Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 13
(1903)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
Hollandsche musici in den vreemde.
| |
[pagina 173]
| |
waarop het dus juist aankomt. Sedert onze persoonlijke kennismaking, hoorde ik nu en dan rechtstreeks van Albers; door zijn engagement aan de Opéra Comique te Parijs en later aan het Théâtre de la Monnaie te Brussel, zorgde hij er wel voor dat zijn naam niet werd vergeten en zoo besloot ik dan hem een plaats te geven in mijn galerij, een plaats die hem eigenlijk al vroeger toekwam. Intusschen heb ik geen spijt een beetje te hebben gewacht, want door zijn jongste optreden als Hamlet bij de Fransche Opera - het was voor den eersten keer, dat hij in onzen Koninklijken Schouwburg zong - en door zijn Fransche liederavonden te Amsterdam en hier, is hij ons nog nader getreden.
Henri Albers werd 1 Februari 1866 te Amsterdam geboren. Zijn vader woonde in de Noorderstraat en was aannemer. Niets lag verder van de bedoeling der ouders dan hem voor tooneel, of muziek te bestemmen. De jonge Albers werd klerk, eerst bij den consul-generaal van Frankrijk waar hij negen maanden bleef, vervolgens, in 1881, op het kantoor van de firma Lucas Bols, distillateurs, Rozengracht, op een salaris van acht gulden in de week, dat na drie jaren tot twaalf gulden was geklommen. Maar Melpomene lag op de loer. Henri kwam in 1883 in aanraking met een leerling van de Tooneelschoool, L.B. Smith. Deze woonde op de Rozengracht en Henri kwam vaak bij hem aan. En het gesprek liep dan meest over het tooneel, waarmede Henri dweepte, maar waarover hij thuis niet durfde spreken. Smith deed het voor hem, maar dat had ten gevolge dat men in de Noorderstraat liever zijn hielen dan zijn gezicht zag. Hij sprak ook met den directeur der Tooneelschool Bouberg Wilson en met mevrouw Kleine - Gartman over zijn jongen vriend en het gevolg was dat Henri als vakleerling op de Tooneelschool kwam; hij bleef daar een goed jaar de lessen van mevr. Kleine en van Bouberg Wilson volgen, terwijl hij van zijn 15e tot zijn 17e jaar lid was van een Luthersche Zangvereeniging, die onder leiding stond van een dilettant, Juursema. Op familiefeesten zong hij geregeld en als er gelegenheid was comedie te spelen, was Henri altijd te vinden. Door het engagement van Smith aan den Salon des Variétés, onder directie van Bamberg, Boas en Charlier, in 1884, raakte Henry nog meer in de wereld van den schijn thuis en hij benijdde Smith, die een salaris van 900 gulden kreeg, terwijl hij bij Bols slechts ruim de helft verdiende. Meer en meer rijpte bij hem het plan ook op het tooneel te gaan. Op zekeren dag kwam Henri bij Boas aan huis; hij zong, door diens dochter begeleid, ‘Ik ken een lied’ van De Mol en ‘Les Rameaux’ van Faure en Boas bood hem een engagement aan. Albers verlangde niets liever dan ja te zeggen, maar dat ging niet zonder toestemming van den vader. Deze werd na lang tegenstribbelen onwillig verleend; Henri kon een contract teekenen, waarbij hij voor f 10 per week voor kleine rolletjes werd geëngageerd, maar hij moest nu ook