| |
| |
| |
ALLERLEI SCHETSEN
| |
| |
| |
Hobbe Smith.
Door mr. Eduard van Tsoe-Meiren.
Elke tijd heeft zijn eigenaardige kenmerken, en het is er een van den onze, dat het grootste deel des volks, vooral de menschen die aan kunst doen en die kunst maken, geen levenslust meer toont.
In de beschaafde waereld heeft de mensch het nog nooit zóó goed gehad als tegenwoordig. Zelfs de aller armsten hebben het nu beter dan hun lotgenooten van eenige eeuwen geleden, en de overigen zouden zich kunnen verheugen in den algemeenen voorspoed, - wanneer het verheugen maar niet uit de mode ware geraakt.
Wij zijn niet vroolijk meer. Het leven gaat zoo zijn gewone gangetje zonder de diepschokkende rampen, die in de dagen van weleer rust, gemak en welvaart waardeeren deden als een vroolijk stemmend geluk.
Er zijn geen hongersnooden meer, geen oorlogen die tientallen jaren duren, geen branden die geheele steden in de asch leggen, er is geen pest meer, geen melaatschheid, noch gewetensdwang, rooverbenden bestaan niet meer, noch angst voor het onbegrijpelijke.
Nu het niet duister meer is, waardeeren wij het licht niet. Wij kijken bij voorkeur naar den donkeren kant der dingen en achten ons verplicht, tot heil der menschheid, over den ernst der tijden te jammeren, eer dan over hun blijheid te jubelen.
Wij hebben het te goed, wij hebben in onze maatschappij te weinig zorgen. Daar door zijn wij bang geworden.
Wij durven geen pret meer hebben, maar verdiepen ons bij voorkeur in leed.... in het leed van anderen. Wij Nederlanders hebben daarbij nog zulk een voorkeur voor ‘ernstige mannen,’ dat wij wel verplicht zijn ons best te doen om vervelend te schijnen; zelfs als wij dat eigenlijk niet eens zijn.
Wij menschen van onzen tijd, wij schrijven romans vol verdriet en narigheid, wij maken vaerzen van smart en leed, wij schilderen wat donker en droefgeestig is, al is het op zichzelf ook nog zoo leelijk.
Armoede, dood, ziekte, droefenis, mist, druilregen, avond; al wat zuchten, weenen, jammeren, klagen, suffen doet, brengen wij op den voorgrond. Wij willen stemming, en het spraakgebruik kent geen andere ‘stemming’ dan een van narigheid. De lust des levens hebben wij als een minderwaardigheid naar den achtergrond verbannen, omdat wij niet weten hoe leelijk de akeligheden eigenlijk wel zijn die wij vooraan stellen.
Om daar een juisten blik op te kunnen hebben, te voelen hoe naar eigenlijk al die zoogenaamde ‘gevoelde’ dingen, hoe heerlijk overvloed en weelde is, moet men het een weinig Spaansch gehad hebben.
* * *
| |
| |
hobbe smith aan het werk
lichtprent door den schrijver
Hobbe Smith werd in 1862 te Witmarsum in Friesland geboren als de zoon van een huisschilder. Omstreeks het jaar 1875 verplaatste het gezin zich naar Amsterdam, waar Hobbe bij een schildersbaas als jongetje in de leer werd gedaan. Heel lang hield hij het daar echter niet uit. De schildersbaas wilde zijn jongmaatje ook gebruiken tot aanbrenger van hetgeen zijn overige knechts deden en lieten, iets waar ons jongetje geen zin in had. De schildersbaas joeg hem weg en voorzag zich van een anderen jongen.
Toen geraakte Hobbe Smith verzeild bij den steendrukker Amand in de Warmoesstraat, waar hij begon met het eentonigste werk dat er aan een snelpers te verrichten valt; maar - iets wat niet over het hoofd gezien mag worden - op die persen werden plaatjes gedrukt. Als Hobbe niets anders te doen had, teekende hij.
Op de teekenkamer van Amand was toen een teekenaar, die schik kreeg in dat drukkersjongetje, dat zoo'n zin in dat vak had, en die hem aanraadde eens naar zijn broeder te gaan, die een ware bolleboos was in die kunst.
