| |
| |
| |
Een avond.
Door Herman Lysen.
Van vèr, over 't slapende water, in de trage klaarte van den laten zomeravond, klaagde de moeë zang van 'n harmonica.
Dat kwam als zacht weenen van den verren overkant, waar de huizen vaal vervaagden tegen den room-gelen hemel; van vèr en éven-bevend droef als zoet-schrijnende herinnering uit lang-vergeten, leed-vol verleden. Want in dezen droom-avond stond het leven stil, stil en wachtend in de wijde, wondere ruimte tusschen den gelen hemel en het vreemde, klare, héel-even bewegende water.
Beneden, in het duister tusschen de steigerpalen, neurde het vocht-klotsend en eentonig; in zachte aan-deining aaiden er de glad-ronde rimpels het mee-deinend, slier-groen wier.
‘Hoor,’ zei het kleine meisje op den steiger, met een vleugje blijdschap in haar stem, ‘Piet komt al.’ 't Broertje knikte alleen bedaard, dat-ie 't ook al had gehoord. En ze luisterden weer naar 't naderend geklaag van d' avond-droeve harmonica; in hun gelatenstarende donkere oogen brandden gouden pitjes; de gulden schijn van hemel en water streek lichtend langs hun magere gezichtjes.
Ze wachtten geduldig.
Want van den schemeren overkant had lusteloos een kleine boot zich losgemaakt. Die droeg nu 't droeve klagen der harmonica aan over 't klare goud-gele. Wijduitwaaierende goud-voren plooiden vóór den smallen boeg, een geleidelijk gulden gegolf, dat tot een breeden weg werd achter 't bootje. Rustig boog de rug van den roeier voor- en weer achterover, rustig doken dan telkens de riemen en rezen weer: goud-witte droppen, als heldere paarl-tranen, drupten loom terug, in luid-loozen val. Aan den achtersteven zat de jongen, droom-oogend, te fantaseeren op z'n weenend instrument.
Zoo droeg de boot den avond-weemoed tot de stil-wachtende kinderen. Een vogel geleek zij, met kalmen, loomen wiekslag, tegen 't onstoffelijke water, dat als een hemel was.
En toen de jongen z'n vingers rusten liet, bleef in den eindeloozen avond een vreemde leegte van geluid; maar zacht en eentonig zongen de riemen na in hun kalm-rythmisch beweeg door 't wijd-vlakke, goud-plooiende water.
't Broertje op den steiger klaagde even zorgelijk voor zich heen: ‘As-ie maar genog meebrengt... moeder is weer zoo kwaad vandaag....’
‘En vader,’ viel 't zusje heftig in, met nauw-bedwongen drift, terwijl een blosje heur vale wangen even tintte en er een felle flonkering in de donkere oogen ontbrandde, ‘en vader zal wel weer in de lorum wezen....’
Het steigertrapje kraakte toen 't bootje er tegen aan bonsde, de hooge palen kreunden.
Nog in de boot, schudde Piet al mismoedig het hoofd: 't was weer mis. Ze hadden het wel gevreesd, waren tòch geheel terneergeslagen nu.
Rustig dreef de boot weer heen, en nam 't verstervend lied der riemen mee; die doken en rezen 'lijk bedauwde vleugels; goud-tranen, klaar als parels, drupten loom terug in 't water, dat plooide weer, wijd en golvend, voor den boeg.
Toen de drie kinderen traag den steiger verlieten en langs de kade gingen, begon Piet gemelijk z'n lang-verzwegen leed te luchten; want den ganschen dag had hij z'n groeiend verdriet en z'n smartelijke woede loopen verkroppen. ‘B'roerde boel!’
Grooter dan de anderen, sjokte hij met wijd-beensche stappen voor hen uit, plantte z'n te groote, uitgetrapte laarzen op de keien als een die gewoon is buiten door slijk en zand te trekken, scheef-loopend naar de harmonica, die hij droeg onder den eenen arm. - ‘B'roerde boel... een schijntje opgehaald van daag.... De lui jagen je wel weg, maar geven: ho maar!... Ze denken dat ze belazerd worre.... Je bint al blij as ze je tenminste laten staan... 't tuig....’ Hij spuwde nijdig naast zich op de steenen, siste het vocht tusschen z'n scherpe tanden uit dat 't ketste op den grond: ‘'t tuig....’
‘D'r zal weer wat opzitten,’ meesmuilde kleine Wim bangetjes.
‘Hei-je váder nergens gezien?’ vroeg Saartje schel; ze was, om dat te vragen, naast Piet
| |
| |
komen loopen en keek een beetje angstigbenieuwd naar hem op, maar meer nog boosaardig, met haat-oogen. O, die dronkelap, die alles verzoop en z'n kinders liet hongerlijden, die altijd ruzie en gevecht bracht in huis!
Piet's onverschillige tronie betrok en hij zag nijdig op Saartje neer: waarom hield ze d'r muil niet over dien vent? Maar hij erkende toch: ‘Ja, van middag... ie was weer aardig op weg om straal te worre. 'k Heb maar gauw gemaakt dat 'k 'r stiekum tusschen uit kneep, vóór-ie me zag.... Anders had-ie vast weer net zoo'n schandaal gemaakt als verleeë....’
Ze gingen langs de lange kade, in 't twijfelend duister onder de oude boomen, die met hun volle kruinen àl 't late licht van den hemel weerden. De stille kalmte van den afgeloopen dag rustte hier breed. Zonder bedrijvigheid lagen de schepen vredig aan den wal gemeerd: meest tjalken, een enkele kleine stoomboot met stompen schoorsteen er tusschen. De zware rompen groeiden in den dommelenden schemer saâm tot een warm en donker kleur-geheel, waaruit soms een frisch groentje van 'n laat-belicht roefje, een vroolijk koper-blinkend ornamentje aan den hoogen top van 'n roer of een rank-lijnend blauwend-wit randje vooruit sprong; wijl 't groen-gelend avond-water deinend speelde, vochtig klotsend, om de zware roeren of voor de breed-gewelfde boegen. Fijn-gelijnd stonden de masten met 't roerloos want en de slappende wimpels tegen den hoogen hemel, die glans-stervend weg-welfde achter de saâm-donkerende huizenrij aan den overkant.
Maar in de verte werd een eenzaam, opgeheschen zeil tot een rijke lap vlammend goud-leer in den vollen ivoor-schijn van den hemel. En een schippersjongen, die met de handen onder 't hoofd het stervend licht lag op te zuigen in z'n wijde oogen, floot z'n rustige levenslust in klare trillers door den onbewogen avond.
Kleine Wim mopperde; hij kon op z'n korte beentjes de anderen niet bijhouden en dribbelde met steeds meer moeite achteraan. ‘Loop toch zoo hard nie; je zal nog vroeg genog op je ziel krijgen, jò!’
‘Kan ìk het helpen?’ stoof Piet driftig op; hij stond even ruzie-achtig stil; ‘kan ìk het helpe?... 'k Doe toch altoos genog m'n best!... En 'k zou er ook maar heelemaal alleen voor op motten draaien....’
