| |
Hannie.
Door Jeanne Haaxman
Robert van Milligen liep heen en weer op het perron en wachtte op den trein. Hij had het de laatste dagen erg druk gehad en verwenschte het toeval, dat zijn compagnon juist heden aan Amsterdam bond, zoodat hij, gisteren pas thuisgekomen van eene veiling te Antwerpen, er dadelijk weder op uit moest. Hij stak de hand in den binnenzak van zijn jas, tastte naar zijne portefeuille en las nog eens het wonderlijke briefje, dat de oorzaak was van zijn onverwacht en ongewenscht reisje.
‘Holthe.
Mijnheer,
Namens mijn vader noodig ik u uit Woensdag a.s. bij ons eene collectie teekeningen en etsen te komen zien, waarover mijn vader met u in onderhandeling wenscht te treden.
De trein, die om 10.40 te Holthe aankomt, is wel de geschiktste voor u. Ik zal aan het station zijn om u af te halen.
Hoogachtend,
H. v. Heert.’
Het stond er, kort en krachtig. Hij voelde zich na het herlezen weder licht wrevelig gestemd. Het was een vreemde manier van uitnoodigen, eigenlijk een ontbieden!
Gaarne had hij dit tochtje aan zijn compagnon overgelaten, die minder om zoo iets gaf en steeds in de eerste plaats vroeg of de koop voordeel of nadeel opleveren zou, maar hij was de eenige, die vandaag in Amsterdam gemist kon worden.
In de verte zag hij een kennis aankomen eveneens een kunsthandelaar.
‘Zoo, collega, ga je er weer eens op uit! Koopen?’
‘Misschien. 'k Ga naar Holthe om teekeningen bij een zekeren Van Heert te zien. Ken je hem?’
‘Zoo, ga je daar heen! Nu, dat moet daar een rare boel zijn. Waar die van leven, dat mag de hemel weten. Toen mijn zuster te Driebergen op kostschool was heeft ze les
| |
| |
van hem gehad. Daardoor heb ik wel eens 't een en ander van hem gehoord.
‘Maar dat kan jou natuurlijk minder schelen. Heb je wel eens wat van hem gehad?’
‘Neen, nooit!’ Ken jij zijn werk?’
‘Jawel, zoowat. Je kunt er echter geen absoluut oordeel over vellen, want het is verbazend ongelijk. Ik heb een stukje van hem gehad - en pas van de hand gedaan - dat bepaald geniaal was. Daar lag iets van hartstochtelijke kracht in, dat was diep gevoeld werk, werk van overtuiging. Maar nu een paar maanden geleden heb ik toch weer iets van hem gezien, dat zóó flauw en onbeduidend was, dat ik 't zelfs niet cadeau had willen hebben. 't Is een rare vent! Nou! Evenals zijn huishouden!’
‘Kinderen?’ vroeg v. Milligen, die wel begreep, dat de onderhandelingen niet vóór den middag zouden afgeloopen zijn en in 't geheel geen lust had misschien veel tijd bij die familie zoek te brengen.
‘Nou, aardig wat!’
‘Een zoon zeker,’ informeerde de kunsthandelaar, denkende aan de flinke hand en den resoluten stijl van den brief.
‘Ja, een groote zoon en dochter, en wat kleintjes. Maar daar komt je trein aan. Ik moet den anderen kant uit. Saluut!’
Toen van Milligen te Holthe uit den trein stapte, keek hij, zoekend, naar den schrijver van den brief rond, maar er was geen jongmensch, die de zoon van den schilder wezen kon, op het perron te zien. Ook in de wachtkamer was niemand. Op goed geluk ging hij nu naar den uitgang, maar toen hij het kleine stationsplein overstak en juist een voorbijganger naar den weg wilde vragen, stapte haastig een jong meisje op hem toe. Ze was heel eenvoudig gekleed in een effen grijs wandelpakje. Van onder een opgeslagen witte voile, die telkens weer dreigde neer te vallen, zagen een paar donker-grijze oogen hem uitvorschend aan. Met de eene hand sloeg ze voortdurend de voile terug op den rand van haar matelot, met de andere hield ze de plooien van haar rok bijeen.
‘Is u meneer Van Milligen?’
‘Om u te dienen.’
‘Ik ben juffrouw Van Heert.’
Hij boog.
‘Ik ben wat laat van huis gegaan,’ zei ze, licht hijgend nog, ‘en heb me moeten haasten om nog op tijd hier te zijn. Willen we dezen weg nemen. Die is 't kortst. Het is ongeveer een wandeling van een half uur... Ja...’ zij bedacht zich plotseling, ‘als het u tenminste niet te ver is, anders zal ik een rijtuig laten inspannen. De stalhouder woont hier vlak bij. In een paar minuten....’
‘O, neen, volstrekt niet, juffrouw van Heert. Het is mij werkelijk niet te ver.’
Zwijgend gaf zij de richting aan door een zijstraat, die naar een landweg voerde, in te slaan. Zij liepen naast elkaar voort. Hij keek haar eens van terzijde aan. Telkens zag hij eene kleine bruine hand beproeven de voile over den rand te slaan, tot zij ineens den knoop losmaakte en de voile in haar zak stak.
Haar gezicht was ook geheel verbrand. Boven de grijze oogen welfden zich zware wenkbrauwen, die boven den rechten neus lichtelijk ineenvloeiden en iets zwaarmoedigs gaven aan geheel haar gelaat, dat den strengen trek van wilskracht om den mond en in de oogen eenigszins verzachtte.
‘Uw broer was wellicht verhinderd?’
Zij keek hem verwonderd aan:
‘Wel neen.’
Hij wist niet goed hoe dit nu uit te leggen. Hij kon niet ontkennen, dat hij het vreemd vond, haar, een jong meisje, aan den trein te vinden om hem, een onbekend jong man, af te halen, terwijl haar broer toch geschreven had aan het station te zullen zijn.
En zij scheen het heel gewoon te vinden, dat die broer niet gekomen was!
Zijne verwondering ontging haar niet.
‘Maar uw broer heeft mij toch geschreven -’
Toen barstte zij in een helderen lach uit, doch éven maar. Onmiddellijk trok er weer iets als een wolk over haar gelaat.
‘Ach.... maar ik heb den brief geschreven. Ik doe die dingen altijd. - U kent mijn vader niet, is 't wel?’
‘Neen, juffrouw.’
| |
| |
‘Wij kennen u wel. Wij hebben u op eene tentoonstelling in Arti gezien. Vader had daar ook werk ingezonden. Dat herinnert u zich wellicht niet.’
‘Neen.’
‘Mijn vader exposeert zelden. Vader is erg aan zijn werk gehecht; het valt hem altijd moeielijk er van te scheiden. U heeft waarschijnlijk weinig werk van vader gezien?’
‘Ja,’ zei hij, ‘weinig.’
Hij wilde niet zeggen, dat hij nog nooit iets zag, waarom, wist hij op dit oogenblik niet.
‘Een vriend van mij, Geijers, sprak mij over een stukje van uwen vader, dat hij bezat, en waarover hij zeer opgetogen was.’
‘Ja, dat was “Avondstemming”, twee jaar geleden kocht hij het. Zoo - was hij er opgetogen over -?’ en zij dacht aan den weinigen lust om het te koopen, dien Geijers getoond had, juist in een tijd, toen er geld moest wezen Ja, getoond.-
Zij dacht er aan, dat zijn zuster teekenles van haren vader gehad had....
‘Mijnheer van Milligen,’ en ze wendde haar hoofd naar hem om en keek hem vol aan, zoodat geen trek op zijn gelaat haar ontgaan kon: ‘Mijnheer van Milligen, is de heer Geijers een vriend.... een.... intime van u?’
Hij zag op haar ernstig gezicht eene uitdrukking van groote spanning. Waarom deed zij zulk een vraag aan iemand, die haar eigenlijk geheel vreemd was? Niettegenstaande deze bedenking antwoordde hij volkomen openhartig:
‘O, neen, slechts een kennis.’
