Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 13
(1903)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNederlandsche historieprenten,
| |
[pagina 231]
| |
druk als op Engeland. Een zeer groot gedeelte van den Engelschen in- en uitvoer werd vervoerd op Nederlandsche schepen. De geheele Engelsche kust werd afgevischt door Nederlandsche buizen, die den rijken oogst bijna onder de oogen der Engelschen wegkaapten en naar hun vaderland sleepten. Waarlijk, het is begrijpelijk, dat het Engelsche volk met leede oogen, met klimmenden weerzin het aanzag, hoe de Nederlanders niet alleen zoo goed als overal den Engelschen handel hadden geknakt, maar ook in de Engelsche havens zelf overheerschend dreigden te worden. De Engelsche regeering zag het kwaad en gevoelde diep de vernedering, die er in stak. Maar noch Jakob I noch Karel I hadden ingrijpende maatregelen durven of kunnen nemen om Engeland onafhankelijk te maken van de economische heerschappij der Republiek. Jakob I, het hoofd vol van allerlei phantastische denkbeelden over zijn koningsmacht, was vastbesloten Engelands heerschappij over alle omringende zeeën te handhaven - in theorie. Altijd tevreden met den schijn der macht, vindiceerde hij voor Groot-Britannië het oude dominium maris, de heerschappij over de zee, maar in zeer uitgebreiden kring. Hadden de Engelsche Koningen het vroeger slechts over het Kanaal en verder over de territoriale wateren om de Britsche eilanden ter breedte van honderd mijlen in zee uitgeoefend, thans eischte Jakob het gebied over een wijden cirkel om zijn rijk, die alle eilanden, tot de Faroër omsloot en zelfs de Nederlandsche kusten naderde. Deze eisch was inderdaad ongehoord en kon slechts bij een vorst, zoo onbegrensd ingenomen met zijn koningsmacht als Jakob I opkomen. In de Republiek had het niet aan tegenspraak ontbroken. In 1609 gaf Hugo de Groot zijn beroemd Mare Liberum (De vrije zee) uit, dat wel geschreven is om het goed recht der Nederlanders op de vaart naar Indië juridisch te wettigen, maar dat tevens tegen alle aanspraken van mogendheden, die een gedeelte der zee als hun gebied wilden beschouwd zien, met klem te velde trok. Natuurlijk werd deze leer van de vrije zee in Engeland met niet minder beslistheid bestreden. Er is een geheele litteratuur over dit onderwerp, die zijn hoogtepunt bereikte, toen Selden in 1635 als den weerslag op de Groots boek zijn Mare Clausum (De gesloten zee) uitgaf. In dit werk wordt de eisch der Engelsche kroon wetenschappelijk en uitvoerig uiteengezet. Intusschen, het papier is geduldig; eischen laten zich gemakkelijk formuleeren. Iets anders is het evenwel eischen te doen aannemen. Aerssen van Sommelsdijck heeft eens opgemerkt, toen er sprake was van het opstellen van een weerlegging van het Mare Clausum, dat de vrije zee niet met de pen, maar met het zwaard moest worden verdedigd. Volkomen juist. Recht zonder de macht het te handhaven is minder dan niets, een schijn van iets, dat niet bestaat. Zoo begreep de Engelsche regeering, dat zij haar heerschappij over de zee, die de pen der geleerde juristen haar toekende, met geweld moest handhaven. Geweld moest inderdaad worden gebruikt; want al gaven onze visschers, zeelieden en matrozen zeer weinig om de denkbeelden van een pedanten Engelschen Koning en van gepruikte juristen, zij kwamen in verzet, toen zij deze denkbeelden als eischen geformuleerd voor zich zagen. Wat eischte Engeland dan? Erkenning van het recht der Engelsche Kroon om zich door het strijken der vlag als de beheerscheres der zee gehuldigd te zien. Dat was een eisch, die een beleediging voor onze vlag kon worden en die dan ook nooit in zijn vollen omvang door de Republiek en nog veel minder door haar zeevolk is ingewilligd. Maar een vlag is gauw gestreken en als een ander daar nu op gesteld was, waren onze voorvaderen ook weer materialistisch genoeg om zoo'n vlaggengeschiedenis weer gauw te vergeten. Maar er waren erger dingen, die veel dieper ingrepen dan het strijken van de vlag. Engeland eischte de erkenning van zijn recht om aan onze visschers uitdrukkelijk verlof te geven in wat men noemde Britsche wateren te mogen visschen en wel door de betaling van een retributie aan de Engelsche Kroon. Hiertegen kwam men in verzet; het gold hier een der levensaders van het Nederlandsche volk, die niet mocht worden afgesneden, zelfs | |
[pagina 232]
| |
niet mocht worden ingesnoerd. Regeering en zeevolk waren het er over eens, dat aan dezen eisch van den overkant nooit mocht worden toegegeven; de Staten-Generaal verboden zelfs aan alle visschers om de geëischte retributie te betalen. Toen de ontvangers toch de Nederlandsche haringbuizen aan boord kwamen met hun aanmaning om betaling, werden zij alles behalve hartelijk ontvangen. Herhaaldelijk ontstonden er vechtpartijen, soms zelfs kleine zeeslagen op de Engelsche en Schotsche kusten tusschen de Nederlandsche visschers ter eene en de Britsche fiscale ambtenaren en visschers ter andere zijde. Hier oefende men zich in den scheepsstrijd, die - dat gevoelden allen - toch eens moest komen. Vermoedelijk was die scheepsstrijd reeds in de eerste helft der zeventiende eeuw uitgebroken, zoo Engeland over al zijn krachten had kunnen beschikken. Daaraan ontbrak echter zeer veel. De binnenlandsche strijd, onder Jakob I begonnen, werd onder Karel I met groote kracht voortgezet. Al dadelijk in de eerste jaren van zijn regeering begonnen de moeilijkheden. Het eene onwillige Parlement na het andere werd ontbonden, totdat ten slotte de Koning het middel tot bevrediging van land en volk meende gevonden te hebben in het niet-bijeenroepen van de volksvertegenwoordiging. Er kwam rust, maar ten koste van Engelands belang, invloed en macht. Want de onmogelijkheid om nieuwe belastingen buiten het Parlement om te heffen, drong den Koning tot een zuinigheid, die ook thans de wijsheid en daarmede den Koning zelf bedroog. Nooit is de Engelsche staat zoo zuinig beheerd als onder Karel I; maar ook nooit had Engeland in Europa minder te beteekenen dan toen. Zelfs moest de Koning dulden, dat op de Engelsche kust onder het kanon zijner forten de Nederlandsche vloot het waagde de Spaansche Armada in 1639 in de haven van Duins aan te vallen en te verslaan. Zoo weinig werd Tromp door de macht van Engeland