| |
Papa.
Door Cornélie Noordwal.
Wat ontevreden wandelde Toos met haar pop door de lichte ruime laan, waar ze woonde. Ze keek uit naar een vriendinnetje, dat elken Zaturdagmiddag trouw bij haar kwam spelen, en nu maar niet opdaagde. ‘Tante heeft zeker strafwerk!’ veronderstelde ze tot de pop. ‘Nou zal moetje je wel alleen leeren.’
Neergehurkt, duwde ze ijverig de bruingelaarsde, aangezette poppenbeenen achter elkaar op en neer. De pop maakte nu een vertoon van met kleine stapjes te wandelen. Star vooruit staarden de blauw porceleinen oogen. Met mamaatjes-drukte bewoog Toos een wijsvinger voor het onbewogen poppengezicht.
‘Wil Marietje nou wel 's netjes loopen, hè? Als een zoet kindje? Anders krijgt ze klappen, en zal ze den heelen avond in den hoek staan. Stóúte meid, niks zal Sintniklaas voor je brengen. Moetje zal je naar kostschool sturen, hoor! Eérst flikjes snoepen, en tóén zoo laat opstaan, en nóú te lui om netjes te loopen. Je doet 't maar om me te plágen, béngel dat je daar bent! Bij tante Jeanne kon je 't wel beeldig, hè? Pas op, als je lacht!... Zie je dien bruinen jongen op die bank? Dat is de boeman; die maakt alle stoute kindertjes bang. Wácht... ik zal 'm 'ns roepen! Bóémán, ziet u wel hoe verschrikkelijk stout Marietje is?’
‘Hihihihi, hihihihi!’ rolde zijn los gegrinnik. Blij met een praatje, sprong Toos haastig op. Marietje haastte zich om met onverstoorbare poppendeftigheid, voorover op den schelpgrond te vallen.
Een indisch stemmetje condoleerde, grof inzettend, schel uithalend: ‘Oo... kassian... nu is hij dóód, jà?’...
Onthutst raapte Toos Marietje op: ‘Oo... der neus! Oo!’
Een wit plekje maakte stomp, Marietje's neusje van roze biscuit.
Toos kuste de harde bolronde wangetjes, beklagend: ‘Och, en nou heeft ze pas zoo'n standje van me, schááp! Doet 't érg zeer, hè? Heeft stoute moetje je laten vallen? Was je nou maar een mensch, dan kon 't tenminste nog aangroeien, maar bij jou kan 't geen eens... wees maar zoet hoor, h... huil... nu... maar... niet... niet zoo!’
‘Hij niet ghuilt, jij zelf....’
H... hè?’
‘Jij krrijgt waterr in jouw oohen van. Hij nakal, stout zoo te vallen, ja?’
Toos trad toe op het magere indische jongetje met breed plat neusje, dat zat te rillen; den neus rood, de kin diep in den kraag van zijn grauwgrijs harig duffeltje, donkerblauwe gebreide wantjes onbeholpen aan de handen, die verkleumd kropen onder zijn oksels. Zijn geel tronietje meewarig op, tuurde hij Toos in het bedroefd gezichtje, in de weenende blauwe kijkers.
‘En... ik h... heb d... der... p... pás... nieuw!’ bibberde haar gesmoorde stem. Steeds meewarig keek hij van haar naar den kapotten poppenneus, wipte lenig van de bank, en begon onhandig met zijn wantjes te scharrelen onder de schelpjes.
‘Ik wil voor jou zoek, ja?’
| |
| |
‘Och... je... kan... 't tóch niet vinden, 't is zóó klein.’
Hij richtte zich half op, aarzelde, en oordeelde het toen maar wijzer weer te gaan zitten. Toos suste de pop op haar beide armen. Tranen drupten neer, gestadig heet, natte pletglimpjes op het zwart fluweelen poppenmanteltje, door ma zoo jolig-écht afgezet met keurige reepjes bruin bont, van een groot oud bruin bont van ma zelf.