geheel in zijn onderhoud voorzien en hem en zijn vriend werd het ouderlijk huis ontzegd. Henri huurde een kamer op de RozengrachtGa naar voetnoot*) en zoo begon het leven op de planken. Feitelijk was Henri er door zijn stem gekomen; de eerste beginselen van klavier en solfège had hij opgedaan bij een vriend, Ferron genaamd, maar eigenlijke zangstudies had hij op achtien-jarigen leeftijd niet gemaakt. Nu, in den Salon des Variétés nam het publiek het ook zoo nauw niet. Henri had een mooie stem en dat was voorshands genoeg. Men liet hem optreden in stukken waarin gezongen moest worden, of anders zorgde men dat de gelegenheid daartoé werd geboren. Evenals de tooneeldirecteur van wien Dickens in zijn Nicholas Nickleby vertelt, die er iets op vond om zijn dochter, het dansend ‘infant phenomenon’ te laten dansen, zelfs in een treurspel, zoo wist de directie van den Salon des Variétés het altijd zoo aanteleggen dat hun nieuwe pensionnaire iets te zingen kreeg. Henri's eerste debuut had 1 September 1884 op de kermis te Delft plaats in een vaudeville De Dochter van den Admiraal. Marie van Westerhoven was de heldin, Smith (een kadet) haar minnaar en Henri (eveneens kadet) zijn vriend. Hij zong en had succes en hij trad nu ook op in De Bruidspartij | |
[pagina 174]
| |
met hindernissen. (Le Chapeau de paille van Labiche). Op het feest werd Henri als Italiaansch zanger binnen geleid en hij zong ‘Les Rameaux’. In de 3e acte van Robert en Bertram zong hij, behalve dat lied van Faure, ook een aria uit Lortzing's Czar und Zimmermann. Vooral op reis met het gezelschap had Albers moeite rond te komen; hij moest het vaak met zeer eenvoudig logies voor lief nemen en hij herinnert zich wel eens onder dak te zijn geweest bij menschen, bij wie de waschkom tevens tot aardappelschotel diende. Dat leventje duurde ongeveer twee jaren. (Smith kwam na een jaar bij het Rotterdamsch gezelschap Le Gras en Haspels). Vader en moeder Albers hoorden telkens van het succes van hun zoon en zij konden ten slotte de verzoeking niet weerstaan hem ook eens te hooren. Men gaf De Vice-Admiraal en men zegt dat mevrouw Albers, die zich ondanks alle goede berichten toch niet heelemaal gerust voelde, dien avond een halve apotheek mee naar den Salon nam. Zij had die thuis kunnen laten, want Henri had zijn gewoon succes en zelfs de vader moest toegeven dat de kwajongen niet kwaad had gedaan door het kantoor van Bols op te geven. De oude hartelijke verhouding was hersteld en Henri mocht weer thuis komen. Met die periode aan den Salon valt samen het optreden van onzen held gedurende eenige maanden als ambulant operette-directeur, op zoogenaamde ‘uitkoopjes’ voorstellingen gevend. Smith weet te vertellen van zulk een uitkoopje te Charlois bij Feyenoord; hoe hij mee moest om bij het afsluiten door zijn waardigheid als acteur van den Grooten Schouwburg te Rotterdam, die ‘het gezelschap van zijn vriend’ kende, wat gewicht in de schaal te leggen en hoe hij Henri een gekleede jas leende, opdat deze als directeur deftiger voor den dag kon komen.
albers als hamlet in de opera van a. thomas.