‘Nou jà...’ suste Wim, die 't zóó niet bedoeld had, ‘hèlpe kan je 't nie... maar loop maar een beetje zachies....’
‘Verdomde snot-aap,’ gromde Piet, weer doorloopend. Hij was nijdig en korzelig door 't ònprettige vooruitzicht van de thuiskomst en z'n opkomend verzet tegen wat-ie geméén en ònbillijk vond. Want Saartje bereidde hem voor op 'n allesbehalve malsche ontvangst thuis, waar moeder in woede op de centen wachtte.
‘Nou ja, nou ja,’ viel Piet, die zich zenuwachtig opwond, haar rad en driftig in de rede, ‘ze kunnen wel weet-ìk-wat van je vergen! Maar ik kan 't de menschen toch niet uit 'r zak halen... wat jij nou?.... 'k Doe toch alles wat ik doen kan!.... Dat lamme wijf ook met 'r gedonder.... Laat ze 't dan zelf verdienen met 'r luie lijf.... Laat ze 't an vader vragen as ze 't lef heit....’
‘'k Mag maar lije,’ troostte Saartje, en ze zag met 'r ouwelijk zorg-gezichtje véel-zeggend naar Piet op, ‘'k mag maar lije, dat vader tenminste nie thuiskomt vanavond.... Dan is 't heelemáál dondere....’
Kleine Wim dribbelde hijgend en verhit op z'n kleine beentjes achteraan; hij kon Piet en Saar haast niet meer bijhouden. Ze zagen niet hoe boos en al boozer hij uit z'n zwarte oogen keek: die twee liepen hem veel te hard op 'r lange stelten!
Maar achter zich hoorde hij in draf een wagen aanbolderen; hoopvol keek hij om en, dadelijk goed-gemutst, gaf hij een oolijk knipoogje tegen de twee druk-schokkende ruggen. ‘Loop jullie maar raak,’ lachte hij voor zich heen, ‘ìk ga uit rije.’
Langs den waterkant kwam een sleeperswagen aandreunen. In den vaal-gulden hemelglans werd het groote witte paard tot een prachtvolle brok ivoor-blanke kleur, in den rommedom versomberenden avond, versom- | |
| |
berend in 't gebroken rijke geel van lucht en water en de blauwige saâm-donkering van huizen-geklomp en scheepsrompen. Van 'n mat-lichtend grijs-blauw waren de schaduwkanten van 't spier-bonkige beestelijf en de zwaar-ronde buik; maar in breede vegen en welvende vlakken sloeg 't gelende licht op den hoogen rug en 't breede kruis, met kantige glimmertjes langs de strakke spieren, 't lijnde fijntjes langs de rustigjes-dravende, stramme pooten, streek zacht over den grooten, vredig-goeden kop, dien 't ouwe beest stil voor zich uitdroeg aan den gestrekten hals.
Hoog boven z'n lagen ellewagen uit troonde de voerman op den schommelenden bok; forsch en bol donkerde z'n blauwe buis tegen de gele lucht.
Met wreed ijzer-gerammel en dof gebonk over de hobbelige keien en rustig-klakkend hoef-geklop, haalde de luidruchtige wagen de kinderen in, aangroeiend in den beweeg-loozen stilte-avond tot een ruwe, alles-beheerschende macht. En, vlug als een kat, klauterde Wim achterop het leege voertuig. Met den guitigen lach van z'n groote oogen bespotte hij de beide anderen in 't voorbijrijden, riep, hoog boven 't lawaai van de ratelende wielen uit, dat-ie zou wachten op de gracht: alléén thuiskomen durfde hij niet.
Hij stond dan ook al geduldig te wachten op 't ouwe, smalle grachtje, toen Piet en Saar kwamen aangesjokt, àl trager naarmate ze dichter bij huis kwamen, met vrees en tegenzin.
‘'k Was er gauwer dan jullie, hè?’ lachte Wim magertjes; maar hij kreeg geen antwoord. Zwijgend, somber voor zich uit kijkend, gingen ze langzaam 't grachtje op. Geen van drieën durfde de kwellende stilte breken.
‘'k Ben moei... 'k ben verdomd moei...’ verzuchtte Piet eindelijk. Den ganschen dag had hij zich afgebeuld, had hij de benauwde straten afgeloopen en de mulle, schaduwlooze wegen; hij sleepte nu z'n schrale beenen moeizaam mee, voelde scherp de afjakkering van z'n onvolwassen lijf, 't ellendige moorden van z'n jonge leven, de heele néerhalende misère van z'n paria-bestaan. Toen, op-éens, steeg hem 't heete bloed bruisend naar 't hoofd, er ging als een vlijmende priem door z'n doffe achterhoofd, vlammend-rood schemerde even de avond-hemel als een bloed-zee voor z'n oogen. Hij stak z'n gebalde vuist uit, riep heftig: ‘Je zou 't gaan verdòmme... verdòmme....’
Saartje en Wim verschrokken, staarden met open mond en domme oogen naar Piet op, in een angstigen eerbied voor z'n plotselinge woede. De jongen stampte wild op den grond, verdwaasd draaiden z'n oogen in hun kassen, en hij riep maar steeds, heesch van drift: ‘Je zou 't verdòmme... verdòmme....’
‘En dan?’ waagde Saartje eindelijk nuchter te vragen; ze was nu in Piet's gedachtengang ingeleefd. Toen sloeg zijn hevige aanval van half-waanzinnige woede even plotseling over in de diepste en hoop-looste neerslachtigheid. ‘Weet ìk 't,’ zei hij dof terug.
‘Wille-we wegloopen?’ stelde kleine Wim opgewonden voor; hij vond dat een vaag, maar mooi idee: wèg, de groote wereld in, niet meer terug bij den dronken vader en de ranselende moeder.... Maar Piet ontnuchterde hem dadelijk: ‘Bè-je gek, jò! Ze brengen je toch direk weer terug. Anders... nàh...’, en hij klapte veelbeteekenend met de tong.
Saartje liep met somber-saamgetrokken wenkbrauwen en 't voorhoofdje in denk-rimpels, naast Piet voort.
‘As-je ze de centen maar kon geven vóórdat ze bij je kan...’ deelde ze aarzelend mee als 't resultaat van 'r peinzen.
‘Maar hoe?’ informeerde Piet, die daar geen kans op zag.
‘Wel jò... leg ze op de grond en smeer 'm teméé.’
‘Verdòmd... dàt 's te probeeren! Let op!’ 't Idee was làng niet kwaad. 't Gaf 'm weer hoop, want 't thuiskomen lag hem zwaar op den maag.
‘Op je zielement krijg-je toch!’ troostte kleine Wim met wel-bewuste wijsheid.