Het jongetje vertelde in een behoefte om Toos tot opbeuring en troost te strekken: ‘In Indië was eens een megeer, en die haar heele lijf heeft hij kapot gevallen. Mina gheeft hezegd, ja?’
‘Wie is Mina?’
‘Jij weet niet?... báboe?’ onderwees hij.
‘Waarom zit je hier?’
Mina zêht: ha jij maarr wat speel buiten... hi... hi... hi... ajo!’
‘Heb je nog meer broertjes en zusjes?’
‘N... nee... heef jij nog zusterrtjes?’
Toos vertelde hem dat zij éénigst meisje en éénigst kind was, en toen in één adem:
‘Onze meid zegt: jullie wonen hier pas, om den hoek... jullie zijn uit de Oost, uit Indië, hè?’
Hij knikte, ineengedoken.
‘Erreg ver, hè? Wij leeren 't wel 's op de kaart... zoo moeielijk.’ In zijn oogen glinsterden herinneringen op:
‘Zóó verr... ó... jij moet eerrst héél verr... en dan met de schip, en dan worr jij zeeziek. Mina was erreg, ja?... En dan gheb jij storrmm, en dan haat de schip zoo heen en wéérr. En dan is de zee eerrst warrmm en blauw en koud... húú...! O... hóésj hóésj hóésj!’ Zijn handen gingen op en neer, om Toos een denkbeeld te geven van de deining der golven.
‘O, dat is net als op Scheveningen. Daar heb je toch zóó'n storm soms.... Van den zomer waren alle tentjes weggeslagen.... En ónze vrouw, waar ma en ik altijd limonade bij drinken, die huilde... zoo erreg was 't. Vond je 'et prettig in Indië? Warm hè?’
‘... O ja lekkerrr... warrrmm....’ Genot glom in zijn oogen, toen betrok zijn gezichtje, hij kneep zijn neus leelijk op en huiverde.
Stilte viel in, zweeg ritselend door de laan, en weifelend liet Toos de lage hak van haar stevige laars raspen langs de fijngetreden schelpjes. Ze tuurde naar de villa-huizen aan den overkant, met de azalea's, roode en roze tuilen, voor de met tulle gordijnen half overdekte spiegelramen. Als Jeantje en zij niets meer wisten te spelen, speelden ze dat ze dat groote lichtgrijze huis binnengingen, en dan was er een vriendelijke mevrouw, die zei: komt u binnen, jongejuffrouwen... En dan aten ze er altijd appelbollen, zoo leuk... En dan liet die mevrouw alles zien, en ze mochten overal 'ankomen, en ze mochten die leuke papegaai op die bovenkamer, aaien. Gezellig, om overal 'an te mogen komen, zonder dat iemand verbood. Eerst wou ze het jongetje dat vertellen, maar dat was zoo gek, eigenlijk. Wat zou ze 'em nóú vragen?.. O já:
‘Wij heeten Berke, jullie?’
‘Wallner de Groot!’ klonk haar onbekend toe.
‘O, ik heet Cato, Louise, Helena, Marie Berke, maar ze noemen me Toos, omdat ma's ma, mijn oma, al Cato héét.’
Het scheen niet veel indruk op hem te maken. Hij bekeek zijn magere beentjes in de veel te wijde knooplaarzen, staarde verbaasd op naar de treurig-grijze middaglucht, waaraan een vogel zwart stipte, en waarnaar de rij kale Novemberboomen aan den overkant, in magere zwartheid ópgreep met zwarte piektakjes, vanéén als begeerige vingers. Toen hij neerblikte, troffen hem Toos' ronde roodomkousde kuiten.
‘Jij bent veel meerr dik als ik ja, en hrroot...’
Ze knikte, even, snuffelend met haar rozig wipneusje. Toen nieuwsgierig: ‘Wat is je pa?’
‘Een megéér hi hi.’
‘Megéér!’ bestrafte ze, ‘meneer moet je zeggen.