Het spelen van allerlei vaudevilles was zoo niet voor den zanger Albers, dan toch voor den tooneelartist Albers van groot nut. Hij heeft ongetwijfeld aan die leerschool veel te danken van een handigheid in zeggen, zich bewegen en grimeeren, die groote zangers dikwijls ontbreekt en vaak als bijzaak wordt verwaarloosd. Op zekeren avond was de heer J.G. de Groot, die met plannen voor een in het Hollandsch zingend operette-gezelschap van den Parkschouwburg rondging, in den Salon des Variétés, met zijn lateren orkest-directeur S.J.H. De la Fuente; hij hoorde Albers zingen in een vaudeville Becker's geschiedenis: het was een Tirolerlied met het refrein ‘Hoort gij de echo niet?’ en hij bood hem een engagement aan: dat was in het voorjaar van 1886. In Mei begon het nieuwe gezelschap de campagne; Albers debuteerde in De ScheepskapiteinGa naar voetnoot*) en tot 1 September werden in den Parkschouwburg alleen operettes gegeven. Maar de heer De Groot zon op grooter dingen en van dat zinnen was een Hollandsche Faust-opvoering de eerste vrucht. Albers kreeg zijn eerste groote partij, die van Mephisto, toebedeeld. Op Faust volgden De Hugenoten en Mignon, waarin Albers als St-Bris en Lothario optrad. Het was bij het gezelschap-De Groot dat Albers de familie | |
[pagina 175]
| |
Jahn leerde kennen: LouisGa naar voetnoot*) die voor het lichte tenor-vak was geëngageerd en zijn zuster Marguérite Jahn, die, met de dugazon-partijen belast, Siebel en Mignon zong. Die kennismaking werd voor hem beslissend in dubbelen zin; want niet alleen was een verloving daarvan weldra het gevolg (29 Nov. 1887 werd het huwelijk van Albers met mlle. Jahn voltrokken), maar de jonge artist, die de eerste beginselen van den zang bij De la Fuente had geleerd, viel nu verder in de handen van mlle. Jahn, die een zeer goede muzikale opleiding had genoten, een uitstekende pianiste was en alle rollen met Albers kon doornemen, en in die van haar vader Louis Jahn senior - bij alle Hagenaars nog in de beste herinnering als orkest-dirigent, een poos ook mededirecteur van de Fransche OperaGa naar voetnoot†). Door zijn schoonvader knoopte Albers ook relaties aan, die voor zijn toekomst van gewicht waren. Dat Albers in den smaak viel bij het Amsterdamsch publiek, kan blijken uit het feit dat de heer De Groot reeds in het eerste jaar uit eigen beweging zijn salaris aanmerkelijk verhoogde. Uit de rollen, die hem aanvankelijk waren toebedeeld, zal de lezer hebben ontwaard, dat hij als ‘basse-chantante’ dienst deed. Misschien is het voor hem (den lezer), maar zeker voor Albers niet onaardig na zoovele jaren nog eens kennis te nemen van hetgeen zijn tegenwoordige biograaf indertijd over den eersten Hollandschen Mephisto en Lothario schreefGa naar voetnoot§). ‘Deze Mephisto is meer baryton dan bas; voor het laatste emplooi mist hij de vereischte diepte. In den beginne was de intonatie wel eens twijfelachtig; ook bleef hij niet vrij van overdrijving. De coupletten van het gouden kalf werden goed gezongen, beter de kerkscene, beter nog de serenade. De stem van den heer Albers is flink; hij spreekt duidelijk en acteert vlug. Ziehier een jonge kracht, waarvan men nog veel kan verwachten’. En van zijn Lothario: ‘Voor een bas is de stem van den heer Albers in de lagere tonen niet vol genoeg, maar hij is een goed zanger, die warm voordraagt en zich in den toestand weet te verplaatsen.’ Veel hoorde ik in die eerste jaren niet van Albers, maar ik herinner mij hem toch heel goed nog in het Casino in de Wagenstraat, waar thans de Scala troont, Brinio te hebben zien vertolken in de opera van Fiore della Neve en S. van Milligen en de titelrol van de om zijnentwil gemonteerde opera van Massenet Don César de Bazan, die slechts kort (en trouwens nergens) op het repertoire bleef.
albers als wolfram in tannhäuser. (wagner).