't Avond-grachtje schemerde onder den laatlichten hemel. Voor hun deurtjes schepten de gracht-bewoners 'n luchtje; ze zochten een scheutje wèl-doende koelte tusschen het warme dagwerk en het warme bed. De mannen hadden een stoeltje naar buiten gedragen en
| |
| |
zaten nu in 'r bollende hemdsmouwen, de gepantoffelde beenen over elkaar, hun lekkerste pijpje knusjes te genieten. Traagjes dreven de blauwe rookwolkjes in den stillen schemer weg. Langs 't pijpje heen verkochten ze elkaar nu en dan hun gemoedelijke burgermanswijsheid of hoorden hoofd-knikkend en alles-goed-vindend toe, genoten intusschen met bedaarde teugjes van de avond-kalmte.
Tot groepjes saâm-geslenterd, leunden de vrouwen tegen 'r ouderwetsche stoephekjes of de avondlijke gevel-muren, waarin de ramen zwarte gaten waren vol binnenhuis-duisternis. Zoo kaatste de hemel-glans een weifelenden schijn tegen de welgedane, tevreeë koppen, terwijl de buurpraatjes bedrijvig heen-en-weer zwatelden en breipennen levendig rikketikten.
Maar het léven wierpen verderop de jongeren langs het avond-grachtje. Ze hingen lui over de ijzeren hekken aan den waterkant, opgeschoten jongens en meiden, zagen schertsend en gekkend af in 't zwaar-donkere, groen-zwarte grachtwater, diep beneê, koel als de nacht, dat traag en gestaag breed voortstuwde tusschen de recht-rijzende wallen. Of ze lachten en lolden en gierden en stoeiden, dat de donkerende overzij 't hard en wreed terug-ketste en er soms jàmmerlijke scheuren kraakten in den brozen avond.
En heel van verre zoemde en lawaaide en klopte en klepte het juichende rumoer van de groote kinder-bende, die daar haar wilde spel speelde, de waterkanten langs en de hooge bruggen over, met ratelenden roffel van zolen en klepperende klompen en al het krijschend getier van losgelaten kinderstemmen.
Piet, Saar en Wim naderden hun straatje, eng en somber zij-steegje van 't ouwe grachtje.
De steeg was leeggeloopen en had haar inhoud geloosd op 't grachtje-zelf; al de obskure bewoners van dien ontoegankelijken grot van dompige duisternis en muffe vunsheid - geschuwd en gevreesd door de grachtmenschen - waren in een instinktief begeeren naar licht en ruimte hun enge schemer-krotten en 't licht-looze straatje ontvlucht om den avond te zoeken met z'n wijden glans en z'n luwende koelte. Ze waren saâm-geklonterd bij de donkere kloof tusschen de grachthuizen.
De kerels, in hemd of boezeroen, stonden in een duffen damp van rook en jeneverstank; in 't verstervende licht werden de ruige, onverschillige tronies hoekig en bruin; ze deden elkaar, met veel spuwen langs hun pijpen, opsnijerige verhalen, telkens hoog-geschreeuwde dronkemanswoorden ruzieënd boven 't stemgezwatel uit, met breede, dreigende armzwaaiïngen, tot een rauwe lachbui al 't geluid overschetterde.
Maar de wijven voerden den boventoon. In slonzige jakken en verzakkende rokken, vol van vergane, meer in 't late schemeren mooi-warme kleuren, de stoffige haren in ruwe wrongen en losse slierten om het hoofd, schoolden ze saam in een verbrokkelden kring, kwakelden hel en druk haar krijschende vertelsels d' éen tot d' ánder en alle tegen allemaal. Als gore gaten gaapten de breede, brokkel-tandige monden en klepten weer dicht met scherp afbijten van kletterende woordstralen; in 'r druk gebaren deden de dikke schommel-wijven al 't lillende vet van 'r lijf drillen en 'r glimmende glans-koppen uitzweeten 'lijk de peer van 'n olielamp; de mageren schudden de schrale schonken-koppen bij 't hevige getril en gezuig der smalle mond-spleten, de hoekige armen gingen in houterige, katachtige bewegingen tot d' anderen uit.
En tusschen de stoer-geplante, gepantoffelde mansbeenen en de flodderende vrouwen-rokken door kropen en slopen als katten de kinderen, al spelend en stoeiend, ravottend en vechtend met luid gekrijsch en gierend gelach; tot ze, vloekend verjaagd, in 'n dichten drom het grachtje opdraafden, jongens en meisjes, met rap geslinger van klompen-voeten, gefladder van rokjes en haar-slierten; gierend en tierend boven den roffel van hun kloppende, kleppende klompen uit. En ze verdwenen, al hun rumoer meenemend, verder het grachtje op, dat weer stil voort-duisterde. Dan - terwijl ze ergens hun gevreesde stukjes uithaalden, toeterde op eenmaal het eentonig-gerekte geroep ‘tuut, tuut...’ langs 't grachtje. Dat wil voor de Zolderstegers zeggen, dat er een diender in de buurt is. En de heele bende kwam weer lawaaiend aangeklepperd - dicht aaneengesloten, allen in den maat hun kloppenden klompen-looppas rennende, als een troep sol- | |
| |
daten die storm loopt - verdween plotseling in de donkere kloof, die al dat leven opslorpte en 't versmoorde in z'n geheimvolle, dikke duisternis. De agent vond niets dan de tergend-leuke, hier en daar somber-dreigende of gul-uitlachende tronies van de oudere Zolderstegers; zonder z'n ergernis te laten blijken, slenterde de man voorbij: op dat tuig uit de Zoldersteeg kreeg je tòch nooit vat.
Maar eerst toen de blauwe uniform was opgelost in de schemer-verte, keerde het rumoerige leven in al z'n onverschillige gerustheid terug.
Zoo schepten de Zolderstegers hun avond-luchtje, toen de drie kinderen kwamen aangedrenteld met onwillige beenen en angst-volle gezichtjes.
Moeder stond ook in den wijven-kring, maar met 'r scheef-gegroeiden botten-rug naar de kinderen toe.
‘Daar komt je Piet an,’ waarschuwde een ander. Verrast keerde 't schrale wijf zich om en slofte den jongen tegemoet, heet-belust op het geld, dat ze hoopte te krijgen. In 't nauw-levende licht, dat nog van den versomberenden hemel afglansde, blonken haar verdwaasde oogen groot en bol, de kwebbel-mond hing slap open onder den smallen haakneus, een beetje idioot-lachend en een beetje onwijs, als 't heele tanige gelaat was onder den stoffigen haarwrong; 'r beenig lijf, uitgemergeld, ging als geknakt in de lendenen, in tweeën gebogen boven de mee-slepende pantoffels. Ze strekte heur knokige grijp-handen aan de hoekige armen vooruit alsof ze de centen al blinken zag.
De kinderen zagen haar op zich toe komen als een verschrikking; ze liepen werktuiglijk door, 't wijf tegemoet, terwijl ze van angst hun beenen niet meer wisten te gaan en hun de hartslag klopte hoog in de keel.
En nu zou het moeten gebeuren! Toen - Saar en Wim hielden den adem in, waren als verlamd - ‘Hó,’ zei Piet, verbleekend. Hij trok de hand uit den broekzak, bukte snel, legde de weinige centen op een straatsteen, netjes op 'n hoopje.
