| |
| |
| |
Koning Wind, drama in verzen in drie bedrijven
door Bernard Canter.
(Vervolg).
Derde bedrijf.
Een zaal in 't paleis, uitzicht gevend op een andere zijde van het park. Daarna een gedeelte van 't park zelf, genaamd de laan der beelden met als afsluiting de groep van Venus en Adonis. De strijd wordt gevoerd in de avondschemering en eindigt later op den avond.
| |
Eerste Tooneel.
Koning, Koningin.
En hij is dus geheel veranderd, lieve,
Zoo ziet gij, dat de raad van oude raadsliên,
Niet zoo verwerpelijk is als gij wel meendet.
Hij is veranderd, maar ondanks uw raadsliên,
Want zoo ook Marius genezen is,
Van zijn verachtlijk heulen met het volk.
Het volk zelf als een zwaar bezeild galjoen,
Wordt roerloos voortgezweept door Koning Wind,
Die onder d' oogen van uw beider raadsliên,
En misbruik makend van zijn koningsmacht,
Door u al te grootmoedig, onvoorzichtig,
Verleend aan een vermomden demagoog,
In dit paleis zelf 't volk heeft opgehitst,
Zoodat ik elk uur voor een aanslag vrees,
Daar komen de twee oudjes beiden aan,
En nevens hen, schrijden de twee prinsesjes
Door ‘Wind’ gehoond, vernederd en gezet
Onder het toezicht van Marius' deerne.
| |
Tweede Tooneel.
Vorigen, Pindaro, Radol, Lucretia, Satarna, Prosperzia.
Welkom mijn vorst, uw zeer tevreden dienaar,
Welkom mijn vorst, uw zeer voldane dienaar,
Gegroet, tevreden en voldane raadsliên.
Gegroet, gij dragers van de zelfvoldaanheid.
En mijn prinsessen zijt gij ook tevreden?
Tevreden vorst, de les was hard en wreed,
En 'k ben slechts ontevreden, dat helaas,
Ik, een prinses, zoo harde lessen derfde,
Om hart te krijgen voor 't lot der onterfden.
En gij, Satarna, slaat de oogen neer
Dat was 'k van u trotsch kind niet steeds gewoon
Niet d' oogen sla ik neer, 'k bezie mijn handen,
Mijn blanke handen van eertijds, nu ruw
Door d' arbeid van zoovele ruw're dagen,
Mijn trots is sterker, Koning, nu ik weet,
Dat den prinsessen and're plichten wachten,
Dan spelen, flirten, lui'rend boeken lezen,
Dat 't arme volk gebrek heeft aan de hulp,
En die verleenen zal mijn trots nu zijn.
Daar ziet gij reeds 't begin van Wind's bedrijf,
Die zelfs die twee tot democraatjes maakte.
En gij, tevreden en voldane raadsliên?
Wat is uw oordeel over Wind's regeering?
Het was een tijd van grappen en vermaken,
En hadde hij wat meer respect gehad,
Voor de klassieken, Wind waar waardig Sire,
Van nar benoemd te worden tot professor
In sociologie en hoog're jura,
Maar zoo ik zeg, hij mist den nood'gen eerbied
Voor de klassieken, blijve hij dus nar
Zoo kan hij toch het socialisme dienen,
Dat groot gebrek heeft aan wat vroolijkheid.
En Radol gij, hoe was Wind's dynastie?
'k Erken, zij had een zéér waardeerbre zijde,
En ik heb al gedacht of het geen zaak is,
Dat ik, de kerk, want zoo noemt Wind mij steeds,
Het volk een beetje meer ga onderwijzen,
Want het heeft tegenwoordig slechten smaak,
En juicht gedichten toe, waarvan de strekking
Beneden ons dogmatisch peil staat, heer,
En ook moet men het volk meer vrijheid laten,
Ze loopen liever in een park te hoop,
Dan dat ze zich in nauwe kerk verzaam'len,
Beslist, beslist, de kerk moet ruimer worden,
En wat den nar betreft, geef hem pensioen,
Die man heeft vormen, vorst, maar geen fatsoen.
Ervaar, gemaal, dat Raad en Kerk te samen,
Dees wind door hunne vensters lieten waaien.