Die broeder was niemand minder dan Johan Braakensiek!
Van hem kreeg Hobbe Smith het eerste werkelijke teekenonderricht. Zoo werd hem de weg geopend eenmaal steenteekenaar te worden.
Maar het zou anders loopen.
Er waren op de fabriek nog andere jongens en daaronder een paar broeders, die met Hobbe meer in het bijzonder kameraads waren. Aan één van die jonge gasten werd de verdere dienst opgezegd, wat den anderen broeder niet alleen aanleiding gaf om de fabriek te verlaten, maar tevens om Hobbe over te halen zijn voorbeeld te volgen, ook al had hij met het geval niets te maken.
Toch was in dien tijd het woord ‘solidair’ nog niet zoo bekend als in onze dagen.
Zoo als het gewoonlijk gaat, trokken de aanleggers van het geval spoedig bakzijl en keerden berouwvol tot de werkplaats, al te onberaden versmaad, terug. Zij waren zelfs zoo goed Hobbe aan te raden ook maar weder terug te keeren. Daar was Hobbe de man of, misschien juister gezegd, het jongetje niet voor. Misschien was het wel zijn Friesche volksaard die hem dwong bij een eenmaal
| |
| |
genomen besluit te blijven volharden; althans hij bleef er bij.
Zijn vader was een andere meening toegedaan en dreigde hem naar de fabriek te zullen brengen als hij niet uit eigen beweging ging, maar Hobbe verklaarde dan toch weer te zullen wegloopen,.... en zoo eindigde zijn loopbaan als steendrukker.
Toen deed hij een tijdlang niets, dat wil zeggen - hij schilderde.
Vader Smith had den naam erg knap te zijn in het schilderen van uithangborden. Wie zulk een puiversiering noodig had, kon nergens beter te recht komen dan bij den schilder Smith, die, goed en goedkoop, ware kunstwerken afleverde, die zijn zoon gemaakt had.
Maar Hobbe's wenschen reikten verder! Niet op bestelling, maar alleen uit liefde tot de kunst, waagde hij zich aan een ernstiger werk. Hij ging den Stier van Potter naschilderen.
Niet dat hij zich zoo bijzonder tot dat meesterstuk voelde aangetrokken, - hij had het nooit gezien, - of dat hij zoo gaarne in den Haag in het Mauritshuis achter den ezel wilde zitten, - hij had geen weet van dat museum, - maar om de zeer eenvoudige reden, dat hij een oleografie naar dat schilderij onder zijn bereik had.
Met zijns vaders verf schilderde hij die prent na en meende toen werkelijk een schilderij gemaakt te hebben.
Schilderijen zijn geld waard. Geen wonder dat Hobbe zijn kunst wel in klinkende munt beloond wilde zien. Hij toog er dus op uit om zijn kunstwerk te verkoopen en wandelde er in de onschuld zijns harten mede naar... het Trippenhuis! Daar had men schilderijen en daar zou men die dus wel koopen, dacht hij. Bij wien hij wezen moest, wist hij niet recht, en dus vroeg hij maar naar den mijnheer, de onbekende grootheid, die hij er veronderstelde.
De mijnheer, zeiden de suppoosten, was er niet, want de toenmalige directeur, de heer Kaiser, was op dat oogenblik te Parijs.
Of er dan geen andere ‘mijnheer’ was?
Wanneer onze weggeloopen steendrukkers-jongen die vraag niet gesteld had, zou zijn leven misschien heel anders geweest zijn. Nu bracht zij hem bij den directeur van het Koninklijk Prentencabinet, bij wijlen Mr. A.D. de Vries Azn.
Deze verklaarde dadelijk dat het cabinet geen schilderijen aankocht, en een ander zou den jongen, met zijn nagemaakte oleografie, denkelijk ongetroost aan de deur gezet hebben. Maar Mr. de Vries, die een idealist was, zag misschien iets in het onbeholpen werkstuk.
Wat zou het aardig zijn, als die copie van de oleografie nog te bereiken was!