Na vier jaren te Amsterdam werkzaam te zijn geweest, begon bij Albers de wensch op tekomen de vleugels wijder uit te slaan. Hij zong in een concert te Spa, maakte een | |
[pagina 176]
| |
opera-tournée door ons land met Pauwels, Schmier, mevr. Albers,Ga naar voetnoot*) mevr. Ophemert-SchwenckeGa naar voetnoot†) en was op het punt een engagement te Algiers aan te nemen, toen de kennismaking met Massenet hem van plan deed veranderen. Hij ging naar Parijs, nam les bij Faure, vormde zich nog meer in het Fransche repertoire bij zijn schoonvader en werd op aanbeveling van Massenet voor het seizoen 1891-92 als eersten baryton aan de Fransche Opera te Antwerpen (directeur Lafon) verbonden. Hij debuteerde daar als Nevers in Les Huguenots. Het was een stormachtige avond, zooals die bij onze Belgische buren wel meer voorkomen, wanneer de debutanten niet aanstonds voldoen. Tenor, bas en dugazon vielen dienzelfden avond nog. Wat Albers betreft, hij had als Hollander met eenige vooringenomenheid te kampen. Toch werd hij gunstig ontvangen. De critiek vond hem elegant als persoonlijkheid en acteur, maar verweet hem iets gezochts, iets sleepends in den zang, een zekere ‘lourdeur’, die men op rekening van zijn landaard stelde. Als Hamlet evenwel veroverde hij zoowel de critiek als het publiek. NéluskoGa naar voetnoot§) en HérodeGa naar voetnoot**) deden hem nog in de gunst stijgen en gaandeweg werd hij het bedorven kind der Antwerpenaren. Zijn creatie van Jean de Hauterive in Le Rêve van Alfred BruneauGa naar voetnoot††) wekte algemeene bewondering en was, zooals men later zien zal, van gewicht voor zijn verdere loopbaan. Te Antwerpen creëerde hij ook de opera Aben Hamet van Th. DuboisGa naar voetnoot§§). In den zomer ging hij naar Hâvre; ook daar moest Mr. ‘Halbers’, zooals sommigen zijn naam schreven, weleens het verwijt hooren, dat hij te veel op de noten bleef staan, maar zijn Hamlet werd al dadelijk naast dien van Faure gesteld, men vond hem ‘hors de pair’ als Alphonse in Donizetti's La Favorite, een ‘Luna superbe’ in Le Trouvère en zijn Telramund (Lohengrin) ‘d'une beauté grandiose’. Kortom, het ging te Hâvre als te Antwerpen, waar hij den winter daarop (1892) als Valentin in Faust een schitterende rentreé deed; in La Favorite, als Escamillo in Carmen, als Rigoletto en Amonasro (Aïda) wekte hij de grootste bewondering, en reeds toen achtte de critiek hem reeds rijp genoeg voor Parijs. Creaties in dat tweede Antwerpsche seizoen waren Gunther in Reyer's Sigurd en Albert in Werther van Massenet, een nevenrol, die hij volgens de critiek ‘au premier plan’ wist te brengen. Zijn Charles VI in de opera van Halévy werd bij de beste zijner voorgangers vergeleken. Dien winter zong Albers ook op een concert Vlaamsche en Duitsche muziek en werkte hij mede op een ter eere van Massenet gegeven ‘Festival’. ‘Vous êtes uw véritable artiste’, zeide de meester na den afloop. Het Antwerpsche blad Le Méphisto gaf naar aanleiding van dat ‘Festival’ een klein album uit, waarin de antwoorden der verschillende artisten op bepaalde vragen waren vermeld. Als devies gaf Albers op: ‘Mettre l'art dans la vie et la vie dans l'art’; als liefste tijdverdrijf: ‘Faire de la musique’; als liefste herinnering: de creatie van den bisschop in Bruneau's Le Rêve; als ‘opéra de prédilection’... Rigoletto. Men bedenke wel, dat was in 1892. Thans geïnterviewd, zou hij vermoedelijk anders antwoorden. Het was met een benefiet-voorstelling van Rigoletto, dat onze landgenoot van Antwerpen scheidde, want een mooi engagement te Bordeaux (2200 frs. per maand) wachtte hem. Warm waren de ovaties en vele de geschenken, die hem bij deze gelegenheid ten deel vielen (o.a. een degen en een dolk om die als Hamlet te gebruiken). Bij zijn afscheid van Hâvre na het tweede zomerseizoen ontving hij, behalve een gouden palmtak, een brons ‘La Cigale’. In datzelfde seizoen had Albers daar Halévy's Charles VI vertolkt.Ga naar voetnoot*) Onder | |
[pagina 177]
| |
het publiek bevond zich ook de toenmalige afgevaardigde van Hâvre, de latere President Félix Faure. Hij bewonderde de wijze waarop de Hollandsche artist zich van de Fransche taal wist te bedienen en vroeg zijn Regeering de ‘palmes académiques’ voor onzen landgenoot. De benoeming tot ‘officier d'académie’ volgde kort daarop, in Januari 1894.Ga naar voetnoot*)
albers als oreste in iphigenie en tauride. (gluck).