En ik, mijn dier'bre ga, geef hun gelijk,
Ook ik, de Koning, dank aan Wind een les,
Mijn Siciliaansche reis, onvoorbereid,
Zoodat men niet aan 's Konings oog onttrekken
Noch hem verbergen kon wat waarheid is,
Doch wat bij aangezegde reizen steeds,
Door slaafsch' autoriteiten weggedrongen,
Mij een verkeerd beeld van mijn volk weêrgaf,
Heeft mij lakunen in de wet getoond,
Die waarlijk dringende verbeet'ring eischen,
| |
| |
'k Heb kind'ren in de zwavelmijn gezien
Door honger en door zweepslag voortgedreven,
Om in een giftig krot, hun jeugd, hun bloei
Te off'ren voor wat laag gewin en straks,
Als kreup'len, bochels, met verbrande huid,
De beenderen door giften weggevreten,
Verkomm'rend aan den weg als bedelaars.
En zouden wetten dat ooit kunnen keeren?
De bazen zelf zijn kind'ren uit het volk,
Wat 't volk het volk misdoet, raakt vorsten niet.
Maar Koningin wel deert het ons, dat eed'len,
't Gewin verbrassen dat dus wordt verkregen,
Want eed'len zijn d'eig'naars van de mijnen
En tegen hen zal ik het volk beschermen
(Marius komt op).
(tot Marius).
Onzalig heeft de storm van Wind gewoed,
Cesaren zelf zijn heden democraten,
Gegroet mijn Marius, moog ik dan in U,
Herboren aristocratie hervinden.
Mijn trotsche Moeder en mijn waard'ge Vader,
Ik schroom U beiden hier weer te begroeten,
Wel wijs waart gij en zéér heb ik gedwaald,
Mijn Marius, mijn Zoon, mijn erfgenaam,
Kom aan het hart uws vaders, prins'lijk kind,
Want zoo gij dwaaldet prins, 't is schoon te dwalen,
Als 't goede hart een keer een slechte gids is.
(hij drukt hem aan 't hart).
Hoe maakt gij mij het boeten licht, mijn vader.
Hoe eed'le zoon, maakt gij 't begroeten zoet.
De Koning zelf werd democraat mijn zoon,
Laat ik dan slechts den vader heden kussen.
(richt zich op).
Mijn koninklijken zoon keer dan terug,
Want ik erken slechts prinsen als mijn zonen,
Zooals ik van mijn zonen eisch dat zij,
Den Koning boven hunnen Vader stellen.
Dan Koning spreek' de prins een woord tot U,
Men heeft uw koninklijken zoon verraden,
Men heeft zijn prins'lijk woord gewantrouwd, Sire,
En heden zal men het paleis bestormen.
En wiens onzalig werk is dat mijn zoon?
Radol en Pindarus verhieven Wind,
En Wind verhief zich op zichzelf en staat
Gereed om onze dynastie te storten.
Te wapen dan mijn mannen vóór 't te laat is.
Ja, roept de ridders, die gij woudt te keer gaan,
Ter wille van dat eed'le, goede volk.
Mijn moeder, laat de vrouwen, vrouwen blijven.
Democratie maakt wel gebruik van deernen.
Aristocratisch moeder is het dus
Als koninginnen niet de deernen volgen,
Te wapen vader, o, dat het nog tijd blijkt.
Om 't woest geweld van 't domme plebs te keeren,
Dat zoo 't verwint vernielen zal wat eeuwen,
Van kunst en wetenschap met moeite wrochtten,
Te wapen vader, in 't belang van 't volk,
Wellicht dat 't hoog geweld het laag' nog keere.
(Koning en Marius af).
| |
Derde Tooneel.
Koningin, Zacharia, Lucretia, Satarna, Prosperzia.
Mijn prinsje, is mijn prinsje niet, wat schrik,
Ik weet het nu van Koning Wind wel zelve,
Die mij getoond heeft, dat hij zelf mijn prins is,
Mijn eigen zoontje, dat 'k door u verstiet,
Maar ik heb nu van zoontjes weer geruild,
Want beter is het eigen dan het vreemde,
Zij 't vreemde ook een prins en 't eigen bultje.
(naderend).
Wat zegt gij vrouwtje....
Zacharia, die deerne vraagt u wat....
