Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 13
(1903)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |
schijnen (Amsterdam, L.J. Veen). Liefde en Leed is de titel daarvan. Van veel liefde getuigt het, van méér leed. De beoordeelaar komt er niet gemakkelijk toe te wijzen op wat daar minder gelukkigs in is, want hij voelt in de gedichten, meer of minder oorspronkelijk, - meer of minder gelukkig naar den vorm, de zucht van den zanger vastgelegd. Geen echter zieleuitingen dan de meesten dezer liederen en verhalende verzen, die voor het meerendeel schijnen geïmproviseerd, in den besten zin des woords gelegenheidsverzen, waarvoor de hoofdgedachte in den dichter gerezen is na den dood van zijn veel geliefden zoon, na 't heengaan eener dierbare bloedverwante..... Men mag beweren dat Boele die verzen anders geschreven zou hebben, indien hij niet veel had gelezen en bewonderd van anderen; men zou hem onrecht doen door te veronderstellen dat, ware hij minder belezen, deze verzen ook minder in aantal zouden zijn. Het tegendeel is misschien waar: diepgaande bewondering voor anderen heeft hem hoogstwaarschijnlijk streng doen wezen voor zichzelf. Dat nochtans de zelfkritiek scherper had kunnen zijn, ik wil het niet ontkennen. Wie er naar zoeken wil, kan ongelukkige regels in deze gedichten vinden. Zoo, bij voorbeeld, is het jammer dat Boele heeft laten staan, in Weemoed, dat voorzichtige ‘Het lied der nachtegalen klonk alsGa naar voetnoot*) ter eere van de vuur'ge rozen’ en in 't zelfde vers: ‘toen weende heel mijn hart’ - hetgeen moèt doen denken aan een linker- of ander stuk hart, dat niet meê zou weenen; zoo, desgelijks, in Onder de dennen: 't Is stil, doodstil. Natuur viert lachend feest, waar de eerste woorden weinig zeggen en lachend nog alles bederft. Ook ‘daar waren wij gelegerd’ en ‘uit haar oog zag 'k heel haar wezen stralen. Zij lag daar naast mij als een blanke droom’; want een blanke droom, die neêrligt en uit wiens oog heel 't wezen straalt.... gaat 't wel? Maar 't slot is aardig, men onthoudt het ‘O! wat 'k dien middag al gesproken heb om niet te zeggen..... wat ik zeggen wilde’. Zoo, bijvoorbeeld, heeft Boele verzuimd te schrappen in het verhalend versje - dat het niet ‘doet’ - Klein Mieke getiteld, den dwazen volzin: ‘Peinzend zit de man neêr en de vrouw zet koffie’ die moet doen denken aan de vroeger heusch op verschillende plaatsen langs de Zaan te ontwaren bordjes: ‘hier zet men koffie, thee en over’. Ook vrij nuchtertjes is 't blije eind van 't verhaaltje: wat geld geleend van de Mevrouw, waar de dochter had gediend. 't Zal zoo gebeurd zijn, precies zóó, met een dienst.... ‘juffrouw’ van Boele. Maar dat is geen reden om het vers mooi te vinden. In Lente heeft de dichter blijkbaar vergeten dat het opschrift van een vers niet is gelijk het opschrift boven een brief. Hij spreekt tot Levensfeest en zegt ‘'k Buig mij neder voor uw voeten’. Men buigt niet voor een feest en een feest met voeten.... Trouwens, laat het Lente wezen. Hoe kan de adem, van wie of wat ook, bloesems open kussen? En, maar mijn allerwaardste dichter! hoe kondt gij improviseeren: ‘Toch, o lente, 'k moet weer wennen’.... Was 't u zoo vreemd zonder overjas te loopen? En wat is dit nu voor poëzie (pag. 42): ‘Moog de bloem den dauwtraan dragen tot aan 't einde van haar dagen, Geuren zal zij als een bloem pleegt....’? En dan, is dit wel meer dan regelvulling: ‘geuren wil zij tot de sterre, die daar tintelt als van verre....’? En, ‘met bloesemstem verganklijk, zingt zij, eeuwig, onverganklijk.... (pag. 43), dat is toch, met uw welnemen, wat àl te bar. We komen nu aan de afdeeling Van eenen jongen doode, gedichten, door den schrijver in droeve dagen gezonden aan zijn vrienden. Zij mogen worden gerekend tot de roerendste rouwzangen van onzen tijd. Ik wil er niet aan raken, verwijs er u slechts naar, lees die en denk dan met onverschilligheid aan den dichter, zoo ge kunt. 't Is niet noodig meer voorbeelden aan te halen om te bewijzen dat Boele van Hensbroek, toch man van smaak en dichter van wel aanleg, niet voldoende tijd en gelegenheid heeft gevonden om zijn verzen zoo goed mogelijk van vorm te maken. Wat er aan ontbreekt is.... de herziening door den dichter, die koel kritizeerend genoeg zijn werk zou kunnen overlezen; wat zij hèbben is die onmisken- | |
[pagina 212]
| |
bare echtheid, die ze dadelijk doet kennen als uit frissche bron geweld. Laat mij twee der gedichtjes voor u overschrijven. Dat is de beste lofspraak op dit bundeltje met vele klankrijke verzen, waarvan Nederlandsche toonzetters bepaald verscheidene zullen leeren zingen. Las huelgas.