geïmponeerd; het dominium maris was op zoo scherp mogelijke wijze geschonden, erger, vernietigd. En Karel I kon het niet handhaven. Een jaar na den slag bij Duins komt het Korte en daarna het Lange Parlement bijeen; in 1642 vangt de strijd met de wapenen aan, die ten slotte met de verpletterende nederlaag van den Koning geëindigd is. Karel I besteeg het schavot; het Parlement zetelde als het hoofd der Republiek te Westminster. Wat men ook aan de nieuwe Regeering mag verwijten, niet, dat zij haar gezag niet met kracht naar binnen en buiten staande heeft gehouden. Cromwell, die het verzet tegen den Koning had geleid en thans naast, weldra boven het Parlement over de materieele macht van den Staat beschikte, wist overal de vijanden der Republiek te verslaan en de orde te herstellen. Ook tegenover het buitenland gevoelde de Regeering zich weldra krachtig genoeg om Engelands oude aanspraken weer te doen gelden. Dat zou in de eerste plaats Nederland ondervinden. De Staten-Generaal hadden natuurlijk van den Engelschen burgeroorlog gebruik gemaakt door alle oude aanspraken, die op de zeeheerschappij steunden, eenvoudig ter zijde te schuiven. Geen vlag werd gestreken, geen retributie voor de visscherij betaald. Maar daarmede was de volkshaat tegen al wat Engelsch was niet verminderd. Integendeel. Die haat vond nieuw voedsel in den overlast, dien Engelsche kruisers onze koopvaarders aandeden, toen zij in verband met den onbeduidenden oorlog tusschen Engeland en Frankrijk herhaaldelijk onderzoek deden naar bemanning en lading der Nederlandsche schepen. Uit den aard der zaak werd de stemming in Engeland, sedert jaren Nederland niet gunstig gezind, in dezen tijd nog veel vijandiger. Bij den alouden handelsnaijver kwamen nieuwe bezwaren. Men maakte er een ernstige grieve van, dat hier te lande Engelsche royalisten werden toegelaten en verder werden geduld. De Engelsche Republiek nam het hoog op, dat de Staten-Generaal zoowel gezanten van den Koning als van het Parlement hadden ontvangen. Ook de moord van den Engelschen agent Doreslaer zette veel kwaad bloed. Dr. Isaac Doreslaer, een Hollander van geboorte, maar in Engelschen staatsdienst, was in het najaar van 1648 met Walter Strickland als gezant van het Parlement in den Haag gekomen om een | |
[pagina 233]
| |
plechtige ambassade aan te kondigen en de diplomatieke betrekkingen aan te knoopen. Den 12en Mei 1649 werd Doreslaer het slachtoffer van den haat van eenige Schotsche Koningsgezinden; zij doorstaken hem op klaarlichten dag in zijn logement op de Plaats in den Haag. De Staten waren natuurlijk onschuldig aan dezen moord, maar weinig politiek was het, dat zij zoowel het Parlement als het Engelsche volk zeer ontstemden door de moordenaars niet ernstig te vervolgen en te achterhalen. Beklaagde Engeland zich dus niet ten onrechte over het niet bestraffen van een misdaad, juist het al te gestreng vonnissen van naar Engelsch inzicht onschuldigen was een oude grieve, die thans weer werd opgehaald. Dat is de oude zaak van Amboina. Zie hier, wat daar was geschied. Lang geleden, in 1623 was de gouverneur der Molukken een komplot op het spoor gekomen, gevormd door eenige Engelschen en Japanners om het kasteel van Amboina door verraad te bezetten. Het verraad zelf was ontwijfelbaar, het gebruik van de pijnbank in dien tijd in dat land zeker verklaarbaar en zelfs verschoonbaar. Toch kan niet worden ontkend, dat de gouverneur, Van Speult, overhaast handelde en buiten den vorm was, toen hij met zijn Raad een twintigtal beschuldigden, waarvan de helft Engelschen, liet ter dood brengen. Geen wonder dan ook, dat de Gouverneur-Generaal, zonder in de beoordeeling van de rechtmatigheid van het vonnis te treden, het als overmatig gestreng en bovendien onvoorzichtig afkeurde. Hetzelfde deden de Bewindhebbers en ook de Staten-Generaal. De Engelsche Regeering, steeds gevoelig voor door anderen gepleegd onrecht, eischte op den ook thans nog zoo welbekenden beleefden en humanen toon voldoening van de Staten-Generaal. Voldoening kon bezwaarlijk voor een wettig gewezen vonnis voor bewezen verraad worden gegeven en is dan ook van onze zijde nooit gegeven. Daarmede was de zaak officieel uit. Maar inmiddels had de openbare meening zich van het geval meester gemaakt. Zoowel in Engeland als in Nederland verschenen pamfletten en blauwboekjes, sommige met afschuwelijke prentjes, waarin zoowel de wreedheid van de toegepaste straf als de gruwel van het gepleegde misdrijf in het helderste licht werden gesteld. Men vergat Amboina niet spoedig; de zaak bleef op de volksconscientie drukken als een nachtmerrie; in de jaren vóór den eersten Engelschen oorlog wordt deze oude koe steeds weer uit de sloot gehaald. Zoo was de verhouding tusschen beide Republieken al vrij gespannen, toen Willem II den 6 November 1650 stierf. De dood van den schoonzoon van Karel I, die de Stuarts had gesteund, scheen de betrekkingen wat gemakkelijker te zullen maken. In Januari 1651 reeds erkende de Groote Vergadering de Engelsche Republiek; de diplomatieke betrekkingen, na den dood van Karel I verbroken, werden weer hersteld. Het scheen vrede te zullen blijven. Het is ontwijfelbaar, dat de Nederlandsche staatslieden boven alles den vrede wilden handhaven. Met minder zekerheid kan dat van Engeland worden gezegd. De eerste voorstellen van het Parlement schenen anders vredelievend genoeg; maar ook hier was de Engelsche politiek niet geheel oprecht. In Maart 1651 kwam een groot gezantschap met St. John en Strickland aan het hoofd in den Haag aan. Een zeer nauwe alliantie tusschen beide Republieken werd door hen namens het Parlement aan de Staten-Generaal voorgelegd. Ongetwijfeld was dit plan er op berekend om de kleinere Republiek door de grootere te doen beheerschen; wat Engeland later door oorlog hoopte te bereiken en gedeeltelijk ook bereikt heeft, de fnuiking van de economische suprematie ter zee der Republiek, dat wilde het eerst door een alliantie beproeven. Maar dat zag men in den Haag natuurlijk ook wel in; men dacht aan het beeld van den ijzeren pot en den leemen pot, die te zamen tot verderf van dezen laatste uit wandelen gingen, en sloeg na eenige maanden onderhandelens het voorstel af. Daarmede was eigenlijk de oorlog al beslist; men wist, dat Engeland thans al zijn krachten zou inspannen om den gehaten mededinger in den grond te werken. De vloot werd onder uitnemende aanvoerders geheel vernieuwd en belangrijk vergroot. | |