Eens was der 'en kind bij ons op school, die 't ook zei. En dan moest ze altijd drie maal “meneer” zeggen voor juffrouw Klamp, die is zoo streng. En dat kind was zóó'n gék kind, zoo bruin, Dorientje heette ze, maar der achternaam ben 'k vergeten. Maar mijn pa is natuurlijk ook 'en heer, dat zijn alle pa's, maar wat doet je pa?’
‘Hij leest boeken ja?... den heelen dag wel.’
‘Oó... is dat óók 'n vak? Dat wist ik
| |
| |
niet. Mijn pa is dókter, dokter Berke. Gut, zoo veel menschen als mijn pa toch kennen. Pa neemt zóó dikwijls z'n háéd af. Pa was eerst dokter in 't gasthuis, en toen heeft pa 'n huis gekocht en meubels, en toen is pa zóó dokter geworden voor alle menschen, en toen trouwde pa met ma. Dat was prettiger voor pa dan zoo alleen.’
In eens begreep hij, en ging heel recht staan, zoo'n beetje als een soldaatje:
‘Weet jij wat mijn papa is? Mijn papa is majoor: gepensionneerd, zie jij wel?’
‘Oooo!? bewonderde Toos vol ontzag.
‘En mijn papa kan vechten... zóó, met die sabel.’
‘Nóú, mijn pa maakt de menschen wel béter, als ze ziek zijn.’
‘Kan jij vechten?’
‘Jij?’ giegelde Toos.
‘Ik moet eerst wachten tot ik hrróóót ben, ja? Dan ha ik ook vechten. Dan kom ik zóó, met mijn sabel langs mijn oorr. En dan wéérr links en rrechts láág. En dan rrij ik met een paard voor de soldaten, ja? En krrijh ik lintjès en van die rare dinhetjes van die koninhin... net als mijn papa. En dan zêhhen ze overrrste tehen mij... O, jij zal zien!’ Hij schermde maar krijgshaftig voort.
‘Heb je geen ma?’
‘Ma... moedèrr jij bedoel... ja, in Indië... zij in de kampong.’
‘In Kampen, heb je Kampen in Indië óók? Gut, daar woont een oom van me, oom Albert.’
Hij was van rumoerige kleine wilde weer een doodbedaard onbeholpen bruin jongetje geworden.
Toos' mond ovaalde tot een o bij het denkbeeld van die ma in dat indische Kampen. Eerst zweeg ze nog, maar toen moest het er uit: ‘Een ma is toch altijd bij 'r kinderen?’
Hij schudde het zwartharig blauwe-pet kopje. Hij wist wel beter:
‘Mijn papa zêht: ghet is gierr te koud voor jóúw mama!...’
‘Kan je ma der dan niet tégen, net als meneer Pieterse?’
Hij knikte berustend, de oogen neer, schoon hij niets wist van meneer Pieterse.
Toos kreeg plotseling erg met hem te doen... hij zat daar zoo stumperig, net zoo'n bibberend muschje. En opgeruimd, in een grooten drang om hem te troosten, snapte ze: ‘M'n vriendinnetje is niet gekomen. Maar nou mag jij wel met me wandelen, héór. Geef Marietje dan maar 'n handje. Oo, ik wéét wat, nou ben jij apteker, plak der nou dat stukje papier op der neus, dan heeft ze een pleister, precies een mensch.’
‘Bedoel jij lap op zijn neus, hi hi?’ Zijn wantjes probeerden onhandig.
‘Nou, láát maar, als 'et niet gaat!’ lachte Toos beschermend, en aaide hem eens. Schuchter keek hij op, verrast dankten zijn zwarte kijkers. Vreugde klaarde hel over zijn inboorlingen-gezichtje.... Hij lachte maar met groot vertoon van frischwitte tanden, als rijst tusschen slappe roode lippen. Op eens jubelde hij los: ‘Jij bent mooi, ja? Zóó mooi. Ik vind jou zoo wit en lichtrood. En zulke bolle wangen en zoo zacht. En zoo lang heel haar gheb jij. En zoo'n mooie rrrooie ghoed der' op.’
‘Vind je?’ vroeg Toos gevleid. ‘Maar mijn haar is niet geel, blónd.’