En als zat de duivel hem na, zoo rende hij, met z'n harmonica nog altijd onder den eenen arm, hinkend en springend, terug, in wilden loop het grachtje weer af. Saar hem achterna, loopen wat ze loopen kon; kleine Wim trok ze met zich mee; hij roerde z'n korte beentjes duchtig om haar bij te houden.
‘Lázersteenen!’ kreet de oude hen gillend na, ‘diéven... diéven... 'k sla je dóód!’
Maar de kinderen holden door, waren weldra uit het oog.
't Wijf stond met de luttele centen in 'r knoken-poot te tieren als een bezetene. Alle Zolderstegers kwamen nieuwsgierig rond haar staan, de beklaag-grage vrouwen vooraan. - ‘De dieven... 't boevenpak!’ kreet ze fel, en staarde maar op de paar armzalige koperstukjes in 'r hand, en huilde als een jankende hond, met drooge oogen. De vrouwen-kring ook was verontwaardigd, schold trouw mee op de kinderen; maar de mannen, die bedaard wat achteraf bleven, verkneukelden zich, lachten honend om 't geval.
Alleen 'n ouwe, verloopen kerel, met groen-waterige oogjes in z'n grijze stoppel-gezicht, koos partij voor de moeder; hij maakte zich boos op de spotters.
‘Sta jullie met je stomme bakkese d'r nou nie om te grinneke... 't is 'n gemééne zet; 't zal je overkomme, dat je dàt van je eige kinders mot beleven!.. je òuwers bestele!...’ Want ieder meende, dat Piet het leeuwendeel van z'n verdiensten voor zich had gehouden en de kinderen dáárom de vlucht hadden genomen.
‘Hou je bek, ouwe kaffer!’ brutaalde een slanke jonge smid, terwijl hij pedant een punt draaide aan 't fijne, opgekrulde snorretje, dat z'n knap, overmoedig gezicht sierde. ‘De jongen heit, verdomme, groot gelijk... àltoos krijgt-ie op z'n donder.... En híj mot maar werke voor 't heele luize-zoodje.... Hé, bure Loos!’ gekte hij door 't vrouwen-gezwatel heen naar het tierende wijf; hij keerde zich, met de handen nonchalant in de broekzakken, naar haar toe. ‘Hé, bure Loos! Van díe cente zal je nie hard zuipen met je mirakel van 'n vent, hè?’ - De mannen lachten rauw om de aardigheid; maar éen uit de vrouwenkring vermaande veelbeteekenend: ‘Hou jíj je bek maar, Keesie... jíj bent óok niet vies van 'n glaassie... en je heb nog
| |
| |
wel méér op je kerfstok, jongen....’ En vrouw Loos drong met 'r ellebogen door tot den jongen kerel, dreigde met 'r hakende klauwen naar z'n breed-lachend gezicht, kreet fel: ‘Snotjonge!... lammeling... wat wou jíj vertelle... meidelooper!... 'k zal je d' oogen uit je kop hale, hoor je... hóór je! gemeene fielt!... Wat wou jíj?....’
Maar een grof, vet wijf, dat weinig op de ruzie gelet had, trok haar dringend terug aan 'r jak, zei zacht in 'r oor: ‘Kijk dáár 's effe.’
Langs het donkere grachtje rukte de kinderbende aan. Ze gingen nu langzaam vooruit, want in hun midden troonden ze een stom-dronken man mee, dien ze steunden in z'n zwaaienden gang. En de heele schaar zong lollend en hoog-uitgalmend den landerigen deun, dien ze bij alle gelegenheden langs 't grachtje deden rekken: ‘O, wat 'n scha-ânde.’ Ze dansten, opstuwend, om den man heen, namen elkaar in rijen onder de armen, stelden zich dronken aan en schudden de hoofden op den maat van hun gezang; in de lachende gezichtjes glimmerden de pret-oogen en gaapten zwart de luid-zingende monden. De dronkaárd liet zich maar zeulen. Een paar van de grootste jongens hadden hem kordaat onder den arm genomen; 't lichaam zwaaide en zwikte los boven de slappe, doorbuigende beenen, 't ontbloote hoofd sloeg met z'n bos grijzend haar voor- en achterover als had de hals geen kracht meer om het op te houden. De breede mond mompelde met dikke tong onverstaanbare dingen onder de borstelige roode knevels; als dikke doppen puilden de hangende oogleden.
Langzaam-opdringend, als een feestelijk optochtje, rukte de beweeglijke, rumoerende en zingende bende aan, met den dronkaard in haar midden, als de komische hoofdpersoon.
Maar met een krakenden vloek vloog vrouw Loos op, slofte, zoo vlug de oude tril-beenen haar wilden dragen, heur man tegemoet.
Al van verre riepen de jongens lollend: ‘Bure Loos, bure Loos... hier is je man... 't varken is weer 's straal....’
Tierend sloeg ze met 'r beenige knuisten rechts en links los op de kinderen, die joelend en schaterend uiteen stoven. Toen nam ze 'r man bij de schouders, schudde hem ruw heen en weer, zoodat het slappe hoofd in schokken voor- en achterover knikte. ‘Verdomd beest... zuiplap!... varken!’... schold ze, ‘jij ook al weer... is 't nou nòg nie genog geweest?....’
De dronkaard sloeg z'n wezenlooze zwemoogjes met moeite naar haar op, vroeg dof en met dubbele tong: ‘Cente... Jans, 'k mot cente hebbe... 'k mot 'n ró-hondje geve....’
Maar nu pakte vrouw Loos pas uit. ‘Jawel, centen... of-ie nog niet straal genog was... centen... om te verzuipen... as-je-blieft meneer... kè-je an je hart voelen!... en zij honger lije?... En waar wou-ie de centen vandaan halen? As-ie toch 't heele huis al leeggezopen had. En as dan je kinders je nog bestalen op den koop toe.... Centen? Jawel, op z'n facie!...’
‘Cente, Jans... cente... 'n rò-hondje!...’ gromde Loos klokhalzend, zonder recht te begrijpen wat hij zelf, nóch wat z'n vrouw zei.
De zolderstegers hadden er pleizier in. 's Jonge-'s jonge, wat die Loos toch zoop... elken dag zat as 'n mirakel... hoe dié toch an de centen kwam, vroegen elkaar de mannen af. De jonge smid tikte den geheel versuften Loos op den schouder, spotte rauw-lachend: ‘Nou, ouwe... jij ben getrouwd, hoor.... As 'k zoo'n helleveeg van 'n wijf had, zou 'k me óók maar altoos bezuipe....’ Maar niemand lette op hem.
De wijven-schaar beklaagde vrouw Loos: wat díe toch met dien lammeling van 'n vent had uit te staan!.... Niks verdienen en altijd bezopen... bar! Kommervol-hoofdschuddend, de handen op de heupen, stonden ze 't getier en gevloek aan te hooren.
‘Breng 'm thuis,’ ried eindelijk een buurvrouw aan, die toch met den stakkerigen dronkelap medelijden begon te krijgen, ‘leg 't zwijn op z'n nest, dan kan-ie uitmaffen.’