Mevrouw wanneer ik deerne ben, dan is 't,
Alleen wijl uwen prins zich dorper veinsde,
Zoo'n lage dorper, die de liefde kent,
En die niet uit berekening bemint,
Gelijk dees beide al te hoofsche joffers,
Naar 't voorbeeld van de Koningin vermoed ik.
Zwijg deerne, over 't geen gij niet begrijpt,
't Is hoog het hart te offren voor den Staat,
Wij mart'laressen van het Koningschap,
Wij derven liefde omdat hooger gaat,
Gods gratie zelve dan het minnegodje,
Dat zoetjes lachend, brooze pijltjes schiet.
Wat mooie woordkrans op der liefde graf....
'k Herken de insolentie van de laag'ren,
Die vrouw heeft maanden lang den smaad gedragen,
Van blikken, woorden, laster en verneed'ring,
Gelijk een hond, die likt hoe men hem trapt,
Maar nauw steunt moed van and'ren hare lafheid,
| |
| |
Of zij durft zelfs een Koningin te krenken
En twee prinsessen smaad'lijk te verwijten,
De eigen ondeugd... is het niet bereek'ning,
Wanneer een dorper's kind een prins herkent,
Dien niet hooghartig uit haar stulp te wijzen,
En van zijn ondeugd eigen deugd te maken.
Haar schande adelend als mart'lares,
Maar hem om bastaards wil te binden, meenen
Dat zij een Koninklijke gâ kan zijn,
Omdat een prins zich ééns tot haar verneêrde....
(tot Prosperzia).
De ware liefde mint alleen gelijken,
Al wat daar buiten gaat is lage lust.
En lust zich aad'lend, stijgend tot een passie,
Kent sterk als passie, liefde slechts of haat.
Wees dorperskind, prinsesse onder dorpers,
Want tusschen ons blijft gij toch altijd deerne.
(Lucretia, Koningin, Satarna, af).
| |
Vierde Tooneel.
O, Koning Wind, geen laster is 't die zegt,
Dat gij mijn minnaar zijt, want wel zijt gij,
Ondanks uw bochel en uw grooten neus,
Beminnenswaarder dan die schoone prins,
Slank, recht van leden, schoon van aangezicht,
En die daardoor mij, deerne, heeft bekoord,
Verleid, bedrogen en thans wil verlaten,
O! wèl ben ik een arm verlaten meisje,
Hier deerne, en dáár de verstooten dochter,
Die 't ouderhuis met schande overlaadde,
Vertrouw op vorsten, volk, en wordt bedrogen!
Ik vrees de komst van 't ongelukkig kind,
Dat reeds vóór het dees wreede aard aanschouwt,
Gedoemd is om zijn leven lang te blijven,
Een vaderlooze bastaard, door beî zijden,
Gelijk zijn moeder, smadelijk verstooten.
O, Koning Wind, wèl is deez' wereld slecht,
Die kind'ren, vóór zij 't licht der zonne zien,
Reeds doemt tot eerloosheid en bastaardij....
O, vader Wind, koom' dan uw heerschen snel,
Ik ben U trouw, - àl midd'len zijn mij wèl....
| |
Vijfde Tooneel.
Marius, Prosperzia.
(komt op in wapenrusting).
Geen Marius meer, maar prins uit 't huis Rodolphus,
Gereed om zijne dynastie te redden.
De ondergang van de verleide meisjes,
Wel was ik dom, die in een prins geloofde,
Niet dom, want gij hebt niet geloofd, Prosperzia,
En met den nar, te samen achter mij,
Op loos verraad gezind, ik voel mij vrij,
Van 't woord, dat 'k eens u gaf... Prosperzia ga,
O, valsche prins, die in een dorperskleed,
Mij arme, hart'loos eer en huis ontnaamt.
O, valsche dorpster in prinsesse-kleed
Die meend' een prins tot minnaar te behouden,
En dorperlijk zijn prins'lijk woord mistrouwde!
Alsof niet thans 't mistrouwen door u doen,
Geheiligd wordt tot een rechtvaardig twijf'len!
Alsof niet al wat liefde had gebouwd,
Door 't laag mistrouwen ondermijnd moest worden!
Vaarwel, ontaarde vader van mijn kind,
En dat het u tot eeuw'gen vijand groeie!
Vaarwel, die ik als dorpster leerde kennen,
Maar die niet aan een prinsen zij kon zijn.