In het klooster van Las Huelgas,
In den biechtstoel zit de priester.
Fluistrend spreekt zijn biechtelinge
Van de wereld, van haar zonde.
Nimmer zien des priesters oogen
Wie hem toespreekt. Nimmer blikken
In de wereld meer de vrouwen,
Die het klooster houdt begraven.
Aarzlend spreekt de mond der nonne
Van haar liefde voor een koorknaap,
Die het wierookvat eens zwaaide
In de kathedraal van Burgos.
Aan hem denk ik altijd, - snikt zij, -
Aan zijn schittrend schoone oogen.
Juan was zijn naam. Zijn vader
Was een arme schapenhoeder.
Daaglijks keert de priester weder
In het klooster van Las Huelgas;
Hoort de biecht der jonkvrouw, altijd,
Altijd zuchtend naar den liefste.
Daaglijks wordt hij bleeker, minder
Schitterend zijn donkre oogen.
Staamlend geeft hij absolutie
Voor haar zondig, wereldsch denken.
Eindlijk vond men in den biechtstoel
Dood den jongen priester zitten. -
Juan was zijn naam. Zijn vader
Was een arme schapenhoeder.
Dit om u een denkbeeld te geven van Boele's tatent voor verhalende poëzie. Nu nog een lyrisch gedicht. Er zijn er goede. Laat ons kiezen: Alleen?
Zoo gij uw liefde kennen wilt,
Ga dan alleen, alleen uit in de dreven,
Waar 't al u nieuws, u ongeziens moet geven,
Ver in de stilt.
Als gij de zilvren bergen rijzen ziet,
En als uw blik wijdt over blauwe meren,
Vraag dan uzelv' of ge alles kunt ontberen,
Wat ge achterliet?
Vraag dan uzelven of ge alleenig zijt,
Dan of gij onbewust heb meêgenomen
Uw stoutste wenschen en uw liefste droomen
Van zaligheid?
Zie, op het meer drijft zacht uw liefste wensch,
En op den bergtop troont uw stoutst begeeren.
Geen verre tocht zal 't u ontberen leeren,
U, d'ouden mensch!