[pagina 234]
| |
Blake en Penn begonnen overal de gepantserde vuist van Engeland, die men in Europa had vergeten, te doen gevoelen. Spoedig zou Nederland aan de beurt zijn. Economisch begon de krijg nog in 1651; den 9 October vaardigde het Parlement de bekende Acte van Navigatie uit. Deze acte verbood allen invoer in Engeland van buitenlandsche koopmanswaren op andere dan Engelsche schepen of dan die van het land, vanwaar de ingevoerde producten afkomstig waren; bovendien verbood zij den import van koloniale waren op andere dan Engelsche of van Engelsche koloniën afkomstige schepen. De acte is uitgevaardigd op verzoek van de Engelsche reeders zelf; zij bewijst, hoe de Engelsche vrachtvaart reeds was toegenomen. Dat Engeland het kon wagen de vrachtvaart van de buitenlanders, met name van de Nederlanders, eenvoudig te verbieden, bewijst dat het zich sterk genoeg gevoelde zijn handel zelf in handen te nemen; dat de acte is kunnen uitgevoerd worden, bewijst, dat inderdaad Engeland al sterk genoeg was. Na een korten tijd van onvermijdelijken handelscrisis, had het Engelsche volk zich in den nieuwen toestand ingeleefd; het nam zijn eigen in- en uitvoer in handen. Het dominium maris dreigde werkelijkheid te worden, maar in nog veel uitgebreider en intensiever zin dan men vroeger ooit had bedoeld. De Acte van Navigatie was intusschen niet als een oorlogsverklaring bedoeld; het schijnt ook, dat men er hier te lande niet al te veel aanstoot aan genomen heeft. Veel meer ergerde men zich aan de herhaalde aanhouding van Nederlandsche koopvaarders door Engelsche oorlogschepen, die contrabande zochten. Geen wonder, dat de Staten-Generaal in het laatst van 1651 een gezantschap naar Londen zonden om te trachten herstel van grieven op alle punten te verkrijgen. Maar ook de Engelschen kwamen met hun grieven voor den dag. Maanden lang duurden de onderhandelingen, zonder dat men iets vorderde; dat ging ook moeilijk, daar beide partijen hun eischen bleven handhaven. Inmiddels begon men zich reeds aan beide zijden krachtig tot den naderenden krijg, die, naar men gevoelde, onvermijdelijk was, toe te rusten. Engeland wapende zich geducht, zooals het sedert de Armada niet had gedaan. Maar ook de Staten-Generaal namen omvangrijke maatregelen. Ten einde op alles voorbereid te zijn, werd de oude Tromp, de held van Duins, met een eskader van ongeveer vijftig schepen uitgezonden om in het Kanaal onze koopvaardijvloot tegen den overlast der Engelsche contrabande zoekende oorlogsschepen te beschermen. Tromp kruiste in het Kanaal in de buurt van Dover, toen hij den 29 Mei 1652 een Engelsch smaldeel onder Blake voor zich zag. Wat er verder is gebeurd, is moeilijk anders dan aan een misverstand toe te schrijven. Tromp maakte zich gereed naar Engelschen eisch de vlag te strijken. Wij kunnen ons voorstellen, dat de eerlijke zeerob, die de Engelschen om hun aanmatigingen doodelijk haatte, zich met die hulde niet al te zeer heeft gehaast. Vriendelijkheidjes aan de Engelschen bewijzen lag minder in Tromps aard; hij zond hun liefst blauwe boonen. Maar dit talmen, opzettelijk of onwillekeurig, duurde Blake te lang. Hij beval op het Hollandsche admiraalschip te vuren, eerst bij wijze van waarschuwing, vervolgens om goed te raken ook. Dat was natuurlijk Tromp weer te kras. Van eerbewijzen was geen sprake meer; voor saluutschoten kreeg de Engelschman goedgemeende en goedgemikte scherpe salvo's. In een oogenblik was het gevecht in vollen gang; eerst de invallende nacht maakte er een einde aan. Zoo was de oorlog dan, zonder nog officieel verklaard te zijn, feitelijk reeds begonnen. Toch wenschte men de zaak nog niet als beslissend te beschouwen. In Nederland wilde men nog geen oorlog; men keurde vrij algemeen Tromp's langzaamheid in het salueeren en vlugheid in het schieten af; hij kreeg nieuwe, beperkende instructiën. Tegelijkertijd zonden de Staten-Generaal nogmaals een gezantschap naar Engeland om te trachten tot overeenstemming te komen. De raadpensionaris Adriaan Pauw zelf reisde met Nieuwpoort onmiddellijk naar Engeland af. Misschien was de vrede nog bewaard gebleven, zoo de machtigste man in Engeland, Cromwell, | |
[pagina 235]
| |
de handen geheel vrij had gehad. Cromwell wenschte geen oorlog met Nederland, dat hij veel liever voor zich als bondgenoot zou hebben gewonnen, Toch zorgde hij, dat de Engelsche vloot voortdurend werd versterkt, om de Nederlandsche gezanten daardoor te imponeeren. Maar hij was nog geen heer en meester; nog altijd regeerde het Lange Parlement den Engelschen staat; en het Parlement wilde den oorlog. Bij deze stemming was de krijg weldra onvermijdelijk, te meer daar èn de regeering èn de openbare meening ook in Nederland nu ook vastbesloten waren geen verdere aanmatigingen der Engelschen te dulden. In Juli 1652 was het oorlog.
no. 1. de geest van dr. dooreslaer.
Het ligt voor de hand, dat zoowel in Engeland als in Nederland de openbare meening zich in dezen oorlog, die een echte volkskrijg was, krachtig heeft geuit. Er is geen gebrek aan pasquillen en spotprenten aan beide zijden der Noordzee. Uit deze litteratuur spreekt duidelijk de wederzijdsche volkshaat, die verheugd was, dat er nu eindelijk eens zou worden afgerekend. ‘Het Hollants wijve-praetjen’Ga naar voetnoot1), het ‘Visschers-praetjen’Ga naar voetnoot2), het ‘Veen-boers Praetjen’Ga naar voetnoot3), ‘Den Hekel’Ga naar voetnoot4), de ‘Thien Ghebode des Parlaments’Ga naar voetnoot5), ‘De duyvelsche valscheyt van Cromwel’Ga naar voetnoot6), de Nederlandtsche Nijp-tang’Ga naar voetnoot7), het ‘Amsterdams Schutters-praatje’Ga naar voetnoot8), de ‘Heylsame Raedt’Ga naar voetnoot9), het ‘Ernstig Gesprek’Ga naar voetnoot10), het ‘Eenvoudich Advys’Ga naar voetnoot11), het ‘Zeeuwsch Bootsgesels Praetjen’Ga naar voetnoot12), het ‘Notabel Proefstuck’Ga naar voetnoot13), ‘Het Amsterdamse Zeemans-Praatje’Ga naar voetnoot14) zijn eenige van de titels | |
[pagina 236]
| |
der pamfletten, in dezen tijd in Nederland verschenen, die zoo goed als zonder uitzondering scherp tegen Engeland gericht zijn. Maar naast de pamfletten staan natuurlijk ook thans weer de spotprenten.