Zij keek weer voor zich en hij zag op haar gelaat een peinzenden trek.
Zou Geijers hem gesproken hebben over hun huishouden en over haar vader -? Twee jaar geleden juist toen Marie Geijers te Driebergen op kostschool was, had men zooveel over hen gesproken.... toen met die ongelukkige geschiedenis met vader.... - Maar dat was gebeurd!...
Van Milligen zag haar het hoofd opheffen met een energieke beweging.
Zij begon hem vriendelijk over zijne reis te ondervragen en toen trachtte hij haar over het werk van haar vader aan het praten te krijgen, denkende, dat dit haar genoegen zou doen, maar zij gleed telkens over dit onderwerp heen.
‘Is het huishouden bij u thuis groot?’ informeerde hij.
Weer zag hij hare oogen vragend en bespiedend op zijn gelaat rusten! Ze dwaalden van zijn lange snor naar zijn hoekige wangen en vandaar naar zijn oogen, waaruit beleefde belangstelling en ook wel wat bevreemding sprak.
Zou hij werkelijk niets van hen afweten? - dacht ze.
En hij vond, dat hare stem veel opgewekter klonk, toen ze hem over haar kleine broertje en over de zusjes van zeven en tien jaar sprak. En nu school er voortdurend een lachje in hare mondhoeken, en zóó was haar gezichtje aardig, niet zoo verschrikkelijk stroef en koud als toen ze hem aansprak op het stationsplein.
Haar oudste broer studeerde in Delft. Toen zij hem dit vertelde verdwenen plotseling de tintellichtjes uit hare oogen en een zorgelijke plooi lag weer tusschen de wenkbrauwen.
Waarom? dacht hij.
Hij herinnerde zich, dat de brief onderteekend was: ‘H. van Heert,’ en hij peinsde er over, hoe zij heeten zou. Naar den indruk, dien zij maakte, moest zij een korten, krachtigen naam hebben, een naam, waar karakter in zat, karakter en teederheid tevens, want hij was er zeker van, dat bij dit meisje wilskracht en teederheid sterk sprekende karaktertrekken waren. Maar hij verwonderde er zichzelf over, dat hij in zoo korte oogenblikken zulk een duidelijk omlijnden indruk van haar gekregen had.
Nu vroeg hij zichzelf af hoe oud zij wel wezen zou. Hij kon haar gezichtje, hoe fijn en rimpelloos het ook was, onmogelijk jeugdig noemen. De trekken waren te vast en de uitdrukking te onwrikbaar gelegd. En ook hare oogen waren te ernstig; alleen de kuiltjes bij de mondhoeken spraken, als zij lachte, in de donzige schaduwen van levensjongheid.
Met die oogen en dat voorhoofd moest zij wel dertig jaar zijn, maar als hij dan weer den mond zag, geloofde hij, dat het twintig zou wezen.
| |
[pagina t.o. 193]
[p. t.o. 193] | |
| |
| |
Nu waren zij bij de veerpont gekomen.
‘Dat witte huis aan den overkant is 't onze,’ zei ze en wees met haar hoofd naar een kleine woning, half villa, half boerenhuis, met wit-gepleisterde muren, dat op korten afstand van het veerhuis aan den overkant lag.
Hij keerde zich om ten einde aan de bel te trekken, die den veerman van de overzijde zou roepen, maar zij was hem reeds voor geweest op haar kalme manier. Zij scheen er aan gewend zichzelve te helpen.
Aan den overkant van de rivier had hij een beter gezicht op de woning. Door een kleinen moestuin liep een platgetreden schelppad op de voordeur van het lage, breede huis aan. Van Milligen zag hoe de oogen van het meisje onrustig langs de vensters van de bovenverdieping gleden. De gordijnen van twee ramen, die er uitzagen als tot een atelier behoorend, waren laag neergezakt, zoodat het bovenste gedeelte van het venster onbedekt bleef. Toen zij dit zag, verhelderde haar gelaat. Zij duwde de deur, die op een kier stond, open en noodigde hem uit binnen te komen. Hij wilde haar eerst laten gaan en na een lichte aarzeling deed zij het.
In de gang vloog dadelijk een klein ventje op haar af met een luid gekraai, maar toen het den vreemden heer bemerkte, verschool het zich achter zijne zuster. Zij nam het kereltje op en drukte haar wang tegen zijn hoofdje.
Het zusje van tien was achter in de gang bezig en week achteruitloopende en kauwend op een kantje van haar lang wit schort, hoe langer hoe meer naar de tuindeur. Daar gekomen keerde het kind zich plotseling om en rende den tuin in. En meteen verscheen er een ander kindergezichtje voor een van de gekleurde ruitjes van de keukendeur, aan het einde van de gang, en een klein neusje en een paar roode lipjes drukten er zich tegen aan in vochtige kringetjes.
‘Dag Brammetje,’ zei het jonge meisje met een allerliefste klank in haar stem, ‘dag, mijn beste Brammetje.’
Robert vond haar net een jong moedertje.-
Brammetje lachte en drukte zijn open mondje tegen haar gezicht.
‘Zeg meneer nu ook eens goeden dag en geef meneer eens een handje.’
‘... Dag... Heer...,’ klonk het bedremmeld, maar het handje bleef achterwege.
‘Wilt u even in 't salon gaan?’ vroeg zij met het kind nog op den arm. Ze opende een deur links. Op de mat lag een wollig schaapje en iets verder een pop zonder kop. Hij raapte ze beide op en zij nam ze aan, even verlegen, terwijl een blos rose door hare verbrande wangen schemerde.
In de salon hingen een paar goede schilderijen. Hij liep dadelijk op een mooi kerk-interieur van Bosboom toe. Er hing ook een studie van Gabriël en eenige stukken van niet erg bekende Fransche schilders. Overigens was de kamer somber en tamelijk burgerlijk gemeubeld. Hij kon zich zijne gezellin niet voorstellen in dit vertrek.
Een sofa vol kussens, waarnaast een tafeltje met boeken en tijdschriften, stond voor een der ramen.
De schuifdeur was niet geheel gesloten en hij hoorde in de aangrenzende kamer het meisje met Brammetje binnenkomen.
Hij hoorde haar zeggen: ‘Voorzichtig, Brammetje, de drempel...’ en ‘dag moeder!’
Een klagende stem antwoordde:
‘Dag, kind. Is mijnheer Van Milligen gekomen?’
‘Ja, ma. Is vader thuis?’
‘Neen, Hanna, nog niet,’ En een zucht volgde.
‘Maar vader had toch maar tot halfelf les. En 't is dicht bij.... En de gordijnen op 't atelier hingen zóó, alsof vader vanmorgen nog gewerkt had.’ Alle opgewektheid was uit haar stem verdwenen.
‘Misschien is vader wel weer....’
‘Stil, moeder!’
Het klonk streng en afwerend.
Een zwijgen trad in.
Toen hoorde hij haar stem weer vragen of moeder niet even naar mijnheer Van Milligen wilde gaan, dan zou zij in dien tijd dekken. Maar de klagende stem sprak over hoofdpijn en over den tuin. Lichte stappen klonken toen in de richting der suite-deuren en hielden plotseling op.
Robert stelde zich voor, hoe zij ontdekte, dat de deur openstond en hij dus alles gehoord moest hebben, en hij nam snel een
| |
| |
boek en gaf zich den schijn alsof hij daar al dien tijd in gebladerd had en niet eens bemerkte, dat zij binnenkwam.
Zij stond voor hem, toen hij opkeek. Mantel en hoed had ze afgedaan en hij zag haar nu in een witte blouse. Haar haren golfden haar over de ooren en waren laag in een dikke wrong vastgestoken.
‘Mijn vader is nog niet thuis. Hij heeft zich zeker verlaat met les geven. Nu kunt u voor twaalven niets zien. Dat spijt me.’
‘Mij spijt het ook,’ zei Van Milligen, ‘want nu zal ik uwe koffietafel moeten derangeeren.’
‘Neen,’ antwoordde ze kalm, ‘dat doet u niet. We hadden natuurlijk op u gerekend. Ook voor het middageten.’