Vaarwel verrader van de zaak des volks,
Vaarwel, wantrouw'ge in eens prinsen woord.
(Prosperzia af).
| |
Zesde Tooneel.
Mijn moeder, instinctief 't verraad vermoedend,
Riep het legioen der edelen reeds op,
Mijn vader voert het aan, ik heb de wacht
Bij de gesloten poort der beeldenlaan
(hij wil weggaan, stort terug, trekt zijn degen)
Te laat, te laat, de poort is reeds geopend,
Een troep van burgers, boeren, arbeidsliên,
Gewapend tot de tanden, dringt reeds op,
En stort zich door de oop'ning in het park,
Ze zoeken naar den weg... ze talmen, dwalen...
Nog is het tijd... o, Kandor, kom dan Kandor,...
Waar zijt gij met de mannen, die gij opriept...
Te laat.... Prosperzia verkeert in twijfel...
Ze vragen haar... ze weigert... heil Prosperzia!
Indien 'k mijn dynastie aan u dank, 'k zweer,
De redding van de dynastie zal zijn,
De redding van uw naam, uw eer, uw zoon,
Die dan in mijn plaats op den troon zal zeet'len,
Wanneer mijn vader 't hoofd heeft neergelegd....
Ze weigert... o, hoe heb ik haar miskend,
Hoe groot om met de liefdesmart in 't hart,
Verworpen en versmaad en wreed verlaten,
Te redden, die zooeven u verstiet....
Dat heet ik edel, dat is groot... helaas,
Zwijg hart, dat weer uw eigen grootheid zocht,
In 't kleine hart van deze veile deerne....
Ze gaat ze voor, wijst naar het slot, naar mij
Ze stormen aan... vaarwel mijn dynasty!...
| |
| |
(komt op met gewapenden).
Hier ben ik prins, ons toeven was wat lang,
Want moeielijk was de tocht naar het paleis,
Rondom belegerd door een troep gespuis,
Zoo talrijk, dat 't paleis een heuvel lijkt,
Een mierenhoop, van menscheninsecten wriem'lend.
Nog tijd, nog tijd... Goddank we zijn gered
Daar komt de eerste bende van de schooiers!
(hij wil afgaan, Kandor weerhoudt hem).
Wacht prins, wacht nog, dat eerst zij dichter naad'ren,
Wellicht dat eerbied voor het schoon hen boeit,
En zoo hun leven door de kunst gespaard blijft,
Betoomen, niet verwinnen zij ons willen....
De eerbied voor het schoon... o, zie mijn dichter,
Hoe of dat plebs uw schoone spreuk begrijpt,
Zie, hoe ze noodeloos dit park ontwijden...
't Is Franco, die ze aanvoert, arme kunst!
Ze slaan al wat er schoons staat hart'loos neer,
De laan der marm'ren beelden is vernield,
Ze werpen busten van het postament,
En slaan de neuzen van de beelden stuk,
Verbrijzelen de bekkens der fonteinen....
O, prins... aanschouw barbaarsche Franco nu,
Hij staat voor 't beeld van Venus en Adonis....
Die schoonste groep van 't koninklijke park!
Die u tot 't schoonste vers eens inspireerde,
Hij toeft... hij twijfelt... daar neemt hij zijn zwaard,
En slaat met één slag beide hoofden af,
Die in hun val nog mond op monde drukken,
En als de blanke hoofden van twee menschen,
In 't opperst oogenblik gedood, bêi stervend,
De bleeke lippen in een laatsten kus,
In eeuw'ge liefde, zaligheid beerfden....
Dat's Franco méér dan schennis, dat is moord,
Op, op, mijn mannen, volgt den prins getrouw!
Op, op... in naam van Rodolphus de Waard'ge!
(beiden af).
(Het tooneel verandert bij open doek. Men is tegen de avondschemering in de laan der borstbeelden. Beelden van hun voetstuk liggen verspreid en zijn beschadigd; het beeld van Venus en Adonis met de hoofden er af terzij op den grond, achter de ronde bank... een hevig gevecht... de Koning en Wind komen schermend op het tooneel en gaan schermend van rechts naar links af).
| |
Zevende Tooneel.
Ik zeg u Wind wordt heden weder nar.
(Wind pareert den stoot).