In 'r woede nam vrouw Loos 'r man ònzacht onder den arm; maar de dronkaard was te ver weg; hij viel opzij, hing loodzwaar op z'n vrouw, die zoo geen voet kon verzetten.
| |
| |
't Was nu donker geworden; de hemel glansde zwaar als staal, nauw nog even lichtend, boven 't duistere grachtje, dat versmalde in den grauwen nevel, dien de avond hing tusschen de huizenrijen.
Een groot en sterk wijf, dat naast Loos stond, nam hulpvaardig den dronkelap onder den anderen arm en samen sleepten ze hem voort, de duf-donkere kloof tusschen de huizen in. Op 'r dooie gemakje sloften de lakonieke Zolderstegers, voor wie die scène niet buitengewoon was, achteraan; de zwatelende, steeds weer verontwaardigde vrouwen in 't eerste gelid, dan de pantoffelende kerels, die ruw lachten en gekten en langs hun pijpjes bedaard tegen de keien spuwden. Tusschen de beenen en rokken door kriewelden de juichende kinderen, telkens verjaagd met schoppen, muilperen en verwenschingen.
Als dreigende, steile bergwanden rezen, dicht-opeengedrongen, de hooge gevels van 't enge steegje saam-duisterend omhoog. 't Was daar nu al bijna nacht-donker onder 't smalle hemellintje, dat brokkel-randig in de hoogte kronkelde. Al de hongerig-gapende ramen waren nog onverlicht gebleven.
Loos werd z'n deur ingeschoven. Tierend stoof 't wijf hem achterna, smeet de deur dicht met 'n slag als 'n geweerschot. Van achter de gesloten luiken klonk dof gebons, gevloek en gescheld, 't felle wijve-gekrijsch, gedempt naar buiten door. Sommigen bleven er naar staan luisteren; de kinderen probeerden door de luik-reten iets te zien van wat binnen gebeurde; 't lukte niet en ze trokken af, 't heele relletje ras weer vergeten.
Toen 't binnen stil werd en een rosse lichtschijn boven de luiken ontbrandde, klompten weer al de Zolderstegers bijeen aan d'ingang van 't steegje, waar de kerels hun pijpje leegrookten en de wijven 't nog schreeuwerig-druk hadden over 't harde lot van d'arme Jans Loos, met verontwaardigde, breede gebaren en meelijdend hoofd-geschud.
Aan den hemel was de laatste glans verstorven; vèr 't donkere grachtje op begonnen de lantaarns al groen-lichtend te pinken.
* * *
Toen de drie kinderen het grachtje in wilden ren hadden afgedraafd en ze uit 't gezicht der Zolderstegers waren, stonden ze, hijgend en verhit, elkaar nuchter aan te kijken, vroegen d'éen d'ander met de oogen, nog groot-open van angst: ‘En wat nou?’
Piet voelde, dat hij als oudste de leiding diende te nemen. Saar en Wim rekenden op z'n meerder overleg; ze zagen naar hem op in een eerbied-volle verwachting, die hem streelde en beklemde tegelijk. - Saartje's brein was uitgeput: zij had met het groote idee van de vlucht háár aandeel geleverd. Dat begreep Piet. 't Was nu aan hèm.
Met 'n over-wijs gezicht legde hij z'n rechter wijsvinger tegen den neus, boog naar de anderen over en fluisterde gewichtig: ‘Nou gaan we nie weer terug.... We gaan met m'n harmonica den boer op; dan motte jullie centen ophalen....’
‘Maar dat kunnen we toch vannacht niet doen,’ viel 't zusje een beetje vinnig in. Ze begreep, dat dadelijk gehandeld moest worden en vond Piet's raad nogal ònbelangrijk voor 't oogenblik.
Maar Piet hield zich groot; hij wilde z'n verlegenheid niet laten bemerken: ‘Nee... morgenochtend beginne we.’
‘En waar blijven we vannacht dan?’ vroeg Wim terneergeslagen. Hij zag er geen gat in; z'n vertrouwen in de anderen begon al danig geschokt te worden. Hij wenschte half, dat zij den dwazen streek maar nooit begonnen waren.
‘Ja, vannacht... vannacht,’ bromde Piet gemelijk, ‘dan motten wij maar bij een boer gaan slapen.... Ga maar mee, dan gaan we naar buiten.’
En met z'n harmonica onder den arm, sjokte hij weer met groote stappen vooruit; z'n moeheid voelde hij op dat oogenblik niet meer zoo hevig; hij begon weer moed te krijgen. Saartje nam Wim, die huilerig pruttelde en nog steeds niet op adem was, bij de hand en trok hem mee: ‘Toe joggie! Zeur nou nie. Wou jij dan liever op je zielement hebben thuis.’
Ze haastten zich eerst door drukke straten, waar stoeten van slenterende menschen slof- | |
| |
fend tusschen de valsch-lichtende winkelruiten schoven, waar vrouwen en meisjes in lichte toiletjes pronkziek liepen te pralen, fattige heeren zelfbewust met glimlachende gezichten rondkeken, waar de paardentrams ratelend schelden, wagens rammelden, voerlieden schreeuwden om ongelukken te voorkomen. Maar uit dat volle rumoer en dat lichtgekletter kwamen ze in stillere, donkere straten, waar alleen een vage lantaarn hier en daar z'n groen-wittig licht uitstraalde over de steenen en tegen de doode gevels, waar een enkele mensch vlug ging met klinkende voetstappen.
Dan werden de huizen lager, toen schaarscher; tuintjes, weidjes, lapjes bouwland lagen er duister-gestrekt tusschen. Een enkel verlicht raam vlakte z'n rossen rechthoek warm tegen 't koele nacht-zwart.
En ze kwamen heel buiten. 't Vlakke land lag zwaar en somber onder den hoog-welvenden staal-grauwen nachthemel, die onrustig beefde van al 't ster-getinkel.
Ze trokken den nacht in, den donkeren, koelen nacht.
Maar nu ze stonden voor die eindeloosheid van nacht, voor die grenzenlooze duisternis, die ondoorgrondelijk en geheimvol voor hen oprees, nu zakte in alle drie een machtelooze loomheid neer. Een vage angst groeide reuzen-groot in hun verschrikte hoofden, een ruischende onrust woelde in hun borsten, machteloosheid greep hun al-maar-doorloopende beenen aan, doorloopend met machinale passen, die zij niet meer bestuurden en niet bij machte waren in te houden....
Ze liepen maar voort, vóórt, den nacht in.
Op éénmaal, in een opflitsing van grenzenlooze angst, greep kleine Wim Piet's arm, drukte zich krampachtig tegen hem aan: ‘Ik dùrref nie... ik dùrref nie....’ Z'n stem klonk heesch, z'n oogen stonden groot en vreemd-glanzend; hij durfde ze niet afwenden van Piet, want overal rond zich, in den reuzigen nacht, voelde hij 't gevaar, 't van alle kanten dreigende, dat àl-machtig over hem heen stond te komen als een groote, hakende klauw....