‘Maar....’
Maar hij herinnerde zich niet, dat hij 's morgens met schrik bedacht had, dat deze uitnoodiging hem misschien gedaan kon worden. En hij nam het aan.
‘Indien u nu misschien in den tuin wilt gaan tot de koffietafel klaar is. Het is hier zoo somber. Het spijt me dat ik u alleen moet laten, maar ik heb nog het een en ander te doen. Ik zal u dan wel roepen als het twaalf uur is.’
Weer liep hij met haar door de gang.
Plotseling klonk van boven een stem:
‘Hans!’
Het was alsof een zonnestraal haar gelaat verlichtte.
‘Ben jij al thuis. Lo?.... Ik kom dadelijk....’
Vlug deed zij de tuindeur voor Robert open.
‘Als u nu rechtuit loopt, zult u een aardig plekje met een mooi uitzicht over de weilanden vinden,’ zei ze, knikte hem even toe en ging toen vlug de trap op.
Hanna - Hans - dat waren dus hare namen. Hanna, zoo heette ze, wanneer haar gezicht zoo ernstig, zorgvol, zelfs stroef stond; Hans, als guitigheid uit hare oogen sprak, zooals toen zij zijne vergissing bemerkte en hoorde, dat hij haar voor een jongmensch gehouden had.
Hij zag, dat hij niet rechtuit geloopen had, want hij stond in eens voor een vervallen schuurtje, waar het meisje met het witte schort op een blauw steenen stoepje zat te bikkelen.
Het kind zag hem niet.
Hij dwaalde wat rond door den tuin, waarvan de paden wel zorgvuldig schoon gehouden en geharkt waren, maar de bloemperken een treurigen aanblik boden, zoo schraal voorzien waren ze. Het was er doodstil. De boomen stonden dicht op elkaar, zoodat weinige zonnestralen konden doordringen tot den grond, die nu altijd vochtig was. Hooge heesters waren hier en daar in groepjes bijeen geplant.
Het achterste gedeelte, dat aan de weilanden grensde, was meer open, en vroolijk door uitzicht en zonnelicht, en het vergezicht over het land, waarop de frischheid van den morgen nog lag, was werkelijk aantrekkelijk.
Het eentonige bikkelen klonk hem weder in de ooren. Vanzelf was hij het schuurtje weer genaderd.
Nu keek het kind op.
‘Zoo, kleine meid, zit je daar te bikkelen!’ merkte hij op, een beetje nuchter zooals hij zelf vond.
Het kind staarde hem aan, schuw, en knikte. Ja, zij bikkelde.
‘En wie heeft je nu wel die mooie bikkels gegeven?’ vroeg hij, onhandig.
Het kantje ging weer naar den mond.
‘Hannie!’
Hannie was dus haar derde naam.
Hannie heette zij als ze zich vol liefde boog over menschen, die van haar hielden en die zij liefhad.
Daar klonk haar stem juist, het zusje roepend, en Robert, begrijpende, dat het voor de koffie wâs, volgde het kind, dat zoo hard mogelijk vooruit holde. Aan de koffietafel maakte hij kennis met den oudsten zoon. ‘Lo,’ noemde zijne zuster hem, die zijn hand in de hare hield, toen Robert binnenkwam. Hij was juist dien morgen met vacantie uit Delft tehuis gekomen.
‘Duurt uw studie nog lang?’ informeerde Robert.
‘Ik had dit jaar klaar kunnen zijn, maar....’
‘Hij is ongelukkig geweest,’ viel Hannie in met een hartelijken blik en een knikje naar Lo. En nu komt hij een paar maanden
| |
| |
hier om nieuwen moed en frissche krachten op te doen.
Mevrouw was ook binnengekomen, gaf hem kwijnend de hand en drukte voortdurend een sterk naar eau-de-cologne ruikenden zakdoek tegen haar voorhoofd. Zij maakte den indruk van vreeselijk bekrompen te zijn.
Zij had Hannie's woorden gehoord.
‘Ja,’ zei ze, klagelijk zuchtend, ‘dat was een heele tegenvaller. We hadden er zóó op gerekend, dat hij klaar zou komen.’
Hare dochter wierp haar een blik toe.
Zij herhaalde nog eens:
‘Ja, we hadden dat zoo zeker verwacht.’
‘Kom moeder! Ik vind het eigenlijk maar heel prettig. Nu gaat Lo nog niet zoo gauw naar Indië, en houden we hem nog een jaar bij ons.’
Robert nam de gelegenheid waar om met Lo een gesprek over Indië en de vooruitzichten van een ingenieur te beginnen. Toch hoorde hij alles wat door Hannie en hare moeder gesproken werd.
‘Pa is nog altijd niet thuis, kind!’
‘Neen, moeder,’ klonk het bedaard, maar Hannie's oogen dwaalden onrustig naar de pendule. ‘Juffrouw Elser zal waarschijnlijk den volgenden keer niet kunnen, en nu is vader langer gebleven en drinkt daar koffie.’ Zij zei het zoo kalm en overtuigend, maar 't klonk nogal onmogelijk. De les zou om half elf afgeloopen zijn en 't was nu al bijna één uur. Mevrouw zuchtte.
Hannie schonk koffie en zorgde voor iedereen en allen lieten zich bedienen.
Ze klutste eieren voor haar moeder en schonk telkens het melkglas van Lo vol. Hij moest goed eten, want hij had zoo geblokt in den laatsten tijd.
Aan weerskanten van haar zaten de kleine kinderen, het broertje en het jongste zusje. En telkens moest hij luisteren naar den intelligenten toon in haar stem als ze tegen de kleintjes sprak. Zij voerde Brammetje zijn ei en hij spartelde tegen bij elk hapje, maar zij wist hem telkens weer te overreden om zijn mondje open te doen. En ze schoof maar voortdurend weer een nieuwe boterham op het bord van het meisje met het witte schort, dat verbazend hongerig scheen. De kinderen waren echter niets verlegen meer maar babbelden vroolijk. Vooral het jongste meisje had 't druk.
‘Ik geloof,’ zei Van Milligen plagend, ‘dat je broertje veel liever is dan jij.’
‘Nee...’ beweerde het grappig-hooge, zangerige stemmetje; ‘nee, want Brammetje heeft vanmorgen pas een kopje melk omgegooid.’
Allen lachten en Brammetje drukte zijn kopje tegen Hannie's arm aan, een beweging, die hij onder het koffiedrinken af en toe eens even herhaalde.
Robert merkte op, dat het meisje hoe langer hoe opgewekter keek en praatte, naarmate er meer tijd verliep, maar het scheen hem niet natuurlijk, want de zorg sprak toch telkens weer uit hare oogen.
Een morsige meid stak haar hoofd om de deur.
‘Juffrouw, daar is de slager, hij wil....’
‘Ja, Ik kom.’
Gejaagd stond ze op, wierp nog een onrustigen blik op de pendule en ging de kamer uit. En zonder iets te zeggen nam Lo hare plaats tusschen de kinderen in.
‘Wat blijft ze weer lang weg, zuchtte mevrouw ontevreden, toen de kinderen al te rumoerig werden en Brammetje zelfs begon te schreien. Lo keek naar zijne moeder op een eigenaardige manier, maar zei geen woord. Toen Hannie weer binnenkwam, merkte Robert een zekere moeheid in hare houding op. Zij nam Brammetje op den arm en zei, dat ze maar met hem naar boven zou gaan en hem in bed leggen; hij was zeker slaperig en verlangde naar zijn middagtukje. Lo volgde haar.
Mevrouw begon dadelijk, nadat broer en zuster de kamer verlaten hadden, tegen Robert over het lange uitblijven van haar man te klagen. Je kon nooit op hem rekenen. Robert zei eenige beleefde woorden, zichzelf er over verwonderende dat hij werkelijk zoo licht opvatte, waarover hij anders nog al uit zijn humeur geweest zou zijn.