* * *
De eerste, hiernaast afgebeelde prent is niet oorspronkelijk Hollandsch, maar Engelsch. Reeds de titel bewijst dat: ‘De geest van Dr. Dooreslaer wordt door de Tijdt vertoont, en ontmomt 't aensicht der Hollanderen, en ontdeckt den Leeuwsklaeuw, in 't gesicht van de heldere Zon, op desen tegenwoordighen Tijdt; door een Lijst van Seven-en-twintigh wreede Barbarische en Bloedige Moorderijen, en schandelijcke Verraderijen door de Hollanders aen de Engelschen gepleeght’Ga naar voetnoot1). Een en ander, wordt door de prent aangewezen. De stoere, stevige Hollander links is de Raadpensionaris Pauw, gelijk wij zagen, nog op het laatste oogenblik naar Engeland gezonden om den oorlog te voorkomen. Maar het Engelsche volk vertrouwt hem niet. Op zijn borst draagt hij een zon met een leeuwenklauw, op den arm een kameleon, het om zijn kleurenwisseling bekende reptiel, dat hier moet voorstellen ‘het veynsen der Neerlanders in hun Onderhandelingh by den Engelschen Oorlogh tusschen den Koningh en 't Parlement;’ aan zijn arm hangen drie maskers, die de drie tractaten voorstellen, waarmede de Republiek in 1613, 1615 en 1619, naar de Engelsche klacht, Koning Jakob I heeft bedrogen. Om den gezant staan drie gevaarlijke dieren. Vooreerst een krokodil, die naar een bekend verhaal met tranen in de oogen zijn vijanden verslindt, wat ook de Nederlanders doen: ‘De Neerlanders maecken semblant alsof sy d'Engelsche beklaeghden, en ondertusschen sondense secours aen hunne vyanden, 't welck ten deele d'oorsaeck is van 't verliesen van RochelGa naar voetnoot1). Naast den krokodil een hyaena, wat men bezwaarlijk zou gelooven, als het er niet duidelijk bij stond; ook dit dier is arglistig: ‘De Neerlandtsche siende hulp van Enghelandt ghesonden, soecken d'Enghelsche te verslinden.’ Het derde gevaarlijke dier is de vos, bekend om zijn sluwheid en wreedheid; hij stelt voor ‘de loosheydt van de Neerlanders om 't Enghelsch goudt wegh te krygen.’ Achter den ambassadeur staat een doorboorde stoel, waaronder een aantal eieren liggen; het zijn ‘De Eyeren by de Neerlanders te broeyen gheleght door 't Houwelyck van den Pals-graef met de dochter van Koningh Jacobus’Ga naar voetnoot2). Uit den hemel schiet een lichtstraal met de spreuk ‘Stultus non occultus’ (De dwaas is niet verborgen) op den kameleon van Pauw neer. De andere helft van de prent betreft de zaak van Doreslaer, waarvan de titel spreekt. De beeldspraak is hier eenigszins verwarrend. De gevulde, slechts weinig gekleede schoone met het slot op den mond, den spiegel in de rechter, den palmtak in de linker hand stelt de Waarheid voor, wat wij gaarne gelooven, maar tegelijk de geest van Dr. Doreslaer, wat minder voor de hand ligt. Toch hebben wij in deze dame blijkens de verklaring te zien ‘Doctor Doreslaers gheest vertoonende de Waerheydt, met'er tydt uyt het Graft - het graf is op den voorgrond | |
[pagina 237]
| |
te zien - hervoor ghebraght om dit spel voor ooghen te setten.’ De vleezige, weinig griezelige geest van Dr. Doreslaer wordt in haar jonkvrouwelijke schoonheid den volke vertoond door den Tijd, die met zijn gewone attributen achter hem staat; ‘De Tijt ontdeckt der Nederlanderen Desseyn.’ Verder wordt de prent nog aangevuld door de voorstelling van andere Engelsche grieven. Het cartonnetje in den linker bovenhoek moet voorstellen de bemoeilijking, waaraan de Engelsche gezant St. John in den Haag blootstond. Duidelijker is de gebeurtenis bij A, natuurlijk ‘De Moordery, Massacren en Wreetheden der Neerlanders teghens de Engelsche begaen tot Amboyna’; de geheele voorstelling is ontleend aan een prentje in een pamflet over de Ambonsche zaak, in 1624 verschenenGa naar voetnoot1). De vergadering in de tent daarachter is ‘Der Hollanderen rampsalige Raedtslagingen en uytwerckingen teghens d'Enghelsche in de Indien.’ De zeeslag rechts eindelijk is ‘De Verradersche aenval van Tromp op de Engelsche schepen,’ dus het gevecht van 29 Mei 1652. Vermoedelijk is deze prent in Engeland tijdens de ambassade van Pauw, dus in Juni 1652, te Londen verschenen. Blijkbaar was men hier te lande bevreesd voor de ophitsende uitwerking ervan op de openbare meening in Engeland. Ook vóór Chamberlains tijd toch verstond men in Engeland uitnemend de kunst door een niet steeds gemakkelijk te ontwarren samenweefsel van geheele en halve waarheden, geheele en halve leugens, verdraaide berichten en overdreven voorstellingen de natie in een gewenschte stemming te brengen. De gevreesde prent werd dus nageteekend, en van een Nederlandschen titel en Nederlandsche opschriften voorzien. Bovendien stelde men tegen de vertaling der 27 grieven, die aan de prent werden toegevoegd, op een ‘Verantwoordingh op de ongefondeerde Artijckels, waer mede dit Sinne-beeldt den Algemeenen Staet der Vereenighde Provinciën t'onrecht is belastende: En met een schimpigh Pasquil den Edelen Heer Paeuw is bekladdende.’ Ten overvloede werd onder de prent, opdat de aanschouwer zich niet in de bedoeling zou vergissen, een vers van zes coupletten geplaatst, waarvan het eerste de strekking voldoende kenschetst: Besiet dit met opmerking aen
Dit sinne beelt hier voor u staen.
Vol vuylicheyt en vol vergift
Geschept uuyt stix der hellendrift.’
Dat is niet van Vondel en zelfs niet van Jan Zoet, maar het is duidelijk en dat was destijds de hoofdzaak.Ga naar voetnoot1) De zending van Pauw voorkwam evenwel den oorlog niet; de gemoederen waren zoowel in Engeland als in Nederland te opgewonden om nog aan vrede te denken. Zoo begon in Juli 1652 de strijd. Ten minste toen begonnen de Engelschen met het opbrengen van Staatsche koopvaarders en het vernielen van de Hollandsche visschersvloot bij de de Orkneys.