‘Jij hebt putjès in jouw wangèn?’
‘Dat heeft má ook. Pa zegt altijd: daarom heb ik je ma genomen. En als ik ma dan 'en nachtzoen geef, geef ik 'em altijd in die kuiltjes. Dan zeg ik eerst: ma, lách nou 's. Nou, en dan doet ma 'et. Zoo léúk.’
Zij wandelden thans samen voort. Hij, den poppenarm onbeholpen vastklemmend in zijn koud wanthandje. Hoog van den grond schommelde Marietje, statig tusschen hen in.
‘Hoe oud ben je?’ vroeg Toos hem... ‘ik ben elf... pás nou.’
‘Ik worrd tien jaarr... vijftien Decemberr, ja?’
‘Wel héérelijk, hè?’
Hij staarde haar verwonderd aan, bedacht zich: ‘o, ja.’
‘Ik krijg altijd 'n bóél; jij?’
‘Nee... niet zoo véél. Nóóit.’
‘Van je pa?’
‘Mijn papa heeft mij zooveel boeken altijd, ja? Hij zêh: jij moet knáp, en veel leerèn, ja? Maar ik ghou niet erreg van. In Indië hing ik niet naarr school, ghierr vierr dahèn al. Niks prettig niet, loop lievèrr rrond zoo, hi hi.’
| |
| |
‘Heb je 'en aardige pa? Mijn pa is toch zoo'n vrééselijk aardige man! Hij maakt altijd gekheid met ma en mij. En hij heeft een rijtuig, zoo verrukkelijk. Daar zit ik wel eens in. En dan vertelt pa soms van zulke gekke rijke mevrouwen.’
‘Mijn papa zêh: jij bent een domme jongen, en dan stuurt hij mij uit die kamerr. Ik brreekk zoo dikwijls dinhen, ja? In Indië was een megeer, die leerde me op de klok zien. En van Willem de Zwijher en lezèn en schrijvèn, dat was mijn hoeverneurr, daar brakk ik eens haar ghorloosje van. Was zóó boos, hi hi. Ik vind wel lekkèrr soms, als mijn papa boos kijk, dan ha ik naarr Mina, en die heeft mij suikerrtjès. Papa was dikwijls veel boos t hen mama in Indië’
‘Was je ma een aardig mensch?’
‘O ja... zij aardih en zoo hóéd, zij haf mij altijd veel, zij zoo hóéd.’
‘Vond ze 't náár, toen jullie weggingen?’
‘Mijn mama gheeft wel twee weken lang hehuild... Soms lâh zij 's nachts vóór mijn bed, met zijn hezicht tehen de klamboe... en dan ghuilde zij zoo. Ik werd wakkèr van, ja.’
‘Gú-ú-ú-únst!’
‘Ja, en zij zoende mij veel dikwijls, toen ik wéghing... Ik was geelemaal nàt van, ja? En zij drukte zijn neus in mijn wang. En eens toen sâh ik... O, jij weet niet, hè? Jij wéét niet...’
Hij sprak op eens met zulk een woesten nadruk, dat Toos hem angstig staarde in de gloedzwarte appels, kwiek drijvend fluweel in blauwwit. Maar ze zagen háár niet, ze zagen nare dingen in het verre Indië, en ze lichtten van zoo iets als blankenhaat. Hij leek haar eensklaps veel ouder toe, een groot mensch bijna. Bang voor wat ging volgen, hield ze aan: ‘Nou wát dan?’
Hij smeet haar een maleischen stortvloed in het verbaasd-ontstelde gezichtje, in de niet-begrijpende ooren. Ze hield den adem in, de kin vooruit.
‘Ken jij Maleisch?’ gebood hij op eens met air van klein vorstje.
Huilerig knikte ze ‘van neen’, hem zóó vreemd vindend. Ze begon te denken aan apen en spoken en allerlei nare enge beesten in den dierentuin.