Wie weet waar zij nu is? Zij is het laatst gezien op een vendutie te Batavia.
het witte huis aan de loosdrechtsche plassen
naar een schilderij
Of het werk van Hobbe nu werkelijk iets voor de toekomst beloofde, of dat Mr. de Vries maar alleen getroffen werd door de merkwaardigheid van het geval, hij vroeg met belangstelling: ‘Heb je zóó'n zin in teekenen?’ en toen hij daarop een bevestigend antwoord
| |
| |
ontvangen had, decreteerde hij: ‘Jongen! dan moet je naar de Quellinusschool.’
toen hij nog klein was
naar een schilderij
Eigendom van den heer J. Langerhuizen.
Nu, daar had de jongen wel zin in, maar... de Quellinusschool kostte vijftien gulden per jaar en hij zag geen kans die bijeen te krijgen. Toen beloofde Mr. de Vries daar wel voor te zullen zorgen.
Hij hield woord, en zoo kwam Hobbe Smith als leerling-decoratieschilder onder de leiding van wijlen den Belg Collinet.
Smith, die, toen hij in Amsterdam kwam, altijd gewoon was geweest Friesch te spreken, en van de Nederlandsche taal niet veel meer wist dan hij er op school van geleerd had, werd nu wat meer grootstedeling; hij leerde stijlkennis, hij zag teekenen, schilderen, boetseeren, beeldhouwen, houtsnijden, allerlei kunsten en kunstambachten beoefenen.
Daar stond iets heel onaangenaams tegenover. Hij moest als toekomstig decoratieschilder uit den treure ornament teekenen, wat hem meer verdroot dan te zeggen is.
Onder zijn medeleerlingen waren er, die het toelatings-examen tot de Koninklijke Academie voor Beeldende Kunsten wilden doen, en ook onze decoratieschilders-leerling - het examen werd kosteloos afgenomen - deed er aan mede.
Toen Adriaan de Vries een tijd later een bezoek van zijn beschermeling ontving, en deze laatste zich niet alleen bitter beklaagde over het eeuwige ornamentteekenen, maar ook den wensch uitte de Quellinusschool voor de Teekenacademie te verruilen, keek hij niet weinig verrast op, toen hij, op zijn bezwaar, dat daar een examen aan vooraf diende te gaan, ten antwoord kreeg: ‘Dat heb ik al gedaan en ik ben er doorgekomen ook’.
Alle moeielijkheden waren daar echter nog niet mede uit den weg geruimd. Het volgen van de lessen aan de Academie kost honderd gulden per jaar, meer dan de held van dit verhaal ooit bij elkander had gezien. Maar ook nu was het weder de Vries, die zich bereid verklaarde de kosten te dragen.
Zoo verwisselde Hobbe Smith na een verblijf van twee jaar de Quellinusschool voor de Academie.
Daar kwam hij onder de leiding van Allebé en van Wijnveld. Vooral aan het onderwijs van den gemoedelijken Wijnveld heeft hij veel te danken.
Terwijl Smith nog op de Academie was, had de Vries al begrepen, dat er voor de verdere opleiding van den jongen kunstenaar meer noodig was dan hij alleen op zijn schouders kon nemen.
Toen dan ook na twee jaar mr. A.D. de Vries op het onverwachtst kwam te overlijden, bleek het dat er voor Smith in de naaste toekomst gezorgd was, hoewel het verscheiden jaren duurde voor deze te weten kwam, dat het de kunstliefhebbers-vereeniging. Arte et Amicitia’ (niet Arti et Amicitiae) was, die hem het voortzetten van zijn studiën mogelijk maakte.
Niet weinig droeg daar ook toe bij een subsidie, die hij zes jaren lang, eerst van den Koning en daarna van de Koningin-Regentes genoot.
Na zijn vertrek van de Amsterdamsche Academie bracht hij nog een jaar aan die te Antwerpen door. Daar werkte hij onder Verlat, die, in tegenstelling met de Neder- | |
| |
landsche Professoren, die tweemaal per dag het werk hunner leerlingen plegen te verbeteren, dat maar eens per week komt doen, maar dan ook zóó grondig, dat de leerling wel gedwongen is verder rekening te houden met de aanwijzingen die hem gegeven zijn.
Op diezelfde Antwerpsche Academie leerde Smith ook buitenlanders, vooral Engelschen, kennen, zooals er zoovelen in het land van Rubens hun leerjaren komen doorbrengen, zonder er ooit aan te denken dat in het land van Rembrandt te doen.