Heel gauw kwam Lo weer terug; hij keek snel van den een naar den ander als vreesde hij een gesprek tusschen zijn moeder en den kunsthandelaar.
| |
| |
‘Vindt u het goed, dat Hans u straks het een en ander laat zien? Vader zal wellicht niet vóór vanavond thuiskomen. We kregen daar net bericht dat hij onderweg opgehouden was. Juist wat we dachten. Vader schijnt uwe komst geheel vergeten te hebben.’
Het kostte hem blijkbaar moeite deze leugen te zeggen, want dat het een onwaarheid was, daarvan was Van Milligen overtuigd.
Toen hij met Hannie naar het atelier ging en langs het raam van de bovengang liep, zag hij Lo schrijlings op het hekje van den voortuin zitten. Hij keek uit over den kronkelenden weg, die tot aan het veer liep en aan den overkant onder hooge boomen verdween.
Het atelier scheen het eenige vertrek in huis, waar weelde en smaak heerschten. Na de sjofele, eigenlijk armoedige huiskamer en het sombere, burgerlijke salon, deed de rust hier hem aangenaam aan.
‘Ik zit hier altijd graag,’ zei Hannie, als had zij zijne gedachten geraden.
Verrast keek hij op.
‘Er gaat een charne van deze kamer uit,’ zei hij, ‘dat trof mij dadelijk.’ De wanden waren halverwege met eikenhout beschoten, en op de horizontale lijst, die het beschot afsloot, waren blauw porseleinen borden gezet. In den achtermuur was van gekleurde Delftsche tegels een oud-Hollandsche schouw gemetseld met koperen kandelaars en groote geribde faiënce pullen op den artistiek gesneden mantel.
Een zware Gothische truhe stond in een der hoeken en diende tot tafel. Het meubel was geheel bedekt met teekeningen, pleisterafgietsels, een doodshoofd, cuvettes en potten met penseelen. Een groote ezel met een bijna afgewerkt schilderij stond in het midden van de kamer. Het was een portret van Hannie. Hij herkende het dadelijk, ofschoon het, naar de compositie te oordeelen, niet als portret bedoeld was.
Hannie was voorgesteld zittende in een grooten leunstoel voor het raam, met een kindje op den schoot. Ze zat daar zoo eenvoudig, maar in eene wondere schoonheid. Haar matte huidskleur kwam heerlijk tegen de bleeke kanten aan den hals van haar donkere japon uit. Het licht viel op haar van uit het venster, zóó, dat de achtergrond geheel donker gehouden was, heel intiemdonker, en de gouden lichtgloed gansch geconcentreerd bleef op het slapende kindje tegen hare borst.
Nu hij haar zoo beschouwde, zoo in rust, trof hem de uitdrukking van haar gelaat als iets oneindig smartelijks. Daar was geen spoor meer in van de koelheid, die er soms over uitgespreid lag; droeve zorg en ook zwaarmoedige lijdzaamheid zag hij in die grijze oogen. En diezelfde stemming vond hij in de kleuren van den fond; er was eene weemoedige harmonie in de figuur en den achtergrond. Het licht, dat schitterend door het raam stroomde en het kindje omgaf met puren schijn, dat was het jonge, dat was het levens-element in de schilderij; de vrouw, hoe jong ook, was oud door die groote, innig treurige oogen.
Hij vergat geheel, dat hij hier stond als kunstkooper, als handelaar. Hij vond geene gereserveerde houding, hij dacht daar niet aan. Hij ging geheel op in zijne verrukking van diep-voelend artist in vervoering gebracht door een waar kunstwerk. Hij genoot van de rijpheid van het koloriet, van de geniale verdeeling van licht en schaduw, die het kindje voornamelijk deed uitkomen in gulden gloed, terwijl toch de kop der jonge vrouw door de uitdrukking als het voornaamste deel van de schilderij den blik bleef boeien. Over het geheel lag eene diepheid van gevoel, eene weelde van toon en stemming, die dit doek tot een superieur kunstwerk maakten.
‘Prachtig’, fluisterde hij, ‘prachtig.... -’
Daar was iets, waarover hij het niet met zichzelf eens kon worden. Hij vroeg zich af of het een portret zou zijn. Het geleek zoo sprekend. Of zou zij slechts als model gezeten hebben en moest het stuk de eene of andere idee verzinnelijken? Dan zou hij er in willen zien den in de toekomst schouwenden blik der moeder van Jezus en hij zou het stuk noemen: ‘Madonna.’
‘Is het als portret bedoeld?’
Het jonge meisje wendde zich af van het raam, dat op den weg naar het veer uitzag en antwoordde:
| |
| |
‘Eerst wel, maar we zullen het niet kunnen houden. Daarom heeft vader er het kindje maar bij geschilderd en nu gaat het in 't najaar naar de tentoonstelling in Pulchri. Eerder zal het wel niet klaar zijn. Vader werkt er heel langzaam aan. Hij is eraan gehecht.
Het stond bij hem vast, dat hij het koopen zou. Hij gevoelde zich wonderlijk ontroerd bij de gedachte, dat dit schilderij in zijn bezit zou wezen.
‘Ik wil het onmiddellijk koopen,’ zei hij.
Eene uitdrukking van innige vreugde schitterde plotseling op haar gelaat. Het was alsof een drukkende last van haar afgewenteld werd. Maar toen kwam er weer een schaduw in hare oogen.
‘Als vader er nu maar van scheiden kan....’
‘En u, is u er niet aan gehecht? Mij dunkt, zoo iets superieurs krijgt men lief.’
Maar zij zeide:
‘Ach, men behoudt nu eenmaal zoo zelden wat men liefheeft. Het is niet goed zich aan iets op aarde onverbrekelijk te hechten.’
‘Heeft het al een naam?’
‘Misschien zal vader het noemen: “Moeder en kind,” dat is het eenvoudigst.’
‘Neen,’ antwoordde Robert ernstig, ‘het moet genoemd worden: “Madonna,” dat is het meest ware.’
Zij was naar de schouw gegaan, waarnaast een groote portefeuille-standaard stond.
‘Wilt u nu eens hier zien?’ En ze tilde er een dikke portefeuille uit. ‘Dit is de collectie, waarover ik u schreef.’
Zij sloeg eene antieke kleptafel uit en legde er eenige schetsen op. Het kostte hem moeite van de schilderij te scheiden.
De eerste teekeningen vielen hem na dit glansrijke kunststuk verschrikkelijk tegen. Hij voelde den scherp critiseerenden kunstkooper in zich ontwaken en op den voorgrond treden, en het was of zij dit ook begreep, want zij trok zich terug en wilde niet over de kunst van haar vader spreken, hoe hij ook trachtte haar oordeel daarover te hooren. Hij herinnerde zich het gezegde van Geyers, dat Van Heert zoo ongelijk werkte, en hij was het met hem eens.
Er waren studies bij, waaruit een ontzaglijk temperament en een groote scheppingskracht sprak. En sommige aquarellen staken boven de anderen uit door ernstige degelijkheid, door knapheid van teekening en door treffend juiste stofuitdrukking. Eenigen deden hem door koloriet en stemmings-weelde denken aan het schilderij, anderen weer hinderden hem door ruwe opvatting en slordige oppervlakkige bewerking. Maar in alle teekeningen, in sommigen heel sterk, in enkelen flauw, trof hem een glimp van een edelen kunstzin, van eene groote persoonlijke opvatting; nergens zag hij dezen trek in even groote mate en te oordeelen naar de data, die onder sommige teekeningen vermeld stonden, waren ze in het vroegste werk van Van Heert veel duidelijker neergelegd dan in zijne jongere studies. In eenige laatste werken zag Van Milligen een grof realisme zonder eenig hooger voelen. En toch had hij terzelfder tijd iets zoo superieurs als het portret zijner dochter kunnen produceeren. En de vraag ging hem door het hoofd of dit misschien door den invloed van het model kwam. - -
Hij bracht een geruimen tijd met het snuffelen in de portefeuille door en legde telkens een stuk ter zijde. Er was veel, dat hem aantrok en voor het eerst kwam de gedachte in hem op goede zaken te zullen maken.