* * *
Albert Verwey heeft een dramatisch gedicht laten drukken, getiteld Jacoba van Beieren. Het zal wel niet gegeven zijn als speeldrama, we moeten het althans liever niet beoordeelen als zoodanig. Immers, het eerste bedrijf speelt gedurende enkele minuten in een zaal op het hof te 's-Gravenhage en gedurende enkele seconden in Het Haagsche Bosch. Het tweede gunt den decorateur en den machinist een klein kwartiertje rust achter de coulissenmassa, die voor dit werk zou moeten worden in gereedheid gehouden. Voor III, zou men daarentegen noodig hebben: het dorp St. Maartensdijk op het eiland Tholen, het voorplein van Van Borselens kasteel en een zaal, die daarop uitkomt, een portaal voor de slotkapel te 's-Hage: 't eerste decor gedurende enkele minuten, de twee andere voor enkele seconden, als niet de coupletten in het tweede tooneel wat erg lang worden gezongen. 't Vierde bedrijf zou vorderen een legerkamp met tent van den hertog gedurende drie minuten; een zaal op het hof te 's-Gravenhage met veel figuratie en lichteffekt gedurende enkele seconden (13 regels te zeggen); de slaapkamer van Jacoba gedurende enkele minuten (40 regels te zeggen); de slaapkamer van hertog Filips gedurende een paar minuten (6 regels te zeggen); en een muur van het slot Rupelmonde met toren en opgehaalde brug aan de Schelde, een oorlogsvaartuig tot dicht bij de brug gevaren, vol gewapenden (excusez du peu!) gedurende een paar minuten (even dertig regels te zeggen). Het vijfde eischt een duinlandschap gedurende eenige minuten en een kamer, in tweeën verdeeld door een gordijn, gedurende enkele minuten; want er wordt gezongen; anders zou het secondenwerk zijn. Uit deze bijzonderheden mag men opmaken | |
[pagina 213]
| |
dat Jacoba van Beieren niet is geschreven voor het tooneel. 't Recht van opvoering is dan ook niet voorbehouden. Wat is dit stuk dan als leesdrama? Verwey geeft eerst den historischen inhoud: Jacoba van Beieren, Gravin van Holland en Zeeland, na drie huwelijken, een met den kort na het huwelijk vergiftigden Dofijn van Frankrijk, een tweede met Jan van Brabant en een derde, voordat de pauselijke ontbinding van het tweede verkregen was, met Humphrey van Glocester, die haar later in den steek liet, - heeft haar neef Filips van Bourgondië moeten erkennen als Ruwaard of Voogd over haar en haar landen, en moeten beloven zonder zijn toestemming geen huwelijk aan te gaan, tenzij dan met verbeurte van haar grafelijkheid. Nadat zij in het geheim Frank van Borselen, stadhouder van Holland en Zeeland, en hoofd van de partij der Kabeljauwschen, zooals zijzelf het van die der Hoekschen was, gehuwd heeft, en hopen kon door dit huwelijk de twisten, die meer dan een eeuw geduurd hadden, te eindigen, en het land onder een inheemsch bestuur te vereenigen en aan den invloed van Bourgondië te ontweldigen, worden die plannen door Filips verijdeld, die onverwachts Van Borselen gevangen neemt, en hem niet eer vrij laat voor Jacoba van haar macht afstand heeft gedaan. Zij woont daarna met Van Borselen op het jachtslot Teilingen, waar zij kort daarop aan de tering sterft. In 't eerste bedrijf schetst hij ons den geldnood van Jacoba en haar dichterlijken geest De gravin bekijkt juweelen en denkt - hardop natuurlijk - aan de tooverkracht van edelgesteenten, waarin moet wezen: ‘medicijn voor hart Maar ze hebben ook invloed op ‘die hooge sfeer Daarna herinnert Jacoba harer volgelinge 't een en ander uit de geschiedenis van haar geslacht en uit haar levenshistorie o.a. op deze manier: (Wij cursiveeren overal. Red.) ...‘O, toen die Dofijn, Daarna, gaat de aristocratische Jacoba, in de terminologie van 't leelijke haren tijd vooruit, aldus verder: ‘Toen huwde uit nood een ploert ik - Jan van Brabant De volgelinge, Beerte met naam, kent blijkbaar 't relaas van buiten; want ze geeft boe noch ba antwoord. Onaangediend, komt een vertrouwde binnen, de Bie. Er zijn gezanten met een brief van Jacoba's moeder. Edoch Jacoba kan geen bodenloon geven. Ze heeft nog wel juweelen, naar we zagen; maar geen goud. De heeren gezanten worden ten noenmaal genood en Montfoort mag voor 't bodenloon zorgen. De Bie moet hem maar goed wat vragen. ‘Vraag hem meer dan nu hoeft: een vraag 's een vraag.’ Na dit overheerlijk aforisme, als ten dienste van berende studenten, te hebben verkondigd, gaat Jacoba jagen met haar schuldeischers, de gezanten, die een fooi moeten hebben. Edoch, in 't Haagsche Bosch verneemt de fiere gravin dat Montfoort niemendal verkiest te geven, waarop de (afwezige) heer wordt uitgemaakt door de vorstin voor ‘Vervloekte leugnaar! Intusschen kijk ze naar een gevecht tusschen een valk en een reiger. De valk wordt doodelijk gewond. Jacoba verneemt dat het de valk is van den heer van Borselen en stuurt de Bie naar dien heer - haar vijand - toe met de boodschap, dat het haar erg spijt ‘dat hem zoo wreed zoo schoone vogel stierf.’ In het Tweede Bedrijf, maken we kennis met Montfoort, die zijn gemoed lucht geeft aan een hoveling. Montfoort heeft Jacoba als | |
[pagina 214]
| |
hoeksch ridder wel gediend; ‘maar’ - zegt hij: ‘Maar 'k denk ook om mijzelf en ook om 't land... Op deze uiterst sympathieke verklaring volgt de bekentenis dat Montfoort juist wil dat de boden zonder loon naar Jacoba's moeder teruggaan. ‘Daarin ligt al een antwoord.’ Maar niet aldus gaat geschieden. De gezanten worden met gouden ketens door de vorstin omhangen. Zij zelf vindt het geschenk prachtig en laat den heeren dit wel gevoelen: ‘...zwaardre last Zoo zegt een niet heel wèl opgevoed man tot een loopjongen, die hij, na 't aannemen van een boodschap, een teug bier of wijn of een ‘segaartje’ geeft; ‘zoo wat fijns proef je ook niet alle dagen! Wat blief?’ Dat het niet vorstelijk is eigen giften op te vijzelen, Jacoba voelt dat niet en zelfs vindt zij er niemendal in van dien van Borselen goud aan te nemen in ruil voor een condoleance bij 't overlijden van 's mans valk. Deze toeschietelijkheid wordt erg leelijk door 't aannemen van zoo'n schat, al neemt en geeft zij ook eerst om daarna te vragen naar des edlen gevers naam.
Van Borselen heeft roijaal de zaak behandeld en komt - natuurlijk uit overmaat van ridderlijke kieschheid - van de mooie, berooide gravin een bedankje halen Als hij binnenkomt, is Jacoba aan 't borduren en haar volgelinge, Beerte, aan 't zingen. Natuurlijk doen zij zoo, net als in de opera. Gravinnen jagen of borduren; kamerjuffers moeten zwijgen of zingen. We weten 't al lang en berusten er in. Maar mooie woorden zingt Beerte niet. Wel zal de wijs prachtig wezen; maar die staat er niet bij in 't boekje. In doornte en dorte ik dreef mijn hart
Als 't lam door 't duin,
Wier wol door 't bosch doorkorven werd,
Wier hoef door 't puin; -
Die hoopt die groene heuvlen daar
Zijn frisch en zoet,
En 't ruischt van blijde waatren waar
'k Mijn dorst in boet; -
En die in ruigt, duin op, duin af,
Door droog zand dwaalt:
Doorn priemt, braam steekt: hoe stug en straf
Is 't helm dat frischheid faalt.
't Breekt door, 't staat hoog, van laatsten wal
Stort zonheet zand naar 't blauw -
Heil, 'k hoorde - ik zie der waatren val:
Daar baad, daar koel 'k mij gauw.
Het daalt, het holt, het snelt in 't nat.
Ai mij, wat zilte poel.
Wier wond schrijnt en wie dorst is 't bad
Pijnlijk en bijtend koel.
En eenzaam 't dwaalt, en 't blinkend strand
Ligt leeg als strand kan zijn.
Tot de nacht komt en 't zinkt in 't zand,
Ontsterft aan moeite en pijn.
Dan komt er nog een ander liedje; daarna stapt van Borselen binnen, terstond begroet als vermogend en gul particulier. Hij bedankt voor de condoleance bij 't overlijden van zijn valk en Jacoba bedankt allerminzaamst voor de gouden kettingen. Als van Borselen weg is, blijkt Jacoba doodelijk van hem. Beerte moet heel wat aanhooren. Einde van het tweede bedrijf. In het derde schiet Jacoba incognito te St. Maartensdijk een houten vogel van den stang, ter gelegenheid van het volksfeest. Zij wordt gekroond tot Koninginne van het schuttersfeest, mag een koning kiezen en neemt natuurlijk den landheer.... Frank van Borselen. Het is onnoodig u te vertellen dat Jacoba, incognito reizend, wordt waargezegd door een Zigeunerin; want dit overkwam aan alle incognito reizende vorstinnen, die ten volksfeest togen. Koorgezang behoort bij zoo'n volksfeest, naar u bekend is, desgelijks en daarom zingen Zeeuwsche vrouwen en mannen met vrouwen liedjes voor de ‘Koningin van het Land, van ons Feest erbij.’ De mannen maken het koor nogal diepzinnig: Waar vrienden de eertijds haters zijn
Is Liefde 't fondament.