* * *
Er bestaat echter uit de eerste maanden van den oorlog een prent, die den strijd eerst in de volgende maand laat aanvangen. Dat is onze tweede plaat ‘'t Wonderlik Verkeer-Spel. By gelegentheydt gepast op d'Engelsche en Nederlandsche Oorlogh; Begonnen op den 22 van Augusti, in het jaar 1652.’Ga naar voetnoot2) In een kamer, waar de kaarten van Engeland en Nederland hangen, wordt triktrak gespeeld door Cromwell en een Hollandsch matroos. Cromwell, op wiens hoed ‘'t gaet wel’ te lezen is, heeft juist triomfantelijk een prachtigen zet gedaan ‘sies sincke,' de steenen voor uyt.’ De matroos, ‘Hollandtze Koen, daar Flip de vlag voor streek,’ krabt zich verlegen achter het oor, maar troost zich met de spreuk ‘'t kan verkeeren.’ Tal van anderen zien het spel aan. Diego, de Spanjaard (D), zegt: ‘ick Rest,’ waarop de Franschman (E) dadelijk invalt met: ‘ick herrest.’ | |
[pagina 238]
| |
Aan de andere zijde van Cromwell staat een Portugees (I), die uitroept: ‘ick schut,’ maar onmiddellijk overtroefd wordt door een Deen (F), die met een ‘ick herschut’ tusschen beide komt. Tusschen deze beide personen staat nog een niet nader gedefinieerde figuur, die zegt: ‘ick schut ter lut.’ Achter Cromwell staan een Schot (G), die den Hollander met een ‘'t is niet verlooren’ schijnt te bemoedigen, en een Ier (H), die van zijn gevoelens door ‘hou 't met Hollandt’ blijk geeft. Bij de tafel ‘den bloethont Fairfax.’ Op den achtergrond duelleeren twee gekken, terwijl anderen hen trachten te scheiden (Gecken te hoop.)
no. 2. 't wonderlik verkeer-spel.
De beteekenis van deze prent is wel duidelijk. Engeland heeft Nederland een flinken hak gezet. Spanje wil een deel van den buit bemachtigen, maar wordt daarin door het met de Republiek bevriende Frankrijk verhinderd; evenzoo tracht Portugal, dat in Brazilië met de Nederlanders streed, eenig voordeel te behalen, terwijl Denemarken de Republiek steunt. Uit de plaat zou men dus opmaken, dat de zaak voor Nederland niet zeer gunstig stond; in verband daarmede, zou men kunnen meenen, dat zij moet vervaardigd zijn in October of November 1652, toen vooral na den slag bij Duins op den 8sten October, de kansen voor Nederland zeer slecht stonden. Maar het vers onder de prent, dat geteekend is: ‘Liefde verwint,’ is meer optimistisch. Het erkent wel, dat Hollandsche Koen nederlagen heeft geleden, maar dadelijk revanche heeft genomen: ‘Hij kreeg terstondt drie banden op zen zij,
En sloeg met een, den Snorkaart op zen pens
Door Quator-Troy, quam d'arme Deux-aas vry:
Voort wirp hij staag Dubletten naar zen wens.’
Dit zal vermoedelijk slaan op den roemrijken slag bij Dungeness, waar Tromp den 10den December 1652 Blake zoo volledig versloeg, dat de Hollanders meester van de Noordzee waren en de Engelschen het niet waagden uit hun havens uit te loopen. Maar de poeet vertrouwt toch niet veel op het geluk der Hollanders; zijn vurige wensch is slechts vrede: ‘Maar och! wie wenscht alree niet naar het endt;
Of dat me 't Spel, eer 't halzen kost, liet steeken?
Het ZotbewerkGa naar voetnoot1) van een pampiere prent,
Toont ons de schets van 't al te schaadlik wreeken.
Men geve dan 't Verkeer-Bordt an de vlam,
En ieder zij, in 't Kristendom, een Lam.’
De wensch van dezen rijmelaar werd niet spoedig vervuld. Integendeel bleek zijn voorgevoelen juist en was de overwinning der Nederlanders niet duurzaam. Het jaar 1653 bracht de eene nederlaag na de andere. De driedaagsche zeeslag, van 28 Februari tot | |
[pagina 239]
| |
en met 2 Maart van dat jaar bij Portland gestreden, gaf Tromp en zijn onderbevelhebbers wel grooten roem, maar de Republiek weinig voordeel; onze vloot moest terugtrekken en de heerschappij over het Kanaal aan de Engelschen laten. In het midden van Juni werd Tromp wederom door Blake en Deane bij Nieuwpoort volledig verslagen. De Nederlandsche vloot moest zich in de Wielingen terugtrekken; openlijk verklaarden de Nederlandsche admiraals dat zij niet tegen de Engelschen waren opgewassen. En alsof deze tegenspoeden nog niet voldoende waren leed Tromp den 10 Augustus nogmaals een verpletterende nederlaag bij Ter Heide, nog wel vlak op de Hollandsche kust; maar erger dan de nederlaag was de dood van den grooten admiraal zelf, die midden in den slag door een kogel doodelijk werd getroffen. Het viel niet langer te ontkennen; Engeland zegevierde over de geheele linie, niet alleen over de Republiek, maar daardoor ook over geheel Europa. Wie zou Engeland, wie zou Cromwell kunnen en durven weerstaan?
* * *
no. 3. uytbeeldinge van de hoogmoedige republijk van engelandt.
De indruk, dien de overmacht van Cromwell in Nederland maakte, wordt treffend uitgedrukt door onze derde prent, de ‘Uytbeeldinge van de Hoogmoedige Republijk van Engelandt, Mitsgaders een Prognosticatie van den wijtvermaerden D. Nostradamus, al over de 60 jaren van hem voorseydt, noopende den Oorlog tusschen Engelandt en Hollandt’Ga naar voetnoot1). Deze prent wordt in den regel geplaatst op het jaar 1652; wij meenen evenwel, dat ze in 1653 moet zijn verschenen, niet alleen omdat Engeland in dat jaar oppermachtig was ter zee, maar ook en vooral met het oog op het eigenaardige hoofddeksel, dat hier aan Cromwell wordt gegeven. De driedubbele kroon met de drie pauweveeren, ongetwijfeld een nabootsing van de pauselijke tiara, misschien gecombineerd met het eenigszins veranderde wapen van den Prins van Wales (de drie veeren), doelt zeker op de opperheerschappij van Cromwell over Engeland, Schotland en Ierland. De opperheerschappij evenwel verkreeg hij eerst, nadat hij den 30 April 1653 het Rompparlement had uiteengejaagd en zich zelf aan het hoofd der nieuwe regeering had gesteld. Wel werd hij pas den 16 December van dat jaar beëedigd als Lord Protector van de Republiek van Engeland, Schotland en Ierland, maar sedert 30 April was hij toch reeds het hoofd van het uitvoerend bewind. Onze prent moet dus na 30 April 1653 zijn verschenen, maar nog in dat jaar, daar zij in een pamflet uit dien tijd wordt genoemdGa naar voetnoot1) Een nog scherpere begrenzing schijnt ons bezwaarlijk. De prent zelf behoeft weinig verklaring. | |
[pagina 240]
| |
Cromwell staat hier in volle majesteit. Een griffioen kroont hem met de straks beschreven kroon. Hij drukt den voet op Schotland (B) en houdt tegelijk Ierland (C) ten onder. Onder den linkerarm klemt hij Frankrijk (E). Met de rechterhand haalt hij een Hollandschen matroos (D), die op een tafel ligt, het gedarmte uit het lijf. Bij hem staan zakken met geld ‘dat afgedwongen Gelt der Malignanten’, namelijk der royalisten in Engeland, aan wie door de regeering hooge lasten werden opgelegd. De kartons stellen blijkens de uitlegging respectievelijk voor: ‘Het verkoopen der geroofde goederen,’ die aan Nederlandsche koopvaarders waren ontnomen; ‘De onschuldige dooding des konings,’ de verwachting ‘dat door Branders de Engelsche vloot sal vernielt worden’ en ten slotte een voorspelling voor de toekomst: ‘Den Hollandschen Leeuw valt, met hulp van den Schotsman, Fransman en Yrsman, den Engelsman op 't lijf. Deze voorspelling is natuurlijk niet uitgekomen, maar men verwachtte toch te eeniger tijd den val der Engelsche Republiek en van Cromwell, zooals ook blijkt uit het slot van de bovengenoemde Prognosticatie van Nostradamus: ‘Fortuin, beteekent het geluk,
Dat keert wel somtijds zijnen ruk;
En lichtelijk het wel gebeurt,
Dat men wel haast verand'ring speurt,
En hem de Leeuw geeft zulken slach,
Dat hij het wel beklagen mach,
En slaat de klaauwen in zijn kroon,
En helpt den Koning op zijn Troon:
Dan tast den Schot, nu vechtens moe,
Eens teffens met den Yrsman toe.