Hij wendde zich tot het jonge meisje, dat weer aan het raam stond.
Zij begreep, dat hij over den koop spreken wilde.
‘Mijn broer heeft u gezegd, dat vader....’
Hij wilde voorkomen, dat zij de leugen uitspreken zou, want hij voelde hoe pijnlijk dit voor haar zijn zou, en hij knikte bevestigend.
‘Ja, zeker.’
‘Het spijt ons erg, dat vader... zoo... vergeetachtig... is geweest’, zei ze met moeite.
Hij gevoelde als bij intuïtie, dat hij er luchtig over spreken moest.
‘Wel, dat is niets erg, juffrouw Van Heert. Men kan dat een schilder niet kwalijk nemen. Ik zelf ben ook half artist, dus
| |
| |
weet ik er van mee te praten. Een schilder is een man van het oogenblik. Uw vader zal plotseling een idee, een ingeving gekregen hebben, misschien heeft hij een collega ontmoet en is hij nu wel buiten aan het schilderen.
En mijn doel is toch bereikt; ik heb de collectie gezien en kan misschien de zaken ook wel verder met u afdoen?’
Een gloeiende blos was onder zijn zoeken naar verontschuldigingen voor het uitblijven van haar vader in haar gezicht opgestegen. Haar wenkbrauwen trokken zich zenuwachtig samen.
‘Jawel,’ antwoordde ze, ‘ik doe dat meestal. Mijn vader laat het liefst aan mij over. Hij houdt er niet van.’
‘Ook wat de schilderij betreft?’
‘Neen,’ en ze dacht welk een moeite het haar kosten zou haar vader nu weder tot dien afstand te bewegen.
‘Dat kan ik niet op mij nemen. Daar moet ik eerst met vader over spreken.’
Hij verwonderde zich over haar practischen blik en zaakkennis. Zij schatte volkomen juist de waarde der teekeningen. Spoedig waren zij het eens en hij meende haar te zien herademen.
Ieder oogenblik voelde hij zijne belangstelling in haar toenemen. Wat zou het toch zijn, dat zoo zwaar op haar scheen te drukken. Er was iets in dit huis, dat de oudste kinderen voornamelijk schenen te dragen en zij wel het meeste.
Zou het armoede zijn?
Maar armoede alleen? Zij leek hem te fier om onder armoede zoo gebukt te gaan. Dit was een karakter, dat wel onder armoede en dergelijke zorgen kon lijden, maar alleen onder schande gebukt zou gaan.
Zou er dan schande zijn?
En weer dacht hij aan de afwezigheid van den schilder en aan de zenuwachtige onrust, die dit verwekte bij haar. -
Zij legde nu zorgvuldig de overgebleven teekeningen in de portefeuille. ‘Schildert u ook?’ vroeg hij.
‘Neen.’
‘Teekent u dan misschien?’
‘Niet meer.’
‘Trok het u niet aan?’
‘O ja.’ En haar gelaat verlevendigde. ‘Maar ik had er geen tijd meer voor en toen heb ik er maar voor goed mee opgehouden.’
‘Hebt u nog teekeningen van u zelf?’
‘O jawel!’
‘Zou ik ze niet eens mogen zien?’
En zij lachte - en vroeg:
‘Ná het werk van mijn vader?’
Voor het eerst bemerkte hij, dat zij haars vaders werk hoog stelde.
‘Zeker,’ zei hij.
Gewillig stond ze op en zocht in een diepe wandkast en spreidde de kleine verzameling voor hem uit. En hij vond in haar werk, hoewel primitief van uitvoering, dezelfde grondtrekken als in dat van haar vader: artistiek gevoel en edele ernst.
Hij zeide het haar en het deed haar zichtbaar genoegen.
‘Laat ik ze maar gauw weer wegstoppen,’ zei ze lachend, ‘er kan toch nooit iets van komen. Ik zou al zooveel tijd noodig hebben om de techniek in mijn macht te krijgen en die tijd ontbreekt mij juist zoo ten eenenmale nu de kinderen nog zoo klein zijn en moeder voortdurend sukkelt.’
Hij voelde zijne antipathie tegen de moeder grooter worden.
En ik kan mij niet verdeelen. Ik kan niet twee roepingen volgen....’
Neen, dat zou zij niet kunnen. Zij zou zichzelve geven ganschelijk, zonder terughouding, aan de zaak, aan het doel, aan den mensch, die haar hart bezat.
Zoo dacht hij. -
En hij vergat tijd en plaats en was verloren in de beschouwing van haar. -
Plotseling sprong ze op. De klok had vier uur geslagen.
‘Ik moet weg,’ zei ze, ‘ik moet naar de keuken en naar broertje. Zoudt u even alleen willen blijven?’
‘Zeker, er is hier zooveel te bewonderen.’
Zij schonk hem een helderen glimlach en snelde de kamer uit.
Hij ging voor het raam staan en zag, dat Lo nog steeds op het hek zat. Juist kwam Hannie over het schelpenpad naar hem toeloopen en Robert trok zich wat terug zoodat
| |
| |
broer en zuster hem niet bemerken konden.
Lo legde zittend zijn arm om Hannie's schouders en luisterde, het gezicht naar den grond gebogen, naar hetgeen zij hem vertelde. Telkens knikte hij. Toen begon hij te spreken. Zij keken beiden den kant van het veer uit en overlegden daarna klaarblijkelijk iets. Lo klom van 't hekje af en ze gingen samen het huis in. Een paar minuten later zag hij hem het hekje doorgaan en den weg naar het veer inslaan. Hij liet zich overzetten en Robert zag hem onder de hooge boomen aan de overzijde verdwijnen. 's Middags was hij niet aan tafel. Niemand sprak er over, noch over de afwezigheid van den schilder, maar mevrouw scheen gehuild te hebben, en over Hannie lag een zenuwachtige gejaagdheid, die zij ditmaal te vergeefs voor hem trachtte te verbergen onder opgewekt spreken.
Om zeven uur was de schilder nog niet thuis. Van Milligen moest nu heengaan, indien hij den eenigen trein, die aansluiting had met Holthe, nog wilde halen. Maar het kostte hem moeite.
Toen Hannie hoorde, dat hij nu heengaan zou, zag hij haar even schrikken. Zou hij de ‘Madonna’ nu niet koopen? dacht ze. De koopsom zou hen met het voor de teekeningen ontvangen geld zeker wel door het geheele volgend jaar kunnen heenhelpen en Lo's studiegeld zou er ook misschien nog afgenomen kunnen worden.
Zij ging voor hem staan. De trek van wilskracht om haar mond verscherpte.
Indien u bij ons wilt blijven logeeren, kunt u morgenochtend met vader over de ‘Madonna’ spreken. Zij nam zonder er aan te denken dien naam van hem over.
Het verraste hem. Maar hij deed het gaarne. Hij wilde zich tot elken prijs van haar portret verzekeren.
Terwijl Hannie de kinderen naar bed bracht, zat hij bij mevrouw in het salon en moest hij een vervelend verhaal aanhooren over haar sukkelen gedurende de laatste twee jaar. Daarna kwam Hannie bij hen zitten met naaiwerk. Zij bewoog zich heel kalm en gewoon in hare omgeving en dit viel hem nu zoo op in de stilte van de kamer, waar geen hooge kinderstemmetjes meer dringend om de aandacht vroegen. Zij dacht er niet aan zich te verontschuldigen over haar huishoudelijk handwerkje. Af en toe hoorde hij haar zwaar zuchten en het scheen hem toe alsof hare gedachten ver weg waren.
Hij was het voornamelijk, die nu het gesprek gaande hield. Hij vertelde van zijne moeder en zusters. Twee waren er op dit oogenblik te Lausanne op kostschool, de derde ging dit jaar voor 't eerst uit en de oudste was verleden jaar getrouwd. Onwillekeurig begon hij bij zichzelf vergelijkingen te maken. Hij dacht aan de zorgeloosheid van het leven zijner moeder en zusters, en dan keek hij met medelijden naar het gezicht daar tegenover hem, dat hoe langer hoe bleeker werd. En zijn medelijden werd eerbied.