Hun huis stijgt hoog: de wanden zijn
Door eendracht gecement.
| |
[pagina 215]
| |
Wij hadden al dien tijd verdriet
En angst door tweedracht wreed:
Ons hart was met zichzelve niet
Bevriend vol haat en leed.
Maar zijn twee één in land en huis
Waar vrede eerst kwijnde en stierf,
Dan komt ook bij zichzelf weer thuis
Het hart dat pijnde en zwierf.
Met dit gezang eindigt het tweede tooneel. 't Derde opent met een leerzaam gesprek tusschen pages van Jacoba en van Borselen. Onderwijl huwen Jacoba en van Borselen in 't geheim. Daarna gaan de deuren der Haagsche slotkapel open, Jacoba treedt naar voren: ‘Een andere eeuw breekt aan. Nu zijn voorwaar Het vierde bedrijf, als ge weet in vijf tooneelen (= tafereelen voor Verweij) naar we al zagen, het vierde bedrijf is een snel bedrijf. In de gauwigheid wordt ons door gesprekken bekend gemaakt dat hertog Filips bedreigd is geworden. De heer van Postelles, een edelman aan 't hof van Margareta, had hem van 't leven willen berooven. Filips hoort van 't huwelijk tusschen Jacoba en Van Borselen en trekt dadelijk naar Holland, waar hij een ironiek gesprek voert met nicht Jacoba, en Van Borselen laat gevangen nemen. Jacoba trekt naar Rupelmonde. Hertog Filips doet desgelijks. Onderhoud tusschen Jacoba en Filips. 't Gaat alles even gauw en zakelijk. De Zigeunervrouw stuurt Jacoba nog een briefje, waarop herhaling van haar orakeltaal, in de spreuk van Tholen samengevat. Jacoba neemt het voorstel van Filips aan: liever liefde dan macht. In 't vijfde bedrijf wordt weêr naar opera-effect gestreefd. Het tooneel stelt voor een duinlandschap. Jacoba en Beerte komen uit het hout en zoeken de hut, die tegenover hen onder de helling staat. Op een bank voor de hut zit een kluizenaar en hem vraagt Jacoba of zij wèl deed en zijn zegen op haar leven, eer zij sterft. De kluizenaar gaat nu zijn levensgeschiedenis vertellen. Ook hij vond vrede en kracht in zwakheid. ‘en daad is dat ik daadloos leef.
Soldaat en ridder meer dan toen ik deed.’
Juist - zegt Jacoba: ‘Zoo ik door liefde.’ Maar - moet zij vragen - ‘was heel mijn vroeger leven vol onrust dan kwaad en nutloos? Leefde ik slechts voor dit mijn einde en rest er niets van wat toch lang zoo schoon leek?’ - Daarop voorspelt de kluizenaar ‘... In een laat'ren tijd Jacoba zal dien dichter op Noordwijk's hoogsten heuvel verschijnen en precies wanneer men te Amsterdam de Nieuwe Beurs voltooit, zal 't Nederlandsche volk worden verheugd door den zang van Verweij: ‘... Dan zal zijn zang Jacoba, natuurlijk door deze voorspelling getroost, knielt en ontvangt des kluizenaars zegen. Beerte knielt achter haar. Een smaakvol regisseur zou in de lucht ook nog een welgelijkend borstbeeld van Verwey kunnen laten zien, dààr toch zóóveel moet vertoond!- Eindelijk (tweede tooneel) de apotheose. Jacoba ligt dood op haar sterf bed, achter een gordijn. Een onzichtbaar vrouwenkoor zingt: Aan trots en weelde en eigen wil
Ontstierf lang wie daar leit.