‘Zie je?’ dwong hij haar aandacht, ‘mijn mama sprreek Maleisch, ik ook in Indië... lekkerr daarr, naarr hierr, verstaan niet, niks van. Maarr toen sâh ik dat zij op den hrrond... met ghaar arrmen om papa's beenen, en zij rroep: O, neem mee mij met dat kind, met Ottootje... en zij gilhuilde zoo, maarr ghij deed niet, ghij was valsch.’
‘Heet je zoo?’ piepte Toos benauwd, ‘Ottootje?’
Hij knikte afgetrokken.
‘En toen stootte mijn papa ghaarr wêh, zoo met zijn laarsvóét, en ik werrd zóó boos... ik kon niet sien langer, ik loop naar binnen, ik loop... ik zêh: válsche mánn, pas op, als jij mijn mama séérr doet, hoor...’
‘Gù-ùt... hoe dórst je dá-át...!?’
‘Ja, en toen lachte mijn papa hard, met zoo boos-streng hezicht, en dúwde mij zoo naarr mama, en ghij zêh: die bij jou mag wel... hij lijk precies op jou gha gha gha... hij booslachte zoo... ik zoo bang!’
‘En wát zei je má toen weer?’
De pop loslatend, kwam hij met zijn fonkeloogen Toos, die achteruit trad, vlak in 't verbleekend gezichtje kijken, en weer zei hij, met zijn beeldende gebaren, vol onbewusten pathos: ‘Mijn mama kwam opstaan, en gheel recht voor mijn papa staan. En ghaarr oohen zoo hrroot en zwártt, ik schrikte van. En ghaarr ghand wees op mij en zij zêh: Mijn kind niet in de kampong... jouw kind ook... gheet Wallner als jij... ghij een megeer... als jij... ghij niet in de kampong... ghij mee met jou naarr jouw land terûh... Allah mij wel trroosten, ziet neer op arrme vrouw, ja?’
‘Wie is Allah?’ huilde Toos, in doodsangst voor dien nieuwen onbekende, en zielsmedelijden hebbend met zijn ma. En hij zei plechtig-oostersch, met die g, die zich steeds verwisselde voor h of bijna h ‘Allah: is Hod, de hroote heest, die zoo hóéd is. Jij weet niet? Jij óók hoed... jij ook ghuilt om mijn mama. Ik ghuil nôh wel 's nachts, als ik wakkerr word... en allès zwárrt is... ja.’
Toos verzekerde hem tranen drogend en neus-snuitend, dat háár pa nooit zoo iets zou gezegd hebben tegen háár ma. Ze begreep nu maar niet ‘waarom zijn ma nou ook niet mee kon.’
| |
| |
‘Altijd gaan ma en pa samen overal naar toe... naar de komedie soms, en uit de stad. Laatst nog, toen moest pa op 'n Zondag heelemaal naar 'n patiënt in Rotterdam, toen zei pa: ‘als je soms mee wil, Bets? want ma heet Bets, nou en toen ging ma, want ma gaat dan altijd nog eens bij oma 'an en bij tante Christien en bij nicht Aalberse, 'n nicht van ons.’
Het somber vuur gloeide al niet meer in zijn vochte bolzwarte appels; weg was het gedoofd in rustige javaansche gelatenheid. Als een te groot kleed, legde hij zijn vroegrijpheid af, hij werd weer kind, en Toos vond hem nu weer gewoon, als Jeantje en zij. En ze was er blij om, haalde verlicht adem.
‘Jouw mama is mooi en wit, en hoe zei jij, blond hi hi... ik weet wel.’
‘Was je ma dan bruin?’
‘O ja... veel meerr brruin dan ik. Zij dik ook, ja? liep gheen en weerr, zoo en zóó... zie jij?’
‘Ging ze altijd netjes gekleed met kleine hoedjes, net als mijn ma?’
‘Bedoel jij rrok? Zij droeh niet, nee. Wel sarong, sarong en kabaja.’
‘Hoe zien die der dan uit?’
‘Niet wat jij aan ghebt...’ legde hij pochend uit, ‘zwarrte mantel en rrooie rrok, maarr zóó mmooi, vól kleur en houd en witte kabaja's met kant zóó, en lange bèllen in ghaarr ooren, met vlammen ja, in de zon, móói, vind jij niet?’