Toen hij op zijn slaapkamer, die aan den achterkant lag, kwam, bemerkte hij dat er toch nog een ander vertrek in huis was, minstens even prettig en smaakvol, hoewel niet zoo weelderig ingericht als het atelier. Bij een hoekvenster in welks breede vensterbank een groote groene pot met blauwe distels neergezet was, stond een naaitafeltje. Er moest overdag overvloed van licht in de kamer stroomen door de ramen met kleine ruitjes.
Hij begreep dadelijk, dat dit haar kamer was, waarschijnlijk de eenige die men een gast kon aanbieden. Nu had zij deze aan hem afgestaan, ze had hem gevraagd den nacht over te blijven, ofschoon dit hun hoogst ongelegen kwam, en dit alles opdat hij toch gelegenheid zou hebben de schilderij van haar vader te koopen. Hij veronderstelde, dat er haar daar veel aan gelegen was, en hij begon te begrijpen dat hier een groote geldnood heerschte.
Verscheidene portretten van haar vader op verschillende leeftijden hingen aan den muur. Men kon zich hier niet in vergissen. Het waren de oogen, het voorhoofd, de neus van Hannie, alleen de mond verschilde geheel en al. Die was week en miste geheel de uitdrukking van wilskracht, die Hannie's mond zoo karakteriseerde.
Zonder er zich rekenschap van te geven of het wellicht indiscreet was, nam hij een
| |
| |
portretalbum op, dat op een hoog kastje lag en bladerde er in. Daarin waren ook fotografien van haarzelve. Portretten als klein kind in een klein stoeltje aan een tafeltje met een theeserviesje; of leunende tegen haar vader als meisje van zeven, acht jaar, reeds met ernstig saamgeknepen mondje; nog eenige op ouderen leeftijd en dan een paar als aankomend meisje. En op elk portret was haar gezichtje ernstiger.
Er was ook een oude fotografie van haar vader als heel jonge man; de oogen hadden hier iets ideeels in hun blik van groote verwachting. Robert ging nu de oogen eens na van al die portretten. Hier was met recht het oog de spiegel der ziel, van de ziel, die hij overal in de schetsen en teekeningen zoo duidelijk gezien had. Een gansche geschienenis stond er in te lezen, een geschiedenis van het Leven. De oogen op het oudste portret spraken van ideale verwachtingen, die van het laatste zeiden duidelijk, dat de macht der hartstochten te groot geweest was.
Met het album in de handen verzonk hij in gedachten. Hij begon te vermoeden.
Plotseling klonk daar zacht, heel zacht, de bel en tegelijkertijd werd er voorzichtig op de voordeur geklopt.
Onmiddelijk daarna ging bijna onhoorbaar de huiskamerdeur open en gleed iemand door de gang. Zij was dus nog op. Zijn horloge wees een uur.
Hij opende zijn deur op een kier en luisterde aandachtig.
Beneden klonken onderdrukt de stemmen van Lo en Hannie.
‘Hier is geld,’ hoorde hij haar fluisteren. ‘Ik dank u voor uwe moeite.’ Een vreemde stem antwoordde. Toen sloeg de voordeur dicht en voetstappen verwijderden zich van het huis.
Een stilte volgde.
Daarna hoorde hij Lo's stem.
‘Kom, vader’, en een gereutel antwoordde hem.
Toen had Robert het geheim begrepen, toen wist hij, dat het de schande was die Hannie neerdrukte. Hij hoorde hoe de schilder tusschen zijne kinderen in de trap opstrompelde en 't was hem of hij zag hoe zwaar de hand van den dronkaard op Hannie's schouder rusten moest. Zijn bloed kookte. Zou hij zijne kamer uitvliegen.... Maar dan zouden hare oogen hem aanzien in doodelijke smart, omdat hij wist de schande, die op hun huis lag en die zij met al hare krachten had trachten te verbergen voor hem. En hij sloot onhoorbaar de deur en blies de lamp uit, opdat geen lichtschijnsel verraden zou, dat hij nog op was.
Er was hem een licht opgegaan. In eens begreep hij haar leven. Dat was een voortdurend roeien tegen den stroom, dat haar eene krachtsinspanning kostte, welke bijna niet uit te houden en geheel zonder resultaat was. Hij zag in, hoe zij alle moeite deed om het huishouden bij elkaar te houden en alle krachten inspande om den invloed van hun ongeluk tegen te gaan. Haar moeder was ziek of dacht tenminste, dat ze het was; haar vader was een dronkaard, die wellicht nog speelde ook. En zij stond daar tegenover, alleen, want Lo was immers altijd van huis.
Gansch haar somber leven zag hij voor zich. De verzorging der drie kinderen, de oppassing van de moeder, de voortdurende zorg om rond te komen, de dagelijksche onrust over haren vader. Zij stond hem voor den geest, zooals ze dien geheelen dag geweest was, en hij dacht aan het gesprek met haar moeder, toen hij in het salon wachtte, aan hare blikken vol angstige gejaagdheid, aan den zorgelijken ernst van hare manieren en bovenal aan de koelheid, waarmee zij vreemden uit haar intieme leven trachtte te weren; dit alles en nog tallooze kleinigheden werden hem nu duidelijk.
Hij zag haar weer voor het raam staan, de oogen op den weg gericht; hij begreep, waar Lo naar had zitten uitkijken den ganschen middag, - de vader mocht niet thuiskomen, onverwachts, en hem ontmoeten. Hij zag weer haar blos, een blos van schaamte, toen hij gevoeld had, dat hij luchtig spreken moest over het uitblijven van den schilder, en dan weer kwam haar gelaat hem voor de oogen zooals het dien avond geweest was, bleeker en bleeker wordend,
Zij offerde zich op, zwijgend, en hij begreep,
| |
| |
dat het haar totaal onmogelijk zou zijn anders te doen. Zij zou hen allen hier nooit aan hun lot overlaten.
Weer keken hare oogen hem aan, ernstig, onderzoekend, smartelijk èn trouw. Hare ziel was sterk en stil èn trouw en ging uit in teerheid naar allen, die haar noodig hadden.
Naar allen, die haar noodig hadden.-
Ook naar hem? -
* * *
Den volgenden morgen wist hij niet hoe hij haar zou kunnen ontmoeten, nu hij alles begrepen had.
In de gang kwam hij haar reeds tegen. Zij zag er heel slecht uit met donkere kringen onder de oogen. Hij deed zich geweld aan en zei haar vroolijk goeden morgen met een hartelijken handdruk. Weer voelde hij hare oogen onderzoekend op zich rusten, maar hij doorstond dien blik en zeide iets luchtigs en met innige vreugde bemerkte hij, hoe zij geloofde, dat hij niets vermoedde.
‘Hebt u goed geslapen?’ vroeg ze.
‘Uitstekend. De buitenlucht had mij blijkbaar vreeselijk slaperig gemaakt.’
‘Vader is gisterenavond thuis gekomen,’ begon ze moedig, ‘maar u kunt vader niet spreken... vader is ziek....’
Hij probeerde een grappigen toon aan te slaan.
‘Nu, dan heb ik wel pech. Maar ik mag terugkomen, nietwaar... voor de “Madonna”?’
Zij keek hem licht verwonderd aan, maar toch ook gerustgesteld tevens.
‘Dat hangt immers van u zelf af.’
‘Wilt u mij dan nog eens schrijven, wanneer het u het best gelegen komt?’
Zij beloofde het.
‘Dan ga ik maar dadelijk na het ontbijt weg. Misschien kan ik dan den trein van negen uur tien nog halen. In Amsterdam wachten mij nog zaken.’
En weer zag hij haar herademen. Zij dacht er blijkbaar alleen aan hoe ze de schande verborgen zou houden.
‘Zooals u wilt,’ zei ze beleefd.
Er was nog niemand beneden en dit was hem welkom, want het zou hem heel moeilijk gevallen zijn telkens weer zijn rol opnieuw te spelen.