Ik zeg Rodolf, blijf in het domp Sicilië,
En werk er als een slaaf in zwavelmijnen.
(Koning pareert).
Democratie, uw gevel was te groot.
(hij raakt Wind aan de neus).
Gewond... neen niet, gij troft alleen de leuzen.
(Wind raakt den Koning aan de hand).
Ai... neen, 't is slechts een wondje aan den vinger,
Die niet beschermd wordt door mijn zegelring.
(beiden schermend af).
(Vechtende lieden van allerhande soort dooreen, gaan van rechts naar links en omgekeerd).
| |
Achtste Tooneel.
Kandor en Franco (schermend met zwaarden).
Hier, die's is voor 't onteeren van de Venus.
(Franco pareert).
Maar die is voor Adonis zelve, hier....
(Kandor pareert).
Adonis lacht om uwe kunsteloosheid,
De rhythmen van uw zwaard zijn wat te lang.
(hij steekt met een linksch zwaard, dat hij onder zijn mantel verborgen had gehouden).
Neem deze dan, die is twee voeten kleiner.
(Franco vlucht af).
(stort neer).
Dàt was gemeen, die lafaard schendt de reeg'len,
Bij 't schermen, zooals hij bij 't dichten deed,
En van zijn linkschheid in die beî bewust,
Steekt hij mij met een linkschen dolk in 't hart,
(hij richt zich even op... ziet naar de hoofden van Venus en Adonis voor zijn voeten op den grond).
O, liefd', leven... Venus en Adonis,
O, schoon Itaaljes eeuwig blauwe lucht....
(hij sterft en ligt achter de bank).
(hij komt op en drijft met zijn degen drie mannen voor zich uit; een is met een zeis gewapend).
Eén tegen drie, dat is onedel spel,
Maar mijn devies is ‘Eenzaam tegen allen’,
En daarom driemanschap, dat zijn er drie.
(hij geeft snel 3 stooten).
(hij valt dood neer).
(hij valt dood neer).
| |
| |
(hij grijpt naar zijn schouder, en laat daardoor zijn zeis vallen).
Genade prins, 'k ben maar een arme boer,
Hier is mijn zeis, spaar mij voor vrouw en kind'ren.
Gaat heen, behoud uw zeis en maai het graan,
Een boer moet met geen prins aan 't schermen gaan.
(de boer gaat snel af. De prins geeft hem in 't heengaan een klap op de billen met het plat van zijn degen. De boer struikelt over 't lijk van Kandor, en gaat dan af).
Vrouwen dragen onder leiding van Prosperzia de twee lijken der boeren weg.
(voor 't lijk van Kandor, die 't hoofd dicht bij die van Venus en Adonis heeft gelegd,... maanlicht op de drie hoofden).
(Koning en Wind komen weer schermend op).
Koning Rodolphus en de Koning Wind,
De Koning aan het schermen met zijn nar.
Neem deze... voor uw bochel!
(Wind pareert).
Neem dees!... daarin dan wreekt mijn bult al smaad.
(hij stort neer).
(Zij staan met de getrokken degens tegenover elkaar).
Ja, wèl afzicht'lijk zijt gij, bultenaar,
En wèl gij laf, want ik ben afgemat,
En dat alléén geeft moed u, volksverrader,
Dan rust, gij monster en laat rust u dienen,
Om bult'naar mijn vervloeking aan te hooren,
Gij moordenaar des Koning's, mijnen vader.
't Bloed over u, verrader van de volkszaak!
't Bloed over u, gij wantrouwer eens prinsen!
(zij beginnen te schermen).
Die is voor het verlaten van Prosperzia!
(Marius pareert).
Die voor den vader van die veile deerne!
(Wind pareert).
En die voor de ontstolen moedermelk
(Marius pareert).
En die, om 't noodlot te verbeet'ren nar,
Dat u niet in den wieg deed sterven, Wind,
(Wind pareert).
En die als wraak voor moêrs gekrenkten geest,
(Marius pareert).
Maar die voor 't hoofd van 't brute massa-beest,
(hij raakt Wind in de keel).
Ai, ai... de volkszaak is verloren... ai...
En met mij sterft de Vrije-Republiek!
(hij valt neer).