Toen kwam hij weder te Amsterdam terug en moest er al schilderende zien te komen.
Heel gemakkelijk viel hem dat niet. Bestellingen stroomden hem nu niet bepaald toe.
Het is voor een schilder niet voldoende een kunstwerk te scheppen; kunstenaar te zijn. Hij moet ook verkoopen. Hij moet ook handelaar, reclamemaker, handelsreiziger wezen... en Hobbe Smith is niets van dat alles. Hij behoort eer tot de zwijgers dan tot de menschen die een mooi praatje hebben; hij schrijft geen kunstcritieken, die zijn kunstbroeders dwingen hem ter wille te zijn; hij draait niet met andere planeten om een zon-met-grooten-naam, die hem wat glans verleent; hij springt niet om zijn staart als hij meent achterafgezet te zijn; hij weet de critici niet te suggereeren. Hij is een stil, bedaard man, die kalm zijn eigen weg gaat; zijn eigen leven leeft, ergens in een hoekje, waar zijn vrienden hem zelfs niet vermoeden kunnen. Hij vindt zijn genoegen in schilderen, en schildert wat hij mooi vindt, zonder zich veel te bekommeren om den waan van den dag.
Hij heeft veel teleurstellingen gehad en van zeer nabij veel narigheid gezien. Geschilderd heeft hij dat echter nooit. Hij heeft het hoofd boven water gehouden door zijn onverstoorbaar goed humeur en door het oog te blijven richten op wat er schoons is op deze waereld. Hij heeft geen zieken, dooden, armen, ellendigen geschilderd, geen verworden menschen of dingen, geen donkere nachten of droeve dagen van motregen en mist.
Er is dus geen stemming in zijn werk!
Hij schildert het licht, het zilveren licht; de zon, niet den koperen ploert, zooals de soldaten in Indië die verfoeien, die de lucht doet trillen van benauwdheid en de oogen beleedigt, maar het Hollandsche zonnetje, dat de zorgen verjaagt.
onschuld
naar een schilderij
Van alle mooie dingen vindt hij den mensch wel het mooist en van dezen de vrouw. Hoe deze Friesche dorpeling aan de gaaf gekomen is, niet alleen het ‘chique’ van een bevallig vrouwenfiguurtje zoo ten volle te kunnen waardeeren, maar het ook in enkele lijnen te kunnen weergeven, is een vraag die bij een geboren Parijzenaar gemakkelijker zou zijn te beantwoorden. Het zou hem een genot zijn, mooie meisjes en jonge vrouwen in rijke kleedij te midden van een weelderige omgeving te schilderen, wanneer hij niet weerhouden werd door de zekerheid, dat de kleedij van dezen dag, morgen een belachelijke toetakeling zal schijnen.
| |
| |
berkenlaantje op craailo
naar een schilderij
Eigendom van den heer P. Langerhuizen.
Daarom schildert hij bij voorkeur naakt, dat altijd mooi blijft, maar in ons goede land niet altijd onbevangen beoordeeld wordt. In zijn voorliefde voor dit belangrijk deel der schilderkunst staat hij onder de Nederlandsche schilders dan ook tamelijk alleen.
Toch, een scherp afgebakend pad heeft Smith in zijn kunst nooit gevolgd. Hij heeft alle onderwerpen die te schilderen zijn geschilderd, en hij zal daar denkelijk mede voortgaan, - een veelzijdigheid die schrijver wel eens heeft hooren op rekening stellen van Smith's volkomen onbekwaamheid, door ietwat afgunstige kunstbroeders... want die broeders zijn werkelijk wel eens afgunstig, al zou men het niet gelooven. Smith heeft binnenhuizen geschilderd, landschappen, bloemstukken, portretten, genrestukken, molens, schepen, soldaten, historiestukken, stillevens, - en wat hij niet geschilderd heeft, heeft hij geteekend.
Teekenen heeft hij zóó in zijn macht, dat het hem een beletsel is door iedereen dadelijk als kunstenaar erkend te worden. Hij ziet de noodzakelijkheid niet in zich met een Jantje van Leiden van de moeielijkheden af te maken, weg te doezelen wat niet juist gemakkelijk is en des beschouwers verbeelding te laten raden, wat de schilder eigenlijk bedoelde.