Zij bracht hem ook weer naar den trein; tot in de wachtkamer ging ze met hem mee.
‘U schrijft mij dus, wanneer uw vader mij weer ontvangen kan?’
‘Weer,’ vroeg ze, met plotseling een schaduw van smart om haar mond: ‘U heeft vader immers niet gezien.... Maar ja, ik zal u schrijven....’
Toen reikte zij hem de hand. En hij voelde een heftigen aandrang om deze dappere kleine hand krachtig in de zijne te drukken en vast te houden, zóó.
En hij deed het.
Zij trok wel haar hand terug, maar hare oogen werden niet weder koel, wat hij zoo vreesde. Hij zag diep in hare oogen en de droefheid er in deed zijn hart beven, en in plaats van eenige conventioneele afscheidswoorden te zeggen, fluisterde hij heesch:
‘U hebt verdriet....’
Daar trilden hare neusvleugels heftig en éen moment waren hare oogen verdoft door een droeven tranen-sluier. Maar duidelijk zag hij toen, hoe ze haar leed terugdrong en het hoofd weer ophief. De grijze oogen met nog een vochtige schittering van tranen aan de wimpers hernamen hun terugwijzenden blik, dien hij sedert den vorigen morgen niet weder gezien had, en met een stroef lachje zei ze eenige koele woorden ten afscheid, en keerde zich om en ging heen.
* * *
‘Holthe.
Mijnheer,
Donderdag a.s. zal mijn vader u ontvangen, indien dit u gelegen komt.
H. van Heert.’
Zij verzocht niet om antwoord en schreef ook niet, dat men hem van den trein zou halen. Hij hoopte, dat zij er weer wezen zou; hij stelde zich haar weer voor, zooals ze dien morgen van de vorige week over het stationsplein hem tegemoet gekomen was en hij verlangde er naar hare kalme gedecideerde manieren weer te zien en op nieuw hare ernstige, intelligente stem te hooren.
| |
| |
Gedurende de dagen, die na zijn terugkomst uit Holthe verloopen waren, was zij geen oogenblik uit zijne gedachten geweest. In de drukte van zijn dagelijksch leven had haar beeld hem voortdurend voor oogen gestaan. Hij zag weer haar gelaat, zooals het was op het portret, zoo smartelijk-kalm, en hij vroeg zich af hoe zij deze zwaarmoedige rust, die over haar wezen lag, verkregen had. En hij kwam tot de treurige conclusie, dat de oorzaak hiervan lijden was.
Slechts lijden kon die berusting geven, en hoe diep moest het leed getroffen hebben om een zoo jong en energiek menschenhart tot zulk eene mate van onderwerping te brengen. En het was hier de vader, die het ongeluk over het leven van zijn kind gebracht had.
Hij voelde de lust in zich opkomen om te informeeren naar den schilder; hij wilde meer weten van de familie en daardoor meer van haar. Want alles wat hij over hen hooren mocht, zou hij terug kunnen brengen tot haar of uit haar kunnen afleiden. Maar er was iets, dat hem weerhield. Had zij zelve niet getracht hun ongeluk voor hem verborgen te houden? En hij begreep wel, dat men hem bij navraag spreken zou over die schande. Ook geloofde hij, dat hij niet goed vreemden iets zou kunnen hooren zeggen, dat ten nadeele was van hunnen naam, van haren naam.
Wanneer hij thuis was bij zijne moeder, wier leven zonder schaduw voorbijgegaan was en hij zag en hoorde zijne zusters in haar bestaan van frivoliteit, dan gingen zijne gedachten onwillekeurig terug naar het huisgezin van den schilder en hij zag Hannie's ernstige oogen en haar mond, energiek, maar pijnlijk.
En hij wist, dat hij haar liefhad.
Hij vertrok naar Holthe, met het vaste voornemen, niet weder van haar te scheiden zooals den eersten keer.
Hannie was niet aan het station. Ook op het stationsplein keek hij tevergeefs naar haar uit, hopende, dat zij zich wellicht verlaat zou hebben en misschien haastig zou komen aanloopen op het laatste oogenblik nog. Maar zij kwam niet.
Hij nam een rijtuig en liet zich naar het veer rijden. Het was een klein, gesloten brikje met een glasruit in den voorwand, waardoor hij den geheelen weg kon overzien. En nog altijd in de hoop, dat ze zich verlaat mocht hebben, keek hij scherp uit. Maar daar kwam hem geen bekend, klein, grijs figuurtje tegemoet.
Hij was nu al dicht bij het veer, maar de boomen-groep aan het eind van den weg verhinderde nog het vrije uitzicht over de rivier. Daar zag hij iets voor zich op den weg, waaraan zijn blik in gespannen verwachting bleef hangen. Hij zei den koetsier harder te rijden en zijn oog ontwaarde steeds duidelijker eene kleine gestalte op het smalle paadje langs het water, die telkens even door een boom aan zijn blikken onttrokken werd en blijkbaar in groote haast den weg afliep. Een onstuimige vreugde vervulde hem plotseling gansch en al en deze spontane blijdschap daalde als een onzegbaar groote weldaad in zijn onrustig hart.
Toen het rijtuig haar bijna ingehaald had, bleef ze staan en keerde zich om. Vóór het karretje geheel stilstond, was Robert er al uitgesprongen en liep hij naar haar toe. En hij zag hoe zij vol verwachting naar het rijtuigje keek!
Maar toen ze hem zag, ach, welk een blik! Een blik, die plotseling van de diepste teleurstelling en van een doodelijken, stijgenden angst sprak.
‘Hebt u vader gezien?’ hijgde ze bijna onhoorbaar.
Hij begreep alles reeds.
Een verlangen om haar bij te staan en haar onrust te verlichten, verdrong de kilheid, die hare teleurstelling, toen zij hem zag, over hem gebracht had.
‘Zoekt u uw vader?’
Duidelijk zag hij, dat er als 't ware een masker over haar gelaat getrokken werd. Hoe veranderde het!’
‘Neen, ik heb boodschappen gedaan in Holthe.’
Haar gezicht was grauw, en hare oogen stonden star en hare lippen trokken zenuwachtig.
Hij wilde zich niet laten misleiden en ging recht op zijn doel af.
| |
| |
‘Dat is niet waar,’ zei hij vast en hij keek haar aan: ‘Er is iets niet in orde. Uw vader is waarschijnlijk gisteren of eergisteren voor zaken uitgegaan en nog niet thuisgekomen ofschoon u hem verwachtte. En nu maakt u en allen bij u thuis zich natuurlijk vreeselijk ongerust. Is het niet zoo?’
‘Ja,’ knikte ze sprakeloos. ‘Ja, ja.’
Een groot medelijden steeg in hem op. Zij... zij nam zijne uitlegging aan; zij kon haren vader niet tegenover hem beschuldigen.
‘Laat ik u nu mogen helpen,’ zei hij.
Haar afgemat gelaat werd dadelijk tot hem opgeheven.
‘Lo is waarschijnlijk den anderen kant uitgegaan naar Donk!’
Ze knikte weer.
‘U bent in Holthe geweest en te vergeefs, waarschijnlijk zal Lo dus wel meer succes gehad hebben. 't Is nu het beste als we dadelijk naar uw huis rijden, misschien is Lo daar dan al met goede berichten. Indien hij niets van uw vader gehoord heeft, kunnen wij verder met hem overleggen.’
Hij hielp haar in het rijtuig en zij kroop huiverend in een hoekje. Hij ging tegenover haar zitten en vlug reed het brikje weg. Onder het rijden trachtte hij haar gerust te stellen, maar hij begreep niet, hoe hij nog in staat was dit te doen tegenover deze akelig starre oogen, die hem door en door schenen te zien.
En voortdurend herhaalde hij in zichzelf.
‘Lieveling... lieveling..., mijn arme lieveling, hoe kan ik je helpen, hoe kan ik je toch helpen.’