Piet óók was ònrustig; maar hij begreep, dat hij zich groot moest houden tegenover kleine Wim. Toch beefde z'n stem en klonk onwezenlijk en droog, toen hij troostend trachtte te schertsen: ‘Kom nou, Wim! Wat ga je nóu beginne? Durf je niet buiten slapen? Ik ben toch bij je, en Saartje ook! Kom nou!’
Zachtkens trok hij 't hevig bevende kind mee, dat achter z'n wijd-starende oogen den vreeselijken angst voelde groeien, groeien....
Saartje drong ook dicht tegen den grooten broer aan: de reuzen-nacht donkerde naar alle kanten wijd-uit en stond uit de zwarte aarde op als een hemel-hooge verschrikking.
‘Draag jij dat lamme ding 's een endje!’ beval haar Piet, die nu de moeheid van den avond, nog verergerd en bijna geworden tot machtelooze lamheid, opnieuw voelde zakken als lood, in z'n afgesloofde beenen. Willoos door haar beklemming, nam Saartje de groote harmonica zwijgend over, zeulde het zware instrument moeizaam mee, nu eens onder den éénen, dan weer onder den anderen arm; de last was te machtig voor heur schrale lichaampje, maar ze klaagde niet.
Reeds was de lichtnevel, dien de stad tegen den hemel weerkaatste, vèr achter hen. Rommedom was de nacht.
Ze gingen tusschen boschjes en boomen door, waar het dikke zwart als een muur pal tegen hun oogen opstond. Toen, plotseling, barstte met helsch getier een woedende waakhond los; 't dier rukte en snokte woest aan z'n ketting en door-scheurde den nacht met z'n barsch, brullend gebas, zoo heet en fel, dat het geleek of een reuzen-groot wild beest zóó uit de boschjes zou stormen en zich storten op de machtelooze kinderen. Met een wanhopigen gil was kleine Wim tegen Piet opgevlogen, die - zelf verlamd van schrik - omver viel, het kind bovenop zich. Saartje liet de harmonica op den grond vallen en stond verstijfd, de armen strak langs het lijf, de oogen wijd-open in ontzetting; heur mond was stom geslagen.
Maar een grove mannestem had den hond met een vloek het zwijgen opgelegd. 't Beest gromde nog wat na, maar kroop, z'n ketting rammelend slepend achter zich aan, gedwee in z'n hok. De boer ging eens buiten z'n hek
| |
| |
kijken voor wie de hond zoo geblaft en wie er zoo angstig gegild had; hij zag alleen drie kleine schimmetjes voortsluipen in 't donker onder de boomen.
‘Ie zit an z'n ketting, 'oor,’ riep hij hen geruststellend na. Maar de kinderen gaven geen antwoord, geheel ontdaan nog.
Kleine Wim huilde wanhopig. Hij hing in grooten angst aan Piet's kleeren en smeekte heesch, z'n kopje verborgen onder Piet's jas, dat-ie naar huis wilde, naar huis....
En toen Piet Saartje een hand gaf, omdat ze met de harmonica haast niet voort kon, voelde hij hoe ze beefde als had ze koorts.
Nu werd het hem ook te machtig. Geen van drieën durfde een voet meer verzetten; ze stonden pal op den weg, dicht tegen elkaar aangedrongen; de wijde angst-oogen zochten elkaar in 't zwarte donker.
Groote God, wat stond de nacht reuzen-, reuzen-groot en gapend-donker, hoog en breed boven de eindelooze zwarte aarde, en met z'n hakende klauwen wijd-uit naar alle kanten, grijpend, grijpend... in 't vage nog... Maar ging daar niet een hoonend lachen door den nacht, en waren daar niet alom helsch-glinsterende oogen en duivelsch-grijnzende tanden-monden....
‘Terug,’ fluisterde Saartje ontzet, ‘terug.’
Kleine Wim snikte gesmoord; hij durfde geen geluid geven; maar hij klemde zich krampachtig vast, voortdurend, aan Piet en verborg z'n gezichtje onder diens jas alsof de nacht hem zoo niet zou durven grijpen. De kleine muzikant was radeloos: wat nu te doen?
‘As we 's an dien boer vroegen om in 't hooi te magge slapen?’ stelde hij zachtjes voor, als de eenige uitkomst. Want naar huis terug gaan trok hem niet aan; nu, zoo laat, vooral niet meer. Wat zou dáár niet opzitten? Maar z'n angst en z'n radeloosheid voelde hij voortdurend groeien... groeien tot ze hem zouden vermannen.
Saartje knikte dat ze 't goed vond; alleen kleine Wim bleef heesch snikken: ‘Naar huis... naar huis....’
Ze keerden schuchter terug naar de hoeve achter de boschjes, met vrees denkend aan den hond, die wel weer los zou kunnen barsten. Piet ging naar den boer toe, die nog voor z'n hekje naar de lucht stond te kijken, gemoedelijk z'n laatste pijpje rookende vóór-ie naar bed ging.
‘Och,’ bedelde Piet met z'n meelijwekkende schooiersstem, ‘we motten nog zoo ver vannacht... en we bennen zoo moei... Magge we nie in 't hooi slapen?’
De stoere boer keek bedaard op de armzalige kinderen neer: 'n schooiërig luizezoodje, vond-ie, zoo in 't donker. En wat most die kleine meid met die groote harmonica? Zeker bedeltuig. Hij zou ze 's uithooren.
‘Waar motten-je dan heen?’ De kinderen stonden verslagen; eindelijk noemde Piet op goed geluk af een dorp in de buurt.
‘Zóó?’ vroeg de boer wantrouwend verder, ‘en ga je dan díen kant op? 't Leit net d' ánderen kant op, ventje!’
Piet stond verslagen.
‘Kommen-je uit de stad?’
‘Ja,’ zei hij direkt, gul-weg.
‘Woon-je daar?’
‘Nee... ja... nee’ - wat drommel moest-ie daarvan zoo gauw maken, dacht Piet, in de war geraakt. Waar moesten ze anders wonen? En waarom gingen ze dan niet naar huis? Die lamlendige boer moest ook alles weten! As-ze nou bij slot van rekening maar in 't hooi mochten slapen....
Maar de boer sloot z'n hek. ‘Ga jullie maar stiekumpjes naar huis, zwervers!’ ried-ie droogjes aan en ging z'n huisje binnen.
‘Naar huís, naar huís...’ huilde kleine Wim weer opnieuw.
‘Ja... ja... laten we nou maar weer naar huis gaan,’ smeekte Saartje half-schreiend, en ze trok den besluiteloozen broer driftig aan z'n jas.
‘Naar huis... naar huis!’ riep toen Piet op éénmaal wild, maar half-fluisterend toch. Hij rukte Saartje heftig de harmonica uit de handen en hinkte op z'n moeë beenen, zoo vlug hij kon, den weg over; kleine Wim liet zich, snikkend nog, meetrekken en Saartje draafde op haar spichtige beentjes naast Piet voort: weer naar huis....