‘Nou,’ bewonderde Toos, ‘weet je wat, ik zal ma lekker vragen of je morgen den heelen dag bij me mag komen spelen, hè-è? Zeg maar niks aan je pa, dat je me verteld heb, dat je pa zoo kwaad was op je ma... Gut, want dan moest je pa 's woedend op me zijn en me wat doen, misschien kwam je pa dan wel bij me thuis... dat deed de pa van Greta Bok eens bij Lientje Kooij, en toen heeft Lientje toch zoo'n straf van der pa gehad, omdat ze 'an 'n ander kind had verteld wat Greta Bok had gezegd.... Niks zeggen, hoor.’
Hij begreep niet recht waar ze 't zoo druk over had, maar haar zichtbare angst maakte hem ook angstig. Instinct zei hem dat zijn vader hem dood zou slaan, in geweldige boosheid, als deze te weten kwam, wat hij, Ottootje, verteld had van mama in Indië, over wie Ottootje nooit, nóóit mocht spreken. Zijn oogen stonden er van stijfzwarte ballen in witte kringen; zijn slappe gele huid krinkelde. In elkaar kromp hij als een geslagen hondje.
Hem zóó ziende, kwam weer dat medelijden van moedertje over Toos, en kloek hollandsch-blond kind nu, boog ze zich beschermend over hem, hem sluitend in haar stevige kleine armen, teeder zoenend zijn plat bruin wangetje, met plechtige belofte: ‘Ik zal ook nooit iets zeggen, hoor! Hij zal 't niet weten, je pa, en je mag altijd bij me komen spelen, altijd, als Jeantje der is, óók.’
‘Jij zal niks zegge?’ haperde hij... ‘jij hóéd.’
En hij drukte zijn koud neusje in haar blozende zij-zachte koon, veilig in herkregen vertrouwen... ‘niet aan Mina ook niet?’
‘Ik klik nóóit. Vraag 't maar gerust op school aan al de kinderen.’
Hij zweeg eenige oogenblikken, en zei toen schor:
‘Ik sprrreek wel eens ovèrr met Mina, zie jij, en zij zêh... witte mama's wél mee naarr Gholland, brruine veel dikwijls in Indië. Mijn mama zêh: jij moet trotsch zijn op jouw papa, ghij zoo'n hrroote megeer, en wit. Mina zêh: ik krrijh een witte mama nu. Niks lekkèrr adoe... zoo strreng.’
‘Denk der maar niet meer 'an!’ troostte Toos.
‘Ik wou wel weerr bij mijn mama... lekkerderr dan ghier... zoo warrm, ja?’
De magere boomen rilden in den wind, en zijn slank lijfje rilde mee. Sissend haalde hij den adem op tusschen zijn klapperende tanden, de kaken breed-uit, de schoudertjes hoog op in het wat slobberig jasje.
‘Ghier is zoo naarr, zoo donkerr. En de zon ziet altijd zoo bleek, ja. O bij ons andèrrs.’
‘Weet je wat? bij ons is 't lekker warm... ik vraag wat chocola 'an ma, en dan spelen we heerlijk banketbakkertje, met beschuitjes voor taartjes hè-è? Der is lekker nog over van gisteravond.... Toen had ma visite.... Hè, daar word je zoo heerlijk warm van in je lijf, van chocola.’
Hij werd weer vroolijk, zijn oogen spar- | |
| |
kelden lichtjes uit. ‘O ja!’ riep hij... ‘chocola... zoo lekkèrr....’
‘Daar woon ik!’ haastte zich Toos, ‘drie huizen van jullie af,’ en zij giegelde met iets opgewondens: ‘Ik weet toch zóó iets léúks... óó... dan ben je de pá van mijn poppen. Ze hebben wél 'n heeleboel tantes al, maar nog geen pa. Wil je graag pa zijn? Wel leuk, hè? Ik heb een jongenspop Kareltje, maar als je wilt, kunnen we'm best Ottootje noemen.’