Zoo vond de Dood haar rein en stil
En heel bereid.
| |
[pagina 216]
| |
Zij heeft van de Aard het zoetst gehad
En 't bitterst ook.
Tot Liefde ontbloeide als schoonste schat
Die 't laatst ontlook.
Die bloeide door, die draagt zij meê
Waar zij nu gaat.
De geur dier bloem die om haar gleê
Haar nooit verlaat.
Daar zweeft ze in, in legende en droom
Die altijd blijft.
Nu bidt elk dat haar Schoonheid koom'
En ons beklijft.
[Het gordijn wordt opgehaald. Jacoba ligt op haar doodsbed. Aan de eene zij knielt haar Moeder, aan de andere Van Borselen. Het Koor blijft onzichtbaar. Van Borslen bidt bij 't veege lijf.
Haar Moeder bidt en treurt.
Nu is van 't laatst en schoonst bedrijf
Het strak gordijn gebeurd.
De dood verzoent, de liefde blijft.
Er is voor al wat leeft
Geen schooner uur die trager drijft
Dan als wie sterft vergeeft.
* * *
Een gooi naar dichterroem deed de heer H.C. Kakebeeke wiens bundel Verzen is uitgegeven (voor rekening van den dichter en keurig netjes) door de firma P.N. van Kampen en Zoon, de uitgeefster o.a. van Giza Ritschl's befaamde dichtwerken. Wreed zou het wezen deze Verzen uitvoerig te bespreken. Met een paar citaten zou ik kunnen volstaan. En 't zou heel wijs wezen om dat dan maar te doen óók, want mòchten ze bij geval (juist om het gebrekkige van den vorm?) voor superieur worden verklaard, welnu, dan zou ik immers niemendal hebben miszeid en eventueel nog kunnen meêjubelen: ‘Wij wezen reeds op de mooie verzen...!’ In ernst, nu: - hoe is het mogelijk dat de heer Kakebeeke niet zelf heeft gezien dat zijn werk niet voldeed aan de allerbescheidenste eischen, die men een dichter moet stellen, dat geen vriend hem wees op de onnoozelheden, waarvan dit bundeltje wemelt? Sigusmar's wraak, te lang om hier te citeeren, is bijvoorbeeld zóó precies een parodie, dat de lektuur van het episch gedicht den ernstigsten lezer doet schateren. Een zoon, die zijn vader gaat wreken, krijgt tot uiidaging een handschoen gebracht van zijn doodsvijand. ‘Hij nam den handschoen aan, nu wacht hem zijn loon,
het leven dat hij den vader nam, ontneemt hem den zoon.’
De wreker ontmoet dan den vijand en zegt: ‘Zijt gij Roderik, mijns vaders moordenaar?
mijne moeder stierf bij het hooren der droeve maar;
zoodat ik beider dood op u moet wreken;
ik dank u dat gij met mij den lans wilt breken...
Roderick het vizier omhoog, schreed trotsch vooruit
de wachtende menigte gaf niet het minste geluid.’
Lijkt het geen Fliegende Blätter-parodie? Nog even 't slot: ‘Daar treft het zwaard des Konings hoofd,
tot aan den hals toe is de helm gekloofd.
En daarmede Sigusmar hem van het ruwe leven berooft
en volvoert den eed, dien hij heeft beloofd.’ -
Nu van een ander genre: Levensmoede. ‘Als wolken, die jagen op donkere dagen,
Zoo stormden mijn wilde gedachten;
of ze ook vlammendood zagen, niets kan ze verjagen,
ze willen, ze kunnen niet wachten.
Ze stormden vooruit zonder het minste geluid
en wachten niet op den zonneschijn
de nacht is hun bruid, de zonne hun buit,
voor haar vlucht is de aard' te klein.
Als het u nog niet duizelt, geniet dan ook van het slot: Zie wat wild heb ik gedacht, in stormige nacht
heeft als vuur in mijn ziel gewoed;
't ontneemt me de kracht te streven waarnaar ik smacht,
Verteerd heeft het vuur mijn levensmoed.
Nu sta ik krachteloos op mijn eenzaam pad, zoo broos
Is nu mijn korte leven...
dat ik vreugdeloos, een lange poos
het strijden op wil geven...’
We kunnen 't hierbij laten. F.L. |
|