Albers begon te Bordeaux als Nélusko en Alphonse (Favorite); hij zong vervolgens den hoogepriester in Samson et DalilaGa naar voetnoot†), Capulet in Gounod's Roméo et Juliette, Nevers en Rigoletto. Ook hier was de critiek niet dadelijk onvoorwaardelijk gunstig; men was van meening dat de hooge noten glans misten, dat de acteur als Capulet niet joviaal, als Nevers niet los genoeg was; maar in Samson et Dalila behoorde hem het succes van den avond en Hamlet was voor hem een triumf. In jaren was de rol niet zoo bewonderenswaardig vertolkt, meenden de beoordeelaars. Niet minder op prijs gesteld werden zijn HamilcarGa naar voetnoot§), en zijn Ashton.Ga naar voetnoot**) Van laatstgenoemde partij heette het: ‘een ware creatie’. Een diepen indruk maakte Albers te Bordeaux met de toen daar voor het eerst opgevoerde opera van Bruneau l'Attaque du Moulin, waarin hij den ouden Merlier vertolkte. Op aanbeveling van Bruneau engageerde sir Augustus Harris hem voor de ‘season’ van 1894 aan Covent Garden te Londen. Hij had daar o.a. de Reszké's en Melba tot partners. Niettegenstaande deze geduchte nabuurschap wist onze landgenoot zich flink te handhaven. Zijn debuut-rol te Londen was Valentin in Faust. Men vond dien een van de allerbeste, ooit te Londen vertoond, door en door artistiek en indrukwekkend. Nog grooter was zijn succes als Escamillo, naast Emma Calvé - Carmen en Cossira - Don José. Minder voldeed zijn Mercutio in (Roméo et Juliette), terwijl daarentegen zijn Nevers zeer in den smaak viel. Na de ‘season’ te Londen begaf Albers zich wederom naar Hâvre, waar zijn naam nu met vette letters op de programma's prijkte, en 's winters keerde hij naar Bordeaux terug, waar hij in Charles VI furore maakte en eer inlegde met de creatie van Mephisto in Arrigo Boito's opera van dien naam. Maar vooral als Nélusko bracht hij ditmaal het publiek in vervoering: een der bladen sprak van een ‘succès foudroyant.’ Alle solos van de partij werden gebisseerd. Te Bordeaux zong hij dien winter voor het eerst de titelrol in Don Juan, die hij daarna | |
[pagina 178]
| |
ook, met Rigoletto, Lucia en La Traviata te Monte Carlo vertolkte, met Adelina Patti als partner. In den volgenden winter valt te Bordeaux zijn eerste vertolking van Hérold's Zampa. Albers maakte in 1896 wederom de ‘season’ te Londen mede: o.a. zong hij Lescaut naast de Manon van Melba en den Des Grieux van Alvarez, Wolfram en Wotan in Die Walküre. Hij had te voren te Londen met Anton SeidlGa naar voetnoot*) het Wagner-repertoire en met MancinelliGa naar voetnoot†) en Bevignani het Italiaansche reprotoire bestudeerd. Voor den winter van 1896 nam hij een engagement aan van den impresario Charley voor New-Orleans, San Francisco en Mexico. Hoewel hij in eerstgenoemde stad Maurice de VriesGa naar voetnoot§) en GuillemotGa naar voetnoot**) tot voorgangers had, kostte het hem weinig moeite het publiek te winnen. ‘Nauwelijks had hij als Nevers den mond geopend,’ zoo schreef een der bladen, ‘of zijn succes was verzekerd. Hij vocaliseert als een chanteuse légère.’ Na weinige dagen werd hij als de ster van het gezelschap beschouwd; zijn Luna (Le Trouvère) was de ‘feature of the evening,’ zijn Nélusko ‘a long ovation.’ Bij zijn benefiet 3 Febr. 1897, werden hem zooveel bloemen en geschenken aangeboden dat hij geen handen genoeg had om ze te aanvaarden. De bladen der stad brachten zijn portret. Zijn Hamlet werkte ‘als een openbaring’, en Escamillo, Amonasro, Rigoletto, Guillaume Tell waren evenveel triumfen. Nog trad hij te New-Orleans op als Gunther in Reyer's Sigurd en in La Coupe du Roi de Thulé van Diaz. In Maart en April gaf het gezelschap Charley voorstellingen te San Francisco. Door een spoorwegongeluk op de reis daarheen kwam de trein, die de artisten overbracht, vijftien uren te laat aan; ondanks dit ongelukkig begin was de tourneé gelukkig, althans voor onzen landgenoot. ‘The heart of the house went out to Henri Albers,’ zoo schreef een der bladen. ‘Nooit werd hier zulk een baryton gehoord,’ getuigde een ander. Men noemde hem de ‘ster der barytons,’ de ‘troefkaart van de troep’ en het scheelde niet veel, of het nooit gebeurde ware geschied en Gounod's Valentin had tweemaal achtereen moeten sterven. In Cavalleria rusticana drong zijn Alfio Turiddu op den achtergrond, zijn Tell wekte sensatie en zijn Hamlet werd in éen adem genoemd met dien van Edwin Booth, den beroemden Amerikaanschen acteur. Niet minder viel Albers te Mexico in den smaak; hij liet daar onuitwischbare herinneringen na, volgens zijn beoordeelaars, die in hem een compleet kunstenaar huldigden. Wij vinden Albers in den zomer van 1897 te Aix-les-Bains, waar hij de eerste Fransche Kurwenal was in Tristan et Yseult en Telramund vertolkte en, met een maand verlof die hij besteedde om in ons land voorstellingen te geven,Ga naar voetnoot*) bracht hij het seizoen 1897-98 te Bordeaux door. Hij trad daar o a. op als Hérode, als Zurga in Bizet's Pêcheurs de Perles, als Wolfram, en creëerde Jago in Verdi's Othello, waarmede hij een triumf behaalde,Ga naar voetnoot†) en Athanael in Massenet's Thais; hij had daar Georgette Leblanc, thans de vrouw van Maurice Maeterlinck, tot partner in de titelrol. Hoewel men Albers slechts acht dagen tijd had gelaten om de veelomvattende partij van Athanael te leeren, was zijn succes onbetwist. Den zomer van 1898 verdeelde Albers tusschen Aix-les-Bains en Hâvre. Te Aix was de critiek in de wolken over zijn Hamlet. Kemble, Macready, Mounet-Sully, Irving kwamen er bij te pas. Zeker is het dat, hoewel Albers de titelrol van de veel gesmaadde opera van Thomas met den schepper er van, Faure, had ingestudeerd, hij later een van de creatie tamelijk afwijkende vertolking gaf en het is niet onwaarschijnlijk dat het zien van Irving in die rol te Londen | |
[pagina 179]
| |
hem daartoe bracht.Ga naar voetnoot*) Van de gastvoorstellingen te Hâvre zij alleen Guillaume Tell vermeld: na de derde acte werd een brons ‘Gloria Musicae’ voor Jemmy's papa op het tooneel gebracht.
albers als gunther in götterdammerung. (wagner).
Voor den tweeden keer ging Albers in den winter van 1898 naar Amerika. Ditmaal was hij door Maurice Grau geëngageerd. Hij debuteerde te New York als Wolfram, die hij in het Duitsch zong in het Metropolitan House, hebbende Ernst van Dijck als Tannhäuser naast zich. De indruk was beslissend. In de bladen verschenen artikels met opschriften ‘The new star Albers’; ‘The wonder and the talk of the audience.’ Na Roméo en Juliette heette het: ‘a true artist, the best Mercutio ever heard,’ en zijn Nevers werd op éen lijn gesteld met dien van Victor Maurel.Ga naar voetnoot*) Kortom, om nog een Engelsch blad aantehalen, ‘he leaped instantaneously into popular favor.’ De Duitsche bladen waren eveneens vol lof; zij noemden zijn Wolfram bijv