Er zijn heel veel kunstbeoordeelaars die daar blijkbaar anders veel van houden.
Jaren lang heeft Smith geschilderd, figuur als hij er toe in de gelegenheid was; stadsgezichten als zij hem troffen in Amsterdam, dat hij zulk een mooie stad vindt; soms scheepjes op het IJ, als de fortuin hem te ongunstig was om duurdere modellen te nemen. Op zijn kalme manier trachtte hij te krijgen wat een schilder, niet als kunstenaar, maar als huisvader, vóór alle dingen noodig, heeft, meer dan talent; dat eenig noodige, dat hem den levensweg glad en gemakkelijk maakt: Naam.
voor anker
naar een schilderij
Eigendom van den heer J.W. Holman.
In de kunstwaereld is niets bestand tegen Naam. Naam, en de kunstkooper snuffelt rond, de liefhebber tast in den zak, de critiek krabt zich achter het oor als zij de schoonheid niet dadelijk ziet en glimlacht opgewekt als zij die eindelijk vindt - want daar
| |
| |
LEVENSLUST
NAAR EEN SCHILDERIJ
| |
| |
eindigt zij in dat geval altijd mede - de schilders zelf komen onder de bekoring.
Schilderen is oogbedriegen, heeft Josef Israëls eens gezegd. Men mag daar wel aan toevoegen, dat het oog, wil het goed bedrogen worden, eerst onder suggestie moet worden gebracht.
de kaartlegster
naar een schilderij
Eigendom van den heer C. Langendoen.
Op een groote kunsttentoonstelling in ons land is het eens gebeurd, dat de commissie het schilderij maar niet kon vinden, dat een onzer grootste meesters, hoffelijk uitgenoodigd, moest afgezonden hebben. Het zou de groote aantrekkelijkheid van het kunstfeest zijn en het was nergens te vinden! Spoor en expediteur kregen al de schuld, - toen een der heeren het stuk ontdekte onder de afgewezen werken, in een hoekje. Toen werd het met vreugde te voorschijn gehaald en op een bijzonder goede plaats gehangen.
Men had het stuk wel beoordeeld, maar geen erg gehad in den naam. De drager van dien naam heeft naam.
Hobbe Smith verging het anders. Hij kreeg van een tentoonstelling een werk geweigerd terug, zonder dat de kist waar het in gepakt was, open was geweest. Hij maakte dan ook trouwens nooit zijn opwachting bij de leden der commissie van beoordeeling.
Wanneer Smith's werk wel aangenomen werd, ging de critiek het gewoonlijk voorbij met de woorden: ‘.... dan is er nog werk van.... Hobbe Smith, van.... enz.’ Noch zijn onderwerpen, te gezond, noch zijn schildertrant, te duidelijk en te licht, noch zijn teekenen, te vast en te zeker, waren van den tijd. Bij hem niets pour epater le badaud.
| |
| |
Zoo is het hem gebeurd, dat hij een groot figuurstuk voor dertig gulden moest verkoopen.
Het is De Kaartlegster, hiervoor afgebeeld, een goed voorbeeld van Smith's werk uit den tijd, toen hij verstandig meende te doen, door niet zijn eigen zin, maar die van de groote menigte te volgen, toen hij niet jeugd en schoonheid, zonneschijn en weelde, maar achterbuurtsche menschjes meende te moeten schilderen. Hij deed dat, omdat men, niet omdat hij zich tot zulke onderwerpen aangetrokken gevoelde. Toch deed hij het eerlijk, dat werk, dat zijn volle liefde niet had. Hij zocht het schoone ook in dit geval en hij wist het er te vinden. Hij schonk ons een tafreel vol waarheid, als op de werkelijkheid betrapt: het oude wijf, dat het vertrouwen heeft van de kleine luiden, de jonge meid, die niet alleen naar de tooverkol durfde, en de juffrouw van drie-hoog-achter, die vol geloof, in gespannen aandacht, met gewichtig gezicht het orakel volgt. Dat alles is goed geteekend, goed geschilderd, goed geschikt, een prettig schilderij, dat op de tentoonstelling in Pulchri zeer de aandacht trok. Korten tijd nadat Smith het voor dertig gulden Nederlandsch verkocht had, prijkte het te Amsterdam voor het raam van een kunsthandelaar, hooger geprijsd, dan veertig maal de som die de schilder er voor ontvangen heeft.