En komt den Deen mee voor den dagh,
Zoo krijgt de Staertman slag op slag;
Want wie zich elk tot vyant maakt,
Ten laatsten zelf te gronde raakt.’
Over dezen Staartman zullen wij later nog meer vernemen.
* * *
De volgende prent, die het bekende ‘Leeuw en Honden-Geveght’Ga naar voetnoot1) voorstelt, is zeer moeilijk te dateeren. De oorlog is reeds begonnen, dat is duidelijk, maar hoe lang hij reeds duurt, is bezwaarlijk uit te maken; toespelingen op bepaalde gebeurtenissen zijn er niet op te vinden. Oppervlakkig schijnt de zaak voor den leeuw vrij bedenkelijk te staan, maar de poëet, die het onderschrift leverde, is over den uitslag van het gevecht zeer welgemoed. De Nederlandsche Leeuw is in slaap gespeeld door aangenaam basspel van den Spanjaard - eigenaardig genoeg en geheel zonder reden zocht men achter elken vijand van de Republiek den snooden Spanjaard, die intusschen niets liever wenschte dan in vrede en nog liever in verbond met de Republiek te leven. Tegelijk kittelt Cromwell den Leeuw om hem zoet te houden in zijn oor. Twee grimmige Britsche doggen staan gereed den slapenden Leeuw te overvallen en grijnzen hem reeds met geopende muilen aan. Intusschen - voor den Leeuw bestaat geen gevaar: ‘Den Hollandschen Matroos,’ de welbekende figuur, is reeds bezig de nijdige honden de staarten af te nijpen met gloeiende tangen: ‘Terwijl den Dog soo grimmigh bast,
Soo dient ter op mijn tang gepast,
De Doggen steerten zijn te langh,
Maer met een knip al van mijn tang,
Knijp ick hun half de steerten af,
Dat sij daer qualijck weten af.’
Nu is van oudsher het afknippen van den staart de grootste schande voor een weldenkend hondengemoed en voor welgeplaatste hondeneer. Maar er is meer. De Leeuw zal ontwaken en dan hebben de honden zich te bergen. ‘Maar schoon hij luyckt sijn oogen toe
Soo is het dier op sijne hoe.
Sijn klau een bondel Pijlen hout
Maer soo den SteertmanGa naar voetnoot2) sich verstout
En eene van sijn Pijlen raeckt
Totdat den trotsen Leeuw ontwaeckt
Hij slaet al brullent met sijn Poot,
Dus blijven beyde Doggen doot’.
| |
[pagina 241]
| |
Dat ziet men gebeuren op de beide bovenste plaatjes, waar de Leeuw met succes de doggen te lijf gaat. Engeland roept radeloos: Kam, TomGa naar voetnoot1), wilt mij nu bijstaen
't Gebyt begint nu aen te gaen!
Den Leeuw nu soo afgryselijk slaet;
De Honden weten nu geen raet
LoctoeGa naar voetnoot2) legt al onder den voet,
't Is tijt dat ghy my helpen moet.
En ‘Cromwel spreeckt’: Com quicleGa naar voetnoot3), De Doch heel onder leyt,
Met uwen stock de dieren scheyt.
Blijft hij liggen onder de voet
De Leeuw ontsuyght hem al sijn bloet
Het dier is fier en fel van aert’.
Het karton boven links stelt een zeeslag voor.
no. 4 leeuw en honden-geveght.
* * *
Den slapenden Leeuw vindt men terug op een andere prent, die wij op grond van de boven beschreven tiara in 1653 moeten plaatsen. Het is de aardige plaat van den Leeuw in de wieg, getiteld: ‘Het loos Bedrog van Engelandt’Ga naar voetnoot4). Dit loos bedrog bestaat hierin, dat Engeland Nederland in slaap weet te houden, totdat het zelf voor den oorlog gereed is. De hoofdprent doelt dan ook op den tijd, die den oorlog voorafging. Op een troon zit de gekroonde Yzegrim, hier in afwijking van de oude dierfabel de naam van den aap; volgens de uitlegging is door dit dier ‘de nieuwe Republycq van Engelandt en zijn snoode bedriegerije, waarmede hij de Gezanten heeft geabuseert’ voorgesteld. Wat doet nu Yzegrim? ‘En Yzegrim, dat loze Beest,
Vol argheyt en subtyl van geest,
Werpt Tybart Muyzen uyt zijn hant.
Is dit niet wel een vreemd verstant?
Courtois die werpt hy beenen toe,
Die knaagt en knarst, ik weet niet hoe;
En Blinkaart mest hy met wat zaat:
Bellyn bedriegt hy met zijn raat.
Men behoeft geen spitsvondig schriftgeleerde te zijn om te zien, dat met Tybart, den kater, onze goede vader Cats is bedoeld, dat Blinkaart, de pauw, den raadpensionaris Pauw moet voorstellen en dat Bellyn, de ram, verwijfd moet worden tot Gerrit Schaep, terwijl dan Courtois, de hond, Van de Perre moet voorstellen. Cats, Schaep en Van de Perre vormden het gezantschap, dat van December 1651 tot Juli 1652, na Juni in verbinding met Pauw in Londen met de Engelsche regeering onderhandelde. Hier ziet men in beeld gebracht, hoe Engeland hen aan de praat hield en paaide met beloften. Intusschen zien wij midden op de prent, hoe de Hollandsche Leeuw nog wordt in slaap gesust door Reynaert, den vos, waarmede Spanje is bedoeld; ook hier schreef men Spanje een rol toe, waaraan het ongetwijfeld onschuldig was; maar men had zoo lang | |
[pagina 242]
| |
tegen Spanje gevochten, dat men er zich nog niet in kon denken, dat Philips IV eerder een vriend dan een vijand van de Republiek was. Om de wieg, waarin de Leeuw slaapt, staat vooreerst een koopman (I), wien door Robbert de Boy (vermoedelijk prins Robert, die na den dood van Karel I een vrijbuitersvloot had georganiseerd, waarmede hij het ook onzen handel dikwijls lastig genoeg maakte) de beurs wordt ontfutseld. De koopman klaagt: ‘Helaas! ik ben mijn buydel quyt
Ach help me doch in deze tijt!