Uit hetgeen zij hem hortend en stootend vertelde, maakte hij op, dat de schilder sedert gisterenavond van huis was. Lo en zij waren 's morgens overal in den omtrek gaan vragen, maar niemand kon hun iets zeggen. Toen was Lo naar Donk en zij naar Holthe gegaan. En daar had men haar vader den vorigen avond den weg naar het veer, dat meer stroomopwaarts lag, zien opgaan en hij scheen.... Maar Hannie bezon zich, een vlammend rood vloog over hare wangen en schuw keek ze hem aan. En hij trachtte de rol van niets-begrijpen te spelen.
Nu zat ze weer stil met de handen ineen geklemd en de oogen zwervend door het rijtuig.
Zij waren het veer bijna genaderd. Door het glazen raam in den voorwand zag hij de rivier voor zich liggen. Hij zag het water en het veerhuis en toen greep een ontzettende schrik hem aan. Maar hij had God zij dank de kracht om onbewegelijk te blijven zitten tegenover Hannie, die nog niets van zijn plotselingen angst vermoedde.
Hij boog zich voorzichtig een weinig voorover. Daar, vlak voor het veerhuis was men bezig een drenkeling op te halen. En een afschuwelijk vermoeden kwam in hem op.
Hij riep al zijn kracht te hulp en beheerschte zich om toch vooral heel gewoon en kalm te schijnen tegenover die uitvorschende oogen. Hij stond op en plaatste zich zóó, dat Hannie niet door het raampje zien kon. Hij wilde zekerheid hebben; hij wilde gaan vragen wie de drenkeling was.
‘We zijn aan het veer,’ zei hij en zijn stem klonk kalm en overtuigend.
‘Blijft u nu zitten, dan ga ik er uit en zal den veerman wat tot voortmaken aanzetten, zoodat we gauw de rivier over zijn en naar huis kunnen rijden. Als we dan nog verder moeten zoeken is het rijtuig tot onze beschikking.’
Zij knikte en bewoog de lippen, maar hij hoorde geen geluid.
In een oogwenk sprong hij het rijtuig uit. De koetsier was ook al van den bok gesprongen, liep hem tegemoet en greep hem bij den arm. Zij zagen hoe de drenkeling op den grond neergelegd werd.
‘Mijn God, meneer, dat is de schilder Van Heert. En de juffrouw....’
‘Bel den veerman van de overkant op en rijdt, als we over de rivier zijn, onmiddelijk naar het huis. De juffrouw mag niets merken,’ beval Robert kort en ging weer naar het portier terug, vast besloten haar aan dit afschuwlijke schouwspel te onttrekken. Zij mocht haren vader zóo niet terugzien, dat moest hij verhoeden. Maar zij had de drukte en de menschenmassa al gezien en wellicht nog meer - want toen Robert weer wilde instappen, zag hij haar rechtop in het rijtuig staan, haar woesten blik op de menschen- | |
| |
massa aan de overzijde gevestigd. Zij gilde hem toe:
‘Daar hebben ze vader opgehaald!’
Hij sprong in het rijtuig, sloeg het portier achter zich dicht, wrong zich langs haar heen en bleef toen voor haar staan, zoodat zij nu niet meer naar buiten kon zien. Hij voelde een sterke wilskracht in zich ontwaken, die haar overwinnen moest.
Hij greep hare handen en keek haar vast aan:
‘Nu moet u hier blijven, hier in het rijtuig. We gaan de pont over en rijden straks naar huis. Daar blijft u dan bij uwe moeder en de kinderen. Zij wachten op u. U moogt niet uitstappen en u moogt niet kijken.’
Zij scheen plotseling geheel kalm te worden; om haar mond kwam weer dien trek van ijzeren wilskracht, onbuigzaam nu. Dat verontrustte hem. Maar hij gevoelde, dat bij haar beschermen moest tegen de afschuwlijke herinnering van haar vader in dien toestand gezien te hebben, en zijn liefde gaf hem de hoogste kracht.
‘Is het mijn vader?’ vroeg ze.
Hij moest alle krachten inspannen om hierop te antwoorden streng en koud:
‘Ja, het is uw vader! Maar u moogt niet uitstappen, u moogt uw vader niet zien.’
‘Ik wil,’ zei ze, en hare oogen flikkerden.
‘Neen,’ antwoordde hij, en hij trok haar neer op de bank.
Het rijtuig had nu de pont verlaten. Zij worstelde om los te komen, zwijgend en hardnekkig met inspanning van al haar krachten, maar hij hield haar stevig vast.
Zij kon zich niet vrij worstelen; hij perste de tanden opeen en hield haar omklemd, tot hij voelde hoe langzaam de pogingen verzwakten en zij tegen hem aan bleef liggen, weerloos en willoos. En haar arm hoofd viel tegen zijn borst.
Toen was ook zijn kracht gebroken en bevend bleef hij haar in de armen houden en zijn gebogen hoofd raakte het hare. Hij wist niet, dat er tranen over zijne wangen liepen.............................................................
Het rijtuig was stapvoets door de saamgestroomde menschen bij het veerhuis gereden en hield nu voor het hekje van den voortuin op. Robert hielp haar in huis. Zij klemde zich aan hem vast. Lo kwam hen in de gang tegen. Hij wist nog niets en eenige korte, voorzichtige uitleggingen volgden. Samen brachten ze nu Hannie naar hare kamer, de kamer, waar Robert gelogeerd had. Lo zou bij zijne zuster blijven, want Hannie was als gebroken en half bewusteloos, daarna zou hij het voorzichtig zijne moeder meedeelen.
Robert verliet het huis weer en ging terug naar het veer, waar hij voor alles zorgde. En al spoedig kwam Lo bij hem. Hannie had zich weer hersteld; zijzelve had het haar moeder willen vertellen en alles gereed willen maken voor de terugkomst van den vader - en Lo deed schier bovenmenschelijke moeite om zich goed te houden toen hij haar zijn ‘kranig zusje’ noemde.
Samen begeleidden zij het lijk naar huis. Onderweg verklaarde Lo hem den geheelen toestand en het werd Robert duidelijk, dat zijne veronderstellingen en gevolgtrekkingen juist geweest waren. En hij gevoelde, dat Lo evenals hij vervuld was van de grootste eerbied en het diepste medelijden en de innigste genegenheid voor Hannie, en dat er slechts in hunne liefde verschil was..................................................
De avond was gevallen.
Robert en Lo hadden alle maatregelen voor de begrafenis genomen. Alles was zooveel mogelijk in orde gebracht en Robert had, daar hij begreep hoe noodig hier geld was, onmiddelijk met Lo den koop der ‘Madonna’ gesloten tegen een veel hoogeren prijs dan hij tegenover zijn compagnon had kunnen verantwoorden, indien hij niet besloten had deze schilderij als particulier eigendom te behouden.
Nu had hij zich teruggetrokken uit de huiskamer, waar de weduwe met hare oudste kinderen zat, nadat de kleintjes zooals gewoonlijk door Hannie naar bed gebracht waren; hij was naar 't atelier gegaan en stond in gedachten verdiept voor den
| |
| |
schoorsteen. Toen hij opkeek was Hannie de kamer binnengekomen.
Zij kwam naar hem toe. Hij zag het.
Hij zag haar daar nader komen.
Zij was zoo bleek en zoo kalm, maar nu zoo geheel anders dan vroeger. Zij kwam naar hem toe en hij kon haar niet tegemoet gaan, ofschoon daar een stem was in zijn hart, die hem aanmaande haar tegemoet te vliegen.
Maar hij bleef staan voor de schouw en keek slechts naar haar. Hij zag haar in de oogen, die oogen, waaruit de hopelooze droefheid en de bijna bittere berusting verdwenen waren, waarin nu wel leed te lezen stond, maar geen leed, dat leven en toekomst gansch en al verduisterde. En diep in haar oogen, o, diep er in zag hij een licht glanzen, een helder licht, en dit licht zou het leed gaan bestrijden en de levensvreugde terug brengen.
Toen strekte hij de handen uit.
Zij was nu vlak bij hem en zij legde hare handen in de zijnen.
Aug. 1902.
|
|