Figuurschilderen bleef met dat al zijn lust en het naakt bleef zijn voorkeur behouden. Om onderwerpen voor zijn stukken te vinden, bestudeerde hij des avonds ijverig de oude geschiedenis, vooral die van het verweelderigde Rome onder Nero. Toch schilderde hij geen slemppartij, geen van die wulpsche tafreelen, die aan zijn penseel gelegenheid boden ontbloote gestalten op het doek te brengen, maar koos hij een ingetogener onderwerp, het lentefeest, zooals dat in Nero's tijd gevierd werd, met bloemen en lichtgeschorte danseressen.
Wat hij in zijn verbeelding zag, werkte hij uit in tal van schetsen en hij droomde van de mogelijkheid die over te brengen op een groot doek, vol levensgroote figuren.
Toen zijn middelen het hem eens veroorloofden, kocht hij alvast het doek.
maagdenroof
naar een levensgroot schilderij
Uit het hoofd schetste hij er de figuren op, die hij onder gunstiger omstandigheden naar modellen schilderen wilde, - en in afwachting daarvan maakte hij stukken, niet naar zijn zin, maar naar die van de mode, - schooiers en straattypen, zoo donker en zwaarmoedig gedaan, als het hem maar mogelijk was.
Steeds stond het reuzendoek op zijn atelier, van tijd tot tijd onder handen genomen en dan weer opgeborgen, tot hij eindelijk in de gelegenheid werd gesteld er zich naar hartelust aan te wijden.
Omstreeks een jaar daarna was het stuk af en werd het naar Engeland verscheept, waar het recht om er een fototypy van uittegeven met meer pd. st. werd betaald, dan
| |
| |
Smith ooit voor een schilderij ontvangen had!
de intocht van hare majesteit de koningin in amsterdam op 4 september 1898
naar een schilderij in het stedelijk museum te amsterdam
Waarschijnlijk zou het stuk zelf ook in Engeland gebleven zijn, zooals het geval is geweest met zoo menig werk van Nederlandsche meesters die in eigen land geen profeten werden geacht, wanneer een man als de heer P. Langerhuizen Lzn. te Crailoo het niet had aangekocht, om het straks een eereplaats te geven in het nieuwe museum, dat hij bezig is in Amsterdam te stichten.
Toen verdween Smith weer zoo goed als uit de samenleving.
Het was wel jammer, zeide men, hij werkte niet.
In den zomer van het jaar 1902 werd in de kunstzalen van Pulchri Studio te 's-Gravenhage een tentoonstelling van werken van Hobbe Smith gehouden, die voor het eerst de algemeene aandacht op den meester vestigde.
Toen hingen daar de zalen vol met allerlei doeken, die getuigden van een merkwaardige werkkracht. Toen werd Smith in eens een man, die bewonderd en besproken werd.
Grappig was daarbij, dat sommigen, al te zeer gewoon aan de gebruikelijke schilderwijze, geen oog toonden te hebben voor Smith's eigen, echte kunst; maar luide den lof verkondigden van die enkele stukken, die afkomstig waren uit zijn zwarten tijd, toen hij zich geweld aandeed om in onderwerp, in kleur en in opvatting te gelijken op die van zijn kunstbroeders die verkochten.
Nu verkocht hij ook. Niet minder dan acht-en-dertig der tentoongestelde werken vonden een kooper, dat is dus meer dan er ooit van één meester te gelijk op een tentoonstelling verkocht zijn, meer dan er meestal op een Vierjaarlijksche aan den man worden gebracht. Smith sloeg alle bestaande records.
In Pulchri hing ook zijn ‘Harem’, indertijd geschilderd voor een diorama in het Panorama te Amsterdam.
Een zeer geleerd, bekend en zeer gezaghebbend kunstkenner merkte eens aan schrijver op, dat dit diorama niet aan te zien was omdat het, als al het werk van dien Hobbe Smith, zoo onfatsoenlijk wulpsch is.
