dan gister en een koele wind glipte even door de open ramen naar binnen.
Lena sliep nog.
| |
| |
Zij ging nu eerst nog wat werken achter in het huis en kwam dan thee zetten en boterhammen maken. Toen tegen een uur of 8 riep zij Lena en hielp die met wasschen en aankleeden.
Vlug at zij haar brood en terwijl het kind nog te eten zat, was zij aan de tafel al bezig met opruimen, want zij had veel te doen vandaag.
Toen Lena naar school zou en haar goeien dag kwam zeggen, was zij in het kleine keukentje bij de warme kachel aan 't strijken. Het kind sloeg even de armen om haar heen en kuste haar.
‘Ben je nu niet meer bedroefd, moeder?’ vroeg het liefkozend.
Zij kuste het terug.
‘Nee, hoor, Lena, ga nu maar gerust naar school.’
Het meisje liep weg, maar, al aan de buitendeur, kwam het nog even terug in het keukentje.
‘Dag, moeder. Zal je niet meer huîlen?’
En het trok opnieuw het hoofd der vrouw in haar teere armpjes.
‘Dag, Lena,’ zei ze dan, even glimlachend.
En het kind, haar glimlach ziende, lachte nu ook en bij de open deur van de keuken keek het nog eens om en groette: dag.
De vrouw, alleen, bleef nu vlug doorwerken. Zij wou graag vroeg klaar zijn, want zij wist niet, hoe laat Frits zou komen en zij had nog heel wat naaiwerk af te maken ook, vandaag. Zij moest nu oppassen, dat ze niemand verloor, voor wien zij werkte, want als Frits weg was, zou ze het moeielijk genoeg hebben.
Toen Lena uit school kwam, bracht die een briefje mee. Het was van Frits. Hij schreef, dat hij vanavond bij haar kwam, want dat hij morgen wegging.
Het eten kon zij dien middag bijna niet door krijgen. Zij moest maar aldoor denken, dat nu voor 't laatst vanavond Frits bij haar zou komen en dat ze dan weer alleen zou zijn en ver van hem weg.
Nadat Lena weer naar school was gegaan en zij den boel had opgeredderd en zich wat aangekleed, kwam zij bij het raam aan tafel zitten naaien.
De hemel was dien morgen al donkerder geworden en het begon nu zachtjes te regenen. Langzaam, zonder ophouden, bleven de druppels vallen uit de egaal-grijze lucht. De zwarte takken der boomen glommen vochtig en de weinige bladeren nog hingen slap neer.
Het was een droevige dag. Over den weg ginds kwam niemand meer, slechts een enkele kar nog, en soms een vrachtwagen met zwart-glimmend zeil overdekt. De vrouw keek nu en dan uit naar buiten, doelloos starend in haar vaag-droevig gemijmer, met dat ééne aldoor in haar hoofd, dat het nu voorbij was.
Later op den middag begon het wat te waaien en de regendruppels kletterden nu een enkele maal tegen de ramen, terwijl een zacht geruisch in de hooge boomen hoorbaar werd.
Om 4 uur kwam Lena thuis. Die vroeg, of moeder wel wist, dat van Meeren morgen al voor goed wegging, hier ver vandaan.
De jonge vrouw keek even op, knikte van ja, maar zei niets.
Tegen den avond kwam Frits. Zij had juist de lamp opgestoken, toen hij binnentrad, en zat nog te naaien. Hij sprak niet, maar, op haar toeloopend, gaf hij haar de hand, die zij even drukte, hem aankijkend met strakke oogen. Dan kwam hij naast haar zitten.
Lena zat tegenover hen haar boterham te eten. ‘Of hij nu voor altijd wegging en nooit meer terugkwam’, vroeg die aan Frits.
Nee, hij ging niet voor altijd, vertelde hij. Later kwam hij terug maar dat zou erg, erg lang duren. Of Lena nu al dien tijd braaf zou oppassen en of ze vooral heel, heel lief en goed voor haar moeder zou zijn, want dat moeder zoo alleen was.
Lena keek even naar haar moeder, die, het hoofd gebogen om haar tranen te verbergen, zwijgend zat.
‘Moeder zou veel liever hebben, dat u bleef,’ zei ze dan.
De jonge vrouw keek even op, keek Frits aan, glimlachend door haar tranen.
Hij lachte ook, droevig,
‘Ja, ik zou ook veel liever blijven, Lena,’
| |
| |
zei hij, ‘maar ik kan niet, ik moet weg. Ik heb er zelf veel verdriet van en je moeder ook, en daarom moet je nu altijd erg lief voor je moeder zijn, omdat je haar troosten moet.’