Er zijn ridders en volk nabij gekomen. Zoodra Wind valt, geroep van: ‘Wind is dood! Wind is dood! Rumor is gevallen!’
De Republikeinen vluchten, vervolgd door de Ridders onder leiding van Marius.
| |
Negende Tooneel.
Lucretia, Prosperzia, Koningin, Satarna.
Daar ligt de nar, ik zag hem vallen.
(werpt zich op 't lijk van Wind).
O, vadertje, mijn mooi, goed vadertje,
Mijn edel vadertje.... O, zeg nog wat.
Hij 's dood... hij 's dood... zie hoe dat rood gelaat,
Dat zooveel smaad onschuldig heeft gedragen,
Door den rechtvaard'gen dood geheiligd wordt.
(maanlicht schijnt op 't gelaat van Wind).
Een marm'ren borstbeeld van zijn zuil gestooten.
Waar 's Marius?... waar 's Marius?...
(zij ziet het lijk van den Koning).
Daar ligt de waard'ge Koning neergestrekt.
(bukt zich over 't lijk van den Koning).
De wonde is in 't hart, vaarwel Rodolphus,
De gade weent in mij, de Koningin
Is trotsch wanneer haar Koning vorst'lijk sterft,
Zijn dynastie bezeeg'lend met zijn bloed.
Daar liefdes pijl dit koningshart nooit wondde,
Is 't goed en schoon, dat 't oorlogszwaard het deed.
(komt terug met de ridders, klaroengeschal).
Mijn koninklijke moeder, zie uw prins.
(Een heraut heft 't op de dorpers veroverde vaandel boven 't hoofd van Marius).
Geen prins meer langer: ‘Leve Koning Marius!’
(Geroep der ridders: Lang leve Koning Marius. Krijgskneehten dragen flambouwen aan. Ridders tillen het lijk van den Koning op hun schilden).
Mijn Koning Wind, voor U geen schild noch toortsen,
Maar neem wat bloemen, die geen bloei ooit kende.
(zij werpt eenige bloemen over zijn lijk).
| |
| |
Bebloem dat lijk, want het is bloemen waard,
Neem klaproos en papaver, rood en onkruid,
En kies er ook een enkele witte bij,
Want niet alléén op hem komt al het bloed,
Dat op deez' wreeden avond is vergoten.
(de Angelus begint te luiden).
Wier murm'len sterft in stilte van den dood....
(zij knielt bij het lijk van Kandor).
Zijn, koning, er voor hem geen schild en bloemen?
Eénzame schoonheid vraagt naar eer noch bloemen,
De ware dichter is zichzelf genoeg,
Maar dat dees' groep hersteld ten eeuw'gen dage,
(hij wijst op de verminkte groep van Venus en Adonis.)
In 't koninklijke park als monument,
Voor 't graf van dichter Kandor blijve dienen,
En toone aan de eed'len en aan 't volk,
Hoe poorterszonen voor de schoonheid stierven.
(als een krankzinnige bloemen werpend op 't lijk van Wind).
O, vadertje, vader, waar vindt mijn kind zijn vader;
(Zij kust het lijk en gooit honend bloemen van 't lijk naar Marius).
(de Angelus klepelt weer).
Leidt weg die vrouw, men zorge voor haar kind,
Blijve zijn bastaardij voor goed verborgen,
(Lucretia en Satarna leiden de weenende, vertwijfelende Prosperzia af).
Men drage koning Wind naar 's konings graf.
Want ook hij was een vorst - der duisternis,
En waar de vorsten door Senaat en Kerk
Gesteund, Wind zaaien, geen toorn dan rijz'
Wanneer zij storm oogsten....
(voor 't lijk van Wind, dat op een schild wordt gedragen door gevangen boeren en burgers).
Had recht op opstand, haat en vorstenbloed.
Zijn wil was eerlijk en zijn doel oprecht,
Maar bitt're harten mogen niet regeeren,
Want bitterheid is artsenij, geen voedsel,
En zijne medicijn heeft mij genezen.
(geroep: Leve koning Marius uit de rijen der boeren en burgers).
Ja, Marius zal leven, maar herboren,
De nooden van 't verdrukte volk herdenken,
Weloverwogen, wijze wet het schenken,
En toonen zoo, wat heet zijn uitverkoren.
(Klaroengeschal af).
(Gordijn.)
Einde.
|
|