Dat ik LyonGa naar voetnoot1) met kracht ontwaak
Eer d'handel hier aan duygen raakt.
Verder een Rentenier (K), die antwoordt: ‘Mijn Heer, mijn reden wel verstaat
Zo lang als hier geen handel gaat,
Wat ben ik niet een heel arm man,
Mijn renten ik niet krijgen kan’.
De naast hem staande ambachtsman (L) zucht: ‘Wijl hier den handel stil moet staan,
Moet d'Ambagtsman in druk vergaan:
Want niet te werken armoed' baart,
De noodt die drijft ons op de vaart’.
no 5 het loos bedrog van engelandt.
Maar de bootsgezel (M), die achter deze klagers staat, spreekt hen moed in: ‘Hou moet, Mesieurs, hou moet, het zal
Wel gaan, want 't is noch niemendal:
Want 't onze Staat nu 't harte gaat,
Wij weten tot de StaartGa naar voetnoot1) noch raat’.
| |
[pagina 243]
| |
Ter zijde staan twee mannen (D en C); wat zij doen, blijkt uit het rijmpje: ‘Cromwel die spreekt zijn makker aan,
Zegt, Kameraat, 't zal nu wel gaan:
Kip jour tongGa naar voetnoot1) en hou je mont.
Ik heb bedocht noch deze vont:
Wijl Reynard Lyon heeft gezust,
Ja zo, dat hy nu legt en rust
Te sluymeren, en weet niet dat,
Ick wegh neem al zijn beste schat’.
Maar van deze snoode plannen komt niets. Ziet de schilderij in den rechterbovenhoek. ‘Den Leeuu, niet langer nu en slaapt,
Noch om 't gespeel hem weêr vergaapt;
Maar toont op nieuw zijn fel gemoet,
Klaauwt Yzegrim onder de voet.
Ysgrim meent door bedriegerij
Voor deze dieren te zijn vrij:
Maar Tybart krapt, Courtoys die bijt,
Bellijn hem stoot, Blinkaart verwijt.
Zoo zal toch alles terecht komen. Inmiddels hitst Spanje door zijn goud den burgeroorlog in Frankrijk aan: ‘Wijl Reyntje strooyt de Buydel wyt,
Zoo vecht Monsieur al om de buyt.’
* * *
Vermoedelijk eveneens uit het jaar 1653 is de volgende prent de ‘Dogg' en Leeuwen-Dans’Ga naar voetnoot2). Cromwell is hier gemakkelijk aan zijn eigenaardig hoofdtooisel te herkennen; hij vertreedt wapen, kroon, schepter, St.-George enz. van Engeland, Schotland en Ierland. Met Spanje, dat men in Nederland nu eenmaal achter alle aan de Republiek gelegde lagen argwaande, leidt hij den Britschen dog ten dans. ‘Wie derft den Bloethondt wederstaan,
Wanneer hij aan den dans wil gaan?
Kon Stuart, Straffort, KantelbergGa naar voetnoot1)
Mijn payen als met bloedt en merg?’
Cromwell leidt bovendien zwaar geketend een Engelschman en een Ier. Tegenover deze groep staat een andere, waarvan de Nederlandsche Leeuw, die als een geschoolde menagerie-leeuw zeer kunstig op één poot balanceert, het middelpunt is. ‘Mijn vryheyt is te langh gehoont,
't Is tijdt dan dat den Eendracht toont
Dat haar dit danssen raakt aan 't hart
'k Ontzie geen Hooft, veel min een start’.Ga naar voetnoot2)
no. 6. dogg en leeuwen-dans.
De ontwerper onzer prent stelt zich voor, dat alle vijanden van Cromwell zich onder | |
[pagina 244]
| |
leiding van de Republiek zullen vereenigen in den strijd, een verwachting, die in geen enkel opzicht vervuld is; integendeel, ieder zocht als om strijd de vriendschap van den machtigen Protector. Rechts naast den Leeuw staat de jonge Karel II (H). ‘De Kroon die ons een Dief berooft,
Past niemandt als 't gezalfde Hooft.
Naast hem staat de jonge Lodewijk XIV, (I) ‘'k Zal u de passen op zijn Frans
Gaan leeren in zoo dierb'ren dans.’
Achter den Leeuw staat een zeeman, vermoedelijk Tromp (K). ‘Zee-schuymer noemt mijn dezen gast;
Daar hem die naam veel beter past;
Maar spaar u laster, spaar u gal,
Tot ik zulk'en van u eysschen zal.’
Ten slotte is L de Koning van Denemarken, terwijl M Germania moet voorstellen. Door de geopende poort ziet men een zeegevecht. De drie voorstellingen op een soort tooneel boven het ronde proscenium zijn blikken in de toekomst; zij worden door de volgende rijmpjes verklaard. Op de middelste groep slaat: Hak af de Start, den trommel roert,
Matroos is aan den dans gevoert,
Den Leeuw die brult, hang zij aan zij
De Dieven om haar dievery.
Bij het tafereel rechts, waar de Vrijheidsmaagd de kluisters der geboeiden slaakt, behoort dit vers: Kom mijn Gemeente, die het juk
Zoo lang verdroegt van ramp en druk,
Ik slaak u boejens; zie, daar leyt,
Nu in u handt u vryigheyt.’
En behalve de vrijheid voorzien de graveur en de dichters ook de herstelling van Karel II, die op het derde tafereel is afgebeeld: ‘Mijn tweeden Karel, daar 's den Staf
Die 'k eertijds d' eersten Karel gaf.
Dank God, en haar die bloet en goet,
Opzetten bij u Konings bloet.’
De veronderstelling ligt, zien wij goed, voor de hand, dat deze plaat eerder aan Engelsche, in Holland gevluchte royalisten moet worden toegeschreven dan aan Nederlanders. Daarvoor staat de verwachting van de restauratie van Karel II, waarbij de Republiek slechts weinig belang had, te veel op den voorgrond.
* * *
Wij komen vervolgens tot de beeltenis van de reeds zoo dikwijls genoemden Staartman zelf: ‘Den Afgrysselikken Start-Man: Gepast op den teegen woordygen staat van Engelandt.’Ga naar voetnoot1) Cromwell wordt hier voorgesteld op het toppunt van zijn macht. Vóór hem staat Fairfax, die hem de drie kronen van Engeland, Schotland en Ierland aanbiedt. Meer op den achtergrond admiraal Blake met een nijdigen dog; nog verder naar achteren eenige ‘Parlements Heeren.’ Maar de hoofdzaak van deze prent is niet Cromwell, maar zijn staart, het zonderlinge lichaamsdeel, dat de Hollandsche niet zeer fijne phantasie hem heeft toegekend. Deze dikke staart, die zich als een geweldige slang om Cromwell heen en daarna met een breeden zwaai naar achteren kronkelt, bestaat uit louter goud en is bovendien met goudstukken dicht bezet, waarvan er echter verscheiden op den grond zijn gevallen. Hoe deze staart aan het lichaam is bevestigd, blijft een anatomisch raadsel, dat de teekenaar met opzet niet heeft willen oplossen door Cromwell schuin te plaatsen. Deze staart heeft bijzonder veel overeenkomst met den gouden stok van den koning van Spanje dien wij bij een vorige gelegenheid leerden kennen.Ga naar voetnoot2) Ook deze staart kan wonderen doen; in hem steekt Cromwells kracht, als bij Simson in | |
[pagina 245]
| |
de haren. Hooren wij, wat Cromwell er zelf van zegt: 't Geweld verschafte, met 'er vaart,
Mij een heel lang, en starcke staart
Van louter goud te zaam gevoegd,
En daar mee dwong ik, wel vernoegd,
De blinde Brit, en Ir, en Schot
Ootmoedigh onder mijn gebodt.