Schrijver achtte deze uitspraak een merkwaardig geval voor de kunsthistorie, die steeds overeenstemming vindt tusschen den aard van den kunstenaar en zijn kunstwerk en die hier in eens stond voor een wulpsch schilderij van een man, die in de oogen van hen, die een man zonder pekelzonden grappig vinden, bepaald belachelijk is. Wanneer Smith's werk wulpsch is, heeft men daarin een merkwaardig voorbeeld te zien van tegenstrijdigheid tusschen dat werk en den maker.
Na afloop van de tentoonstelling zou in dezelfde zalen van Pulchri een dames-vereeniging vergaderen. De schilderijen moesten verwijderd worden, - met uitzondering van ‘de Harem’, die op verzoek bleef hangen,
| |
| |
ter versiering van de zaal, waar Tesselschade fancy-fair hield.
‘The proof of the pudding’, zeggen de Engelschen, ‘is the eating.’
Na den Haag zijn Leipzig, Hamburg en Breslau aan de beurt gekomen, hebben buitenlandsche bladen over Smith beoordeelingen gegeven, die soms grappig, maar steeds vleiend waren en heeft Smith naam gekregen in het buitenland.
Een Nederlandsch schilder maakt gewoonlijk het eerst naam in het buitenland.
Eerst later komt die naam in het eigen vaderland. Dan loopt zijn levensweg verder op asfalt. Verdiend of niet verdiend, voor ‘een Groote Reputatie’ heeft elke kunstbroeder zeer grooten eerbied. Het werk van een Groote Reputatie heeft altijd, zonder uitzondering, ‘kwaliteiten.’ Het wordt altijd bewonderd, het krijgt op tentoonstellingen altijd een goede plaats, naast de vrienden en de vrienden van de vrienden.
terugkeer van de visschersvlootschouw
naar een waterverfteekening
Eigendom van Hare Majesteit de Koningin.
Groote Reputaties zijn zoo goed als onaantastbaar, wat heel gemakkelijk voor hen is. Hun werk is meestal te duur.
Als zij eindelijk dood en met ‘waardeerende woorden’ begraven zijn, is het uit. Dan daalt hun werk op de kunstmarkt. Het is meestal een slechte geldbelegging, het werk van ‘Groote Reputaties.’
Hier ter stede heeft Smith nog geen groote reputatie. Op de Vierjaarlijksche, die op het oogenblik dat dit opstel verschijnt, geopend is, hangt Smith's Maagdenroof op een donkeren wand, vlak naast een bloeienden appelboom, in een rand van portretten, heel onvoordeelig. Dit is een vast bewijs, dat hij hier nog geen ‘kwaliteiten’ heeft.
Of hij die, tegelijk met een reputatie, ooit krijgen zal?
Vraag het zijn Kaartlegster.
Gebeurt het, dan zal men den lof zingen van zijn kunst van schikken, zijn gaaf voor compositie, zooals dat in het Nederlandsch heet. Zie maar eens naar dat kleine schilderijtje, waarop hij den intocht van de Koningin in Amsterdam heeft uitgebeeld. Wat is op die kleine ruimte niet een groot schilderij gemaakt!
Dan zal men spreken van de beweging,
| |
| |
die hij op zijn stukken weet uit te drukken. Zie die botters, die onder een stevigen bries van de visschersvlootschouw op u aan komen zeilen. De vlaggen wapperen in den wind, het buiswater spat langs boord, het kielsop schuimt en kookt. Daar komen zij aan, de visscherlieden, Markers, Bunschoters, Volendammers, Urkers, heel een vloot, honderden scheepjes, als levende wezens.
Dan zal men spreken van de gratie zijner vrouwenfiguren, van de rust die hij in het landschap weet te doen hooren, van....
Voor het oogenblik moet gij eens opletten: de rechter groote teen van de vrouw op zijn Maagdenroof zit heel wonderlijk aan den voet vast.
Daar hebben zij in Leipzig niet eens erg in gehad!
Zoo als het nu staat kunnen schilderijen van Hobbe Smith misschien wel een goede geldbelegging zijn.
|
|