Hij vond het goed, en terwijl zij voortstapten, flink aan nu, klemde hij het steenen poppenpootje weer vast.
Toos spoorde aan:
‘Geef der nou 'n zoentje, dat doet 'n pa altijd.’
‘Mijn papa doet nóóit bij mij...’ zei hij zacht, gelaten.
‘Nou, dat komt misschien, omdat jij 'n jongen bent.’
Berustend spitsten zich zijn lippen tegen het bol steenen koontje aan. Toos had een dol moedertjes-pleizier.
Toen zei hij wraakgierig: ‘Ik wou dat er alleen maar mama's waren. Ghoeven heen papa's te wezen, ja? Veel beterr.’
Maar Toos kon zich geen familie denken zonder een pa. Ze ging na dat al haar kennisjes pa's hadden, behalve Ernestientje de Kraan, maar die haar pa was dood. En eensklaps ging haar een licht op:
‘Malle jongen, als jij nou groot bent, en je trouwt, en je koopt zoontjes en dochtertjes van de ooievaar, ben je toch óók 'n pa.’
‘O ja... hi hi hi!’ grinnikte hij... ‘ik dom, ja? hihihihi...’ En Toos lachte van den weeromstuit omdat hij zoo dom was.
Toen schelde zij, en de deur waarvoor zij hunkerend stonden, ging open, en een weldadige warmte drong in hun koude lichaampjes, van uit de gang al. Het was má zelf die hen opendeed, zij had Toos al door het raam zien komen, en haar stem klonk zoo prettig en vriendelijk, en als muziek Ottootje in de ooren. ‘Kom gauw binnen, kinderen. Breng je een vriendje mee, Toos? Dát vind ik aardig. Jeantje niet gekomen. Ik dacht 't al wel, hè puck? Och, lieve vent, ben je zoo kóúd? 't Is ook geen weer voor hèm nou, zoo pas uit de Oost. Hang zijn petje op, Toos? Doe je jasje uit, vent, en kom bij den haard zitten, dan krijg je een kopje chocola, en mag je straks met Toos naar boven, om de poppen te zien.’
‘O ma!’ jubelde Toos dansend, ‘juist wat ik vragen wou. U raad zoo álles.’
Ma warmde Ottootjes verkleumde ooren, wrijvend zachtjes haar handen er over, en toen zijn oogen in innige dankbaarheid tot haar opteederden, boog ze zich, met een kus, tot hem voorover, en zei, als las ze duidelijk hoeveel treurigs er was in zijn eenzaam hartje, op zijn verheugd-verrast gezichtje:
‘Je moet maar dikwijls hier komen, vent, kleine puck. Eens een heel Zondagje bij Toos. Ze gaat altijd met meisjes om, en nu vind ik 't héél aardig dat er eens een jongetje bij komt. Zeg dat maar tegen papa.’
En eenige minuten later zat Ottootje voor den haard, zeer bewonderend de roode gloeiende kolen, lijkend een grotje van vuur. Een dampend kopje chocolade warmde zijn maagje en handjes, beschuitjes lagen op zijn knie. Op een laag stoeltje zat hij tegenover Toos, die háár kopje aan de lippen bracht, en hem verrukt toeknikte; in haar blauwe oogen een taal die hem nog eens vertelde hóé welkom hij wás, en dat zij het wel geweten had hóé ma zou zijn. En Ottootje, rijk in vreugde, in een zich wel en lèkkérr voelen nu, grinnikte zijn tevredenheid uit tegen ma, die met een knipoogje glimlachend toekeek van de tafel af, waarvoor zij zat te borduren.
‘Weet u wat Toos zêh... ik zal papa zijn van de poppèn... hi hi hi!’
‘Nee maar, dàt vind ik nou zoo'n aardig idee van Toos. Ze moeten ook een pa hebben. Nou ben je pa Ottootje!’
‘Pa Ottootje, pa Ottootje... Mina vertellen ik, ja?’
Hij had een kolossale pret en nooit zoo'n pret gehad.
|
|