Naardien mij dit zo wel gelukt,
Zo klimt mijn moedt, daar 't al voor bukt,
Tot boven Alexanders Star;
En vreest geen Roomsche zeegekar
Noch Hollandts swaard, noch fiere Leeuw,
Noch frije Fries, noch strenge Zeeuw,
Noch Robbert, met al zijn gebroedt,
Noch Deen, noch Noorman, kout van bloedt,
Maar tart' er al te zaamen uit,
En waagt, om zulck een schat, den huidt,
En kop, en keel, en al den bras
Dat immermeer te vangen was.’
no. 7. den afgrysselikken start-man.
Geen wonder, dat alle vijanden van Cromwell hun woedende aanvallen richten op dien kostbaren, machtigen staart. Vooraan haalt een Zeeuw hem met een enterhaak aan; naast hem grijpt een Hollander hem aan; een Fries komt toeloopen om hem te helpen. Verder slaat prins Robert de hand er aan; een Ier komt met een mes aanloopen om mede te helpen den staart af te snijden; een Schot is reeds bezig met een zwaard erin te houwen; ten slotte trekt een ‘Coningsman’ aan de punt van den staart. De tijd, waarin deze plaat is verschenen, is niet gemakkelijk te bepalen. Let men alleen op het aanbieden der drie kroonen, dan zou men geneigd zijn haar te plaatsen in het voorjaar van 1657, toen inderdaad door het Parlement aan Cromwell de kroon van Engeland, Schotland en Ierland is aangeboden. Maar deze gevolgtrekking is onjuist; onze prent wordt in het reeds bovengenoemde pamflet ‘Naerder openbaringe van Nederlants Engelschen oorloge’ (Leiden 1653) genoemd als ‘de Printe van Cromwel, | |
[pagina 246]
| |
met zijn lange Dief-sche Gelt-Steert, daar Matroos, en andere verongelijckte, wacker in kerven, om 't hare te hebben’. Er is in sommige uitingen in het vers onder de prent aanleiding te vinden om te veronderstellen, dat zij nog voor het uitbreken van den oorlog is verschenen. Blake zegt b.v. tot Cromwell: ‘Gods Weer en Wind strijd voor uw Vloot
Wij winnen, zonder slag of stoot,
Van Holland meer, in eene nacht
Dan zij, van ons, met al hun magt,
Veroveren, hoe zeer 't er spijt,
In meer dan neegen weekken tijdt.
Hoe zal, en wilt' er dan vergaan,
Als ik eens met 'er k'oom te slaan.’
no. 8. zinneprent op het sneuvelen van marten harpertsz. tromp.
Men zou dus kunnen vermoeden, dat Blake nog niet met Tromp slaags is geweest en dat de prent dus nog vóór Mei 1652 moet zijn verschenen. Maar tegen deze dateering pleit weer het cartonnetje in den linkerbovenhoek, waar blijkbaar auctie wordt gehouden van uit zee aangebrachte koopwaren, zooals ook het vleiende opschrift aanduidt: ‘Hier verkopense de gestoole goederen’. Dat opbrengen en confisqueeren van Nederlandsche schepen en koopmansgoederen is, ten minste op groote schaal, pas begonnen in den zomer van 1652. Is deze opvatting juist, dan zou de prent moeten worden geplaatst in het najaar van 1652. Aan den anderen kant wordt men door de blijkbaar zeer machtige positie, die Cromwell blijkt in te nemen, weer meer er toe gebracht aan het jaar 1653 te denken. Intusschen, dat de prent de verhoudingen tijdens den eersten Engelschen oorlog in beeld brengt, staat vast.
* * * | |
[pagina 247]
| |
Onze laatste plaat is geen spotprent, maar een welsprekende hulde aan den ouden zeeheld Marten Harpertz. TrompGa naar voetnoot1), die den 10den Augustus 1653 in den geweldigen zeeslag bij Ter Heide op de Hollandsche kust sneuvelde. De slag was geen volledige nederlaag voor de onzen; wel verloren zij veel volk en tal van schepen, maar Monk, die de Engelsche vloot kommandeerde, zag zich toch genoodzaakt wegens den ontreddenden toestand van zijn schepen naar Engeland terug te keeren; onze kust geraakte weer vrij. Maar de slag werd als een nederlaag gevoeld door den dood van Tromp, den populairen zeeman bij uitnemendheid, den schepper onzer zeemacht, den vader van het zeevolk, den held van Duins. Geen vlootvoogd is zoo geliefd geweest zoowel bij zijn kapiteins en matrozen als bij het volk in breeden kring als Tromp; zelfs de Ruyter heeft hem in dat opzicht nooit overtroffen. Toen Zondagsavonds het sneuvelen van Tromp te Amsterdam bekend werd, schoolde het volk samen voor het huis van een zekeren Mey in de Nes, dien het te lijf wilde, omdat er een gerucht ging, dat hij kwaad van den admiraal had gesproken. Dit nam zulke proportiën aan, dat Mijne Heeren van den Gerechte van Amsterdam bij publicatie iedereen uitnoodigden hun inlichtingen over deze zaak te gevenGa naar voetnoot2). In proza en poëzie, in het Latijn en in de moedertaal beweende men den dood van den heldGa naar voetnoot3). Ook in beeld werd Tromp herdacht; zelfs liet men hem als de profeet Elia in een vurigen wagen ten hemel varenGa naar voetnoot4). De hier afgebeelde prent heeft echter geen bijbelsche, maar klassieke accessoires. Het geheel is een navolging van den zegewagen van Piet HeinGa naar voetnoot5) en stelt Tromp voor zittende in een groote schelp, waarin dolfijnen en zeemeerminnen; in de rechterhand klemt hij den drietand, in de linkerhand een scheepsroer; twee engeltjes zetten hem een scheepskroon op het hoofd. Deze nautische zegekar wordt eigenaardig genoeg voortbewogen op schepraderen en getrokken door twee vurige zeepaarden, die door Tromp zelf worden bestuurd. De zegekar is omgeven door een viertal tritons, die op schelpen blazen. Een engel zweeft voor Tromp uit; zij steekt een bazuin, waaraan een vlag met het opschrift: ‘Eer en lof zij Tromp’. Met deze, door C. van Dalen naar Wouter Muller gegraveerde prent, die een veel betere hulde aan Tromp is dan het vers van H.F. Waterloo, dat er onder staat, besluiten wij onze tweede serie. |
|