Ze konden niet vlug genoeg loopen. De nacht kwam achter hen aan, won op hen... Ze hoorden hem naderen met dreigend ge- | |
| |
weld, als een aanrukkend leger met wild-rennende paarden-drommen en rommelende kanonnen, die alles neerslaan, verpletteren...
Met 'n schok stonden ze plotseling alle drie stijf-stil; de adem stokte hun in de keel: een grauwe schim schemerde groot en vaag vóór hen op den weg.... Ze voelden zich bezwijmelen van ontzetting, stonden verstijfd, verstomd.... Ze voelden dit als het vrééselijke einde.
Maar 't was een witte koe, die vreedzaam graasde langs den weg.
Sidderend nog in na-vrees, gingen ze 't beest voorbij, en holden weer voort, vóórt.... Ze renden zich buiten adem, dóód-af, al maar vóórt, in oppersten angst, in radeloozen angst... den nacht te ontvluchten....
Van uit de verte zond hun de koe een lang-gerekt en hol geloei na, dat akelig nagalmde in hun verschrikte hoofden.
De stad was nu als uitgestorven.
Eerst toen ze weer goed en wel tusschen de huizen waren, vonden de kinderen langzamerhand hun ware wezen terug. Hier was 't hun bekend en gewoon. Maar nu ook voelden ze eerst, hoe de honger pijnlijk vrat aan hun ingewanden; hoe hun oogen begonnen dicht te vallen van ondraaglijken slaap; hoe ellendig moe en afgesloofd hun heele lijf was, maar vooral de beenen, de bevende beenen, die haast niet meer mee wilden.
Maar ze sleepten zich verder, de straten door, 't donkere grachtje weer langs; ze telden er werktuiglijk de eenzaam-levende lantaarns: ze wisten precies hoeveel ze er nog moesten voorbijgaan.
Vaag dachten ze aan de slagen en de ellende, die hun nu weer te wachten stonden; maar duidelijk tot hun besef kwam dat al niet meer. De doffe moeheid overheerschte alles: thuis wezen... slápen, slápen... éten misschien...
't Helsch-donkere steegje was van al leven verlaten en dood-stil; alles sliep. Hun huisje ook was donker en geen geluid drong naar buiten door. Piet draaide voorzichtig den deurknop om: de deur was op slot.
‘Jesses... hoe kommen we d'r nou in?’
‘Sla maar op de deur,’ ried Saartje, die door haar moeheid en begeerte naar rust, onverschillig was geworden voor alles wat zou kunnen gebeuren.
Even aarzelde Piet; toen sloeg hij met z'n vuist op de deur; eerst zacht en schuchter, maar toen hij binnen geen gerucht hoorde hamerde hij met beide vuisten erop los.
Aan d' overzij rinkelde een bovenraam open en een schorre vrouwestem riep 't steegje in: ‘Wat mot dat lawaai?’
‘Stik!’ bromde Piet, zóo dat de vrouw boven het hoorde en z'n stem herkende.
‘Bliksems... bennen jullie daar? Je bennen mooi tuig, zeg, om je moeder zoo te bestelen!... Nou, daar zullen je pleizier van hebben.... Goeie God, je moeder springt konstant uit 'r vel... en je vader legt weer 's voor mirakel... dat gebeurt 'm óók maar éénmaal op 'n avond!...’
‘Och jesses,’ klaagde Saartje zacht. Was d' ouwe weer sikker? Dat beloofde wat!
Piet had nog eens luider gebonsd, en eindelijk zoog de deur met een plotselingen ruk open. Moeder stond in 'r witten onderrok en 'r nachtjak in 't deurgat; de haren hingen ruig om 'r schralen slaap-kop.
En zoodra ze de kinderen bedremmeld vóor zich zag staan, vloog ze bovenop hen, met 'r scherpe klauwen slaande naar alle kanten op hen los. Piet viel en 't ouwe wijf viel bovenop hem. Ze gilde en raasde als een verscheurend dier en sloeg hem met 'r nagels in 't gezicht tot haar het warme bloed langs de vingers droop.
Vloekend verdedigde zich de jongen; hij sloeg met beî z'n vuisten 't ouwe mensch op het hoofd en trapte haar vinnig tegen 't lijf waar hij haar maar kon raken.
Saartje en Wim waren ontzet weggeloopen; ze stonden luid-krijtend op 'n afstand toe te kijken.
In 't wilde bewegen stiet de harmonica, die tusschen de vechtenden was beklemd geraakt, telkens wanhopige akkoorden uit, die gierend mee-gilden met 't ouwe wijf of luid raasden als de vloekende jongen. Toen 't instrument op eenmaal met 'n dof gekraak zweeg, wisten Saar en Wim dat het er geweest was. En ondanks al z'n drift en woede, z'n pijn en 't gegil van 't ouwe mensch en het krijten der
| |
| |
kinderen, hoorde Piet dat kraken ook. ‘O, Jessus... m'n harmonica!...’ Hij riep het met zooveel innige wanhoop door de steeg, dat Saar en Wim het verlies plotseling voelden in al z'n verschrikkelijke beteekenis: daar gingen de boterhammen! Ze kreten te luider hun ellende uit.
Een gore, gele straathond, 'n verstooten en armzalig-uitgehongerde zwerveling, stak z'n schurftigen kop tusschen Wim's beentjes door en hief een jankend en gillend en loeiend gehuil aan, dat al 't rumoer overstemde.
De Zoldersteeg was van al dat leven ontwaakt. In onderrok en nachtjak - schemere schimmen in de donkere steeg - kwamen de wijven naar buiten, tuurden met doffe slaapoogen de dikke duisternis in, nieuwsgierig wat er omging; ze begrepen alras dat de kinderen van Loos waren teruggekomen en nu afgeranseld werden. Ze omringden het vechtende paar en genoten van 't wilde tooneel. Eén van de vrouwen gaf den hond vloekend een trap tegen den uitgehongerden buik, zei hem koest te wezen: dat beest maakte, dat je niks kon hooren! Maar 't dier, dat weg kroop tegen de donkere huizen, huilde en jankte nog luider en wanhopiger.
De kerels gaven zich nog niet de moeite buiten te komen, maar hingen onverschillig uit het raam, keken met slaperige koppen de steeg-duisternis in; ze beseften maar vaag wat er omging.
In doodsangst kropen Saar en Wim weg achter den kring der wijven, die in 'r slonzige nacht-kleeren en de smerige haarbossen ruig warrend over rug en schouders en rond de onsmakelijke slaap-koppen, al maar opdrongen en vrouw Loos wreed aanvuurden met 'r vinnig getier: zoo'n smerige centendief!
Maar ze genoten eerst recht toen Loos, nog altijd stom-dronken, naar buiten kwam gezeild en als een blok bovenop z'n vrouw viel. Bedwelmd door 't getier en gegil en gevloek, en opgewonden door de vechtende bewegingen, begon hij er ook woest op los te trommelen. Z'n knokige knuisten liet hij, regelmatig als een gezwaaiden voorhamer, zwaar neervallen op den rug van 't wijf, en bij elken slag viel z'n wezenlooze kop op z'n borst.