Het kind begreep wel niet goed, maar het zag toch de droefheid van die beide groote menschen, van haar moeder vooral, en naar haar toeloopend, kwam het haar streelen en kussen.
‘Moeder mocht niet bedroefd zijn,’ zei ze.
De vrouw trok haar nu bij zich op schoot en kuste haar, beloofde niet meer bedroefd te zullen zijn, maar dan moest Lena nu ook zoet naar bed gaan.
Het kind was dadelijk gewillig. Ze zei Frits goeien nacht en die trok haar nog even naar zich toe en zei nog eens, dat ze nu altijd erg lief moest zijn. Zij knikte ernstig, als begrijpend.
Toen zij te bed was en de vrouw de deur der kamer had dicht getrokken, en weer naast hem was komen zitten, begon hij te vertellen, hoe laat hij weg ging en hoe alles zou gaan. Zijn vader zou hem weg brengen naar Rotterdam. Daar ging hij op de boot. En van daar zou hij haar nog schrijven en geld sturen. Zoodra hij aankwam daar ginds, zou hij ook schrijven en zijn adres opgeven, zij moest hem dan dadelijk antwoorden.
De vrouw zat maar stil te luisteren, keek hem nu en dan eens aan met van tranen glinsterende oogen.
Hij had zijn arm om haar heen gelegd en zacht-dringend vroeg hij nu, of zij hem niet vergeten zou en later bij hem komen.
Zij keek even naar hem op, begon dan zacht te schreien, het hoofd buigend. En hij haar dichter naar zich toetrekkend, vast tegen zich aan, kon nu ook zijn tranen niet meer bedwingen, en eensklaps overweldigd door gansch de zwaarte van zijn ingehouden droefenis, snikte hij het uit, luid-hartstochtelijk, dat het toch zoo verschrikkelijk was en dat hij niet weg kòn van haar.
Zij maakte zich zacht los uit zijn vaste omarming en trachtte hem te berustigen. Maar hij, geheel verloren nu in het angstige smart-gevoel om zijn heengaan, bleef stil tegen haar aan liggen snikken, haar arm om hem heen, kramp-schokkend zijn lichaam telkens en telkens.
Zoo zaten ze langen tijd.-
Dan eindelijk begon hij weer zacht te praten van later, als hij geld genoeg zou verdienen en zij bij hem zou komen. En de gedachte daaraan maakte hem kalmer.
‘Maar zìj was zoo bang, zoo bang, dat dat nooit gebeuren zou, dat hij haar zou vergeten.’
Hij wilde haar gerust stellen.
Maar zij kon die vrees niet van zich afzetten, zei ze, 't was of ze er een voorgevoel van had.
En hij, bang voor zijn eigen zwakheid en voor alles wat komen zou, zat nu zwijgend, als radeloos. Hij hield zooveel van haar, zooveel, maar hij was toch bevreesd soms, dat de wisselingen van zijn leven hem weer ver zouden drijven van die liefde-begeerte van nu, dat hij geen kracht zou hebben ook, om zoo lang te blijven willen en te blijven werken voor haar.
't Was of zij zijn zwijgen begreep en als angstig lei zij haar hoofd tegen hem aan. Zij bleef zoo alleen, klaagde ze dan, zoo heel alleen en ongelukkig. Ze was nog nooit gelukkig geweest dan nu met hem en dat was nu ook weer voorbij, voor altijd. Zij had nu niets meer.
Maar haar klagen maakte hem sterker toch, vaster vertrouwend in zich zelven, omdat hij haar geluk wilde, zoo graag. En hij zei haar, dat ze moest vertrouwen en wachten op hem en nu maar leven alleen voor haar kind en voor later. Hij zou haar komen halen of haar geld sturen om na te komen.
Zij zat stil tegen hem aan, wat getroost.
De wind was nog meer opgestoken en huilde in de naakte takken door den verren nacht en kletste telkens de fijne regenvlagen tegen de vensterluiken. Zwijgend luisterden beiden. Om hen heen was de kamer in een wonder-droomige stilte, maar buiten werd al luider het razen van den wind in de hooge boomen.
‘Wat waait het’, kwam ze eindelijk zacht.
‘Ja’, zei hij toonloos, als ver in gedachten.
Dan na een poos:
‘Als het maar niet zoo waait, als je op zee bent.’
| |
| |
‘Dat duurt nog een paar dagen,’ stelde hij gerust.
Maar zij was bang geworden bij die gedachte.
‘Als de boot eens verging,’ praatte ze verder.
‘Och, daar was weinig gevaar voor,’ meende hij, ‘met zulke groote booten.’
