Verlaat me niet....
Door Richard de Cneudt.
Gij, die verschenen zijt op licht-omhulde dreven,
een boven-aardsche vreugde in lichteloos verdriet,
een goddelijke droom in droomloos-kwijnend leven -
ontroof uw schoone liefde een armen dichter niet....
Breid zegenend uw handen over mij, en fluister
me goedheid, zooals englen in den hemel zacht
met teere ontferming, die in woord en wezen lacht,
de zondaars leiden naar den goddelijken luister....
Breid zegenend uw handen over mij, en wees
de ontfermende Engel, die mijn zondig leven leiden
zal naar het hoogst geluk, en al mijn weeën wijden
tot vreugden wonderbaar....
en mag de zuiverheid van onze liefde ontwijden,
geen menschelijke schaamte en bloedigst menschlijk lijden,
niets - ook het aller-ergste en droefste dat ons beidt,
mag dooden onzer Liefde àl-gouden Heerlijkheid!
Zoo breid uw handen zegenend over den zwervende,
die rouwend om zijn zonde en met zijn kruis bezwaard
met vroom gevouwen hande' en knielend naar u staart!
Zie, al rondom is droef en stervende....
De schaamle boomen staan aan donker-klagend water,
en 't grijs geluchte smacht den stillen avond dood,
de wilde wind alleen, met tergend vreugd-geschater,
schreeuwt aan den zwarten nacht den bangen stervens-nood....
Want alles wat nog leeft, verwacht den winter-dood....
| |
O laat me niet alleen, als alles uitgestorven,
vreugdloos en eenzaam-kil de menschen-levens laat;
maar, met de goedheid van uw vredig droom-gelaat,
maar met de zachtheid, in uw diepste ziel verborgen,
vermilder tot een vreugd den barren wintertijd;
maar met uw lieflijk woord, dat zoet gezange spreidt
en 't zwijgen trillen doet van wonderbare wijding,
geef klank en kleur aan mijn verlaten eenzaamheid,
en maak dien winter schoon als lentevreugd-bereiding....
O laat ons, met de vreugd van onze min belaân,
zoet-lachend, hand in hand, den winter tegengaan;
o laat ons, vreemdlijk-stil in 't sterven, dat rondomme
al liefelijk geluid bang-rillend doet verstommen,
geven onze eigen vreugde aan al wat licht-loos klaagt,
geven onze eigen liefde aan al wat liefde vraagt,
en schenken, dragendvroom de puurste zaligheid,
ons eigen groot-Geluk den strengen wintertijd....
Verlaat uw dichter niet! Ik ben zoo bang alleen,
als kinders, teer en zwak, sterk-bevend in den donker....
Ik ben een bang, dwaas kind en 't donkert om me heen,
zoo niet, ontfermend, uwer oogen straal-geflonker,
scheurt d' eendelijken nacht met vlammend goud vaneen....
Zoo ga niet weg van mij.... Ik ben zoo bang alleen....
Zie, met gevouwen hande' en tranen-brandende oogen,
arm en verlaten mensch, door elkendeen bedrogen,
zwaar-slepend zonder liefde een vreugdeloos bestaan,
kniel ik deemoedig neer en staar u smeekend aan....
O neen, ontneem me niet het allerhoogte op de eerde:
twee menschen-zielen, zwaar van liefdes majesteit,
zoekend de schoonheid saam als 't hoogelijkst-begeerde
levend één-zelfden droom van heemlen-zaligheid;
gescheiden van elkaar, toch onafscheidbaar-één....
Zoo ga niet weg van mij.... Ik ben zoo bang alleen....
|
|