Vrouw Loos kreeg het te kwaad. Ze beet Piet met een hap in den arm, zoodat de jongen het luid uitgilde van pijn, en keerde zich half om naar den man, dien ze toen met 'n slag vijf nagels in z'n wang haakte, onder het oog; het bloed spoot over haar hand. Met een gebrul van smart vloog Loos overeind, maar sloeg dadelijk weer neer tegen den grond, en de drie vechtenden kropen en kronkelden verward door het straatvuil, als vechtende honden. En Loos èn Piet wierpen zich wraakzuchtig op 't ouwe wijf; ze hamerden haar allebei met de vuisten midden in 't gelaat, den neus aan bloed en de oogen blauw, en trapten haar woedend tegen buik en beenen.
Dàt kon de wijven-kring niet lijdelijk aanzien. Een gegil van verontwaardiging ging op: ‘Schei uit... tuig... vrouwebeulen... laat los... bloedhonden, haalt ze d'r af... slaat ze dood, de dondersteenen....’ En krijschend, gillend vielen de wijven op de vechtenden, reten beukend en krauwend den man en den jongen, die zich wanhopig vastklemden aan vrouw Loos, van 't wijf af, sloegen hen tegen den grond en trapten en beukten en krabten naar hartelust.
De mannen werden klaar-wakker. Nu hun vrouwen zich ermee gingen bemoeien, werd het voor hen ook tijd. Ze schoten haastig een broek aan en sloften de steeg in. Ieder zocht z'n vrouw in de woelende klit en rukte er haar aan de haren tusschen uit: ‘Hier, lel... hier, zeg ik je!... Waar moei je je mee, hè?’ - Ze trokken partij voor Loos, want in de Zoldersteeg staan de mannen vereenigd tegenover de aaneengesloten vrouwen.
Loos en Piet krabbelden overeind. Hun kleeren waren gescheurd. Loos' hemd hing in flarden om z'n lijf; z'n onderbroek had-ie in den strijd verloren, in z'n naakte beenen, mager, krom en harig, stond-ie versuft midden in de steeg. Een paar jonge wijven hadden er pret in. Hij liet het bloed overvloedig langs z'n opengereten gezicht druipen.
Intusschen zocht Piet, huilend en bloedend, de stukken bijeen van de vernielde harmonica. 't Instrument - hij zag het dadelijk - was reddeloos verloren. Hij stond met de stukken in de hand wanhopig te schreien over z'n on- | |
| |
herstelbaar verlies, te midden van de lawaaiende, ruzieënde Zolderstegers, toen z'n moeder weer in waanzin op hem af wilde stuiven.
Maar de jonge smid, weer haantje-de-voorste, hield haar tegen: ‘Nou, zeg 's, oud kreng... nou is 't genog geweest hoor! Jij zou je eige vleesch en bloed goddorie vermoore, ouwe tooverkol....’
‘Laat 'r los, snotjongen!’ krijschte een ander wijf vinnig en stoof toe op den jongen smid, ‘laat 'r los, hoor-je?... of 'k zal je de oogen uit je kop halen.... Wij hebben nog een appeltje te schillen, bedrieger! Trouw m'n dochter liever.... Die wou jij maar laten zitten, hè, met de gebraaie peeren? Om den donder niet!... Je zal mijn nie belazeren...’
De groote Zoldersteeg-kwestie was weer op den voorgrond geschoven. De heele wijvenschaar drong dreigend op den jongen kerel aan, die overmoedig en uitdagend-lachend den kring rondkeek en steeds vrouw Loos terughield aan een tip van 'r rok.
‘Ja... ja... lammeling... bedrieger... trouw d'r dochter!... We weten d'r alles van hoor!... Trouwen zal je... of je komt niet levend weer de steeg uit....’
‘Goed,’ gekte de smid, ‘huur maar even een bakkie, dan rijen we direk naar de burgerlijke schand.... Kè-je begrijpen! Ik trouw nog in geen tien jaar hoor!... van m'n leven nie! Lekkere dweilen om in je huis te halen as je nog 'n vroolijke jònge jongen bent! Zulke lellebellen!...’
‘Trouwen... trouwen zal je!...’
‘Wie benne hier lellebellen, dondersteen?...’
‘Dweilen, zeg-ie!...’
De wijven lieten hem heur nagels al zien en drongen vechtlustig aan op den jongen kerel. Hij verroerde zich niet, bleef haar tartend-lachend aankijken met z'n knap en zelfbewust gelaat, dat alle vrouwen ten slotte voor hem innam.
De vader van 't bedrogen meisje nam z'n vrouw sussend onder den arm, bang voor den sterken smid, die gevreesd was in de steeg; hij troonde haar mee naar huis: ‘We zullen dien smeerlap wel krijgen... wacht maar!’ beloofde hij, maar wel zóó zacht, dat de jonge kerel het niet kon hooren.
Die zei met 'n oolijke buiging tegen de wijvenschaar, dat-ie naar bed ging en iedereen wèl-te-rusten wenschte, en slenterde nonchalant heen, schopte in 't voorbijgaan naar den huilenden hond.
Saartje had intusschen stiekum kleine Wim mee in huis getrokken; de kinderen hielden zich doodstil in de bedstee. Piet, nog schreiend en bloedend, en met de gebroken harmonica in de hand, sloop hen achterna.
Loos stond tegen z'n deurpost te klokhalzen; hij was van al de drukte misselijk en beroerd geworden.
‘Komaan, ga nou naar bed, vrouw Loos!’ rieden kalmeerend de kerels, die hun vrouwen niet mee konden krijgen, ‘ga nou koest naar bed en neem je knul mee...’
Gedweê gaf 't wijf, dat huilde en zichzelf binnensmonds beklaagde, d'r man een por in z'n lendenen, die hem weer z'n huisje deed insukkelen. De deur klapte nijdig toe achter vrouw Loos; binnen werd 't stil.
En de Zolderstegers zochten slaap-begeerig hun bed weer op, nog na-kletsend en naruzieënd over 't geval.
De diep-donkere steeg was al weer geheel verlaten en geruchtloos, toen, heel hoog, een raam met een nijdige snok omhoog bonsde en een felle vrouwestem de steeg inkreet: ‘Trouwen zal je ze... smeerlap.. sméérlàp!...’
Aan d' overzij kletterde ook een raam open en de vroolijke stem van den jongen smid spotte terug: ‘Morrege ochtend, hoor... met d' eerste trein!... Wèl te ruste!...’ Z'n raam klapte weer toe.
‘Smeerlap... sméérlàp!...’ gilde het wijf nog na, buiten zichzelf, ‘sméérlàp!...’
Toen rinkelde ook haar venster weer dicht.
Midden-in de nacht-zwarte Zoldersteeg, waar alles weer sliep, stond alleen de schurftige gele hond, met z'n haarloozen staart tusschen de pooten en z'n betraanden kop omhoog, eenzaam z'n honger uit te huilen, met langgerekte, erbarmelijke galmen.
Sept. 1902.
|
|