Maar haar vrees was gewekt.
‘Als hij daarginder eens stierf, verweg.’
Hij trok haar vaster weer tegen zich aan.
‘Kom, daar moest ze niet aan denken. Hij was nog jong en sterk. Hoe kwam ze daar bij?’
Ze zat ver heen te staren als in gepeins hoorde nauwelijks wat hij zei.
‘En ik zou het niet eens weten,’ klaagde zij voort, ‘ik zou het niet eens weten, als je al lang dood was.’
Hij kuste haar.
‘Kom, je moet je zulke dingen niet in het hoofd halen, kindje,’ zeî hij liefkozend.
‘Waarom zou ik sterven? - En als het al gebeurde, zou er wel iemand zijn, die het je liet weten, daar zal ik wel voor zorgen. Maar je moet er niet aan denken.’
Ze liet hem maar stil begaan, bleef zacht-droevig praten, dat zij hem wel nooit meer zien zou, dat ze het voelde, dat het nu voor 't laatst was en zij alleen zou blijven.
En hij, angstig-bedrukt ook door haar voorvoelen, bleef nu, terwijl zij, zoo stil tegen hem aan, te klagen zat, in pijnigende onmachtigheid van troosting, dof-oogend voor zich uit staren, als gedachteloos streelend haar gelaat.
Eindelijk rees hij op. Het was al zoo laat. Hij moest weg nu, het kon niet anders. Zij stond ook op. En zoo, staande tegenover elkaar, haar handen in de zijne, zei hij nog eens, dat zij aan zoo iets niet denken moest en maar wachten op hem en hem niet vergeten.
Zij keek hem aan met haar groote, droevige oogen, vol tranen nu, en knikte maar. Maar dan plotseling, haar armen slaande om zijn hals, met haar hoofd aan zijn borst, brak zij uit in een heftig snikken, huilend haar droefheid, woordeloos.
Hij hield haar stil omkneld, de oogen vol tranen ook, en kuste haar haren, streelende.
Eindelijk keek zij op, bedarend, en kuste hem ook telkens en telkens, nog eens hare liefde zeggend met zachte, tranen-gebroken stem.
Tot aan het bruggetje ging zij mee. Daar leunde zij even nog haar arm om zijn hals en vroeg hem ernstig, kalm-dringend, of hij haar nu nooit vergeten zou, nooit.
Hij beloofde, kuste nog eens en nog eens.
Dan ging hij.
Maar, toen hij, op den weg groetend omkeek, kwam hij weer terug, en haar omhelzend, kuste hij onafgebroken haar mond en haar wangen en, nauw-hoorbaar, met vochtige stem, fluisterde hij telkens en telkens: ‘kindje, kindje.’
‘Kom, lieveling, je moet gaan,’ sprak ze het eerst zich losmakend. ‘Morgen zal ik je nog zien, als je voorbijkomt.’
Nog even hield hij haar hand, dan stapte hij langzaam heen.
Zij was op den weg komen staan en keek hem na. De regen had opgehouden en de maan scheen nu en dan tusschen donkere wolken, die langs den hemel voortjoegen. Telkens was zijn donkere gestalte helderder zichtbaar op den eenzamen weg. Hij had nog eens omgekeken een paar maal om haar toe te wuiven en nog eens ‘wel te rusten’ geroepen. Nu zag zij nog even slechts zijn vervagende gedaante, terwijl zij ingespannen in de duisternis tuurde. Dan was hij heen.
Maar lang nog bleef zij luisteren naar zijn verwijderende voetstappen, die hol klonken over den verlaten weg in den stillen nacht.
Eindelijk ging zij naar binnen en daar in de nu-verlaten kamer met de twee ledige stoelen naast elkaar, gansch overweldigd door het gevoel van hare verlatenheid, zonk zij op haar knieën aan tafel neer, en, het hoofd buigend, snikte zij luid haar radelooze smart uit....
Maar plotseling voelde zij een arm om haar hoofd en ‘moeder, moeder’ kwam het zacht.
Het kind, wakker geworden, was op haar bloote voetjes geruischloos binnen gekomen en naast haar neergeknield. Nu hield het het tengere armpje om haar hals.
‘Ben je daàrom zoo bedroefd, moeder omdat hij weggaat voor goed?’
| |
| |
De vrouw zei niets, snikte luider nog, heftiger.
‘Moeder, moeder’, klaagde het kind.
Zij hief nu het hoofd op en, haar arm heenleggend om de tengere gestalte van het meisje, dat nu met beide armpjes haar hals omkneld hield, bleef zij zachtjes uitweenen aan het gelaat van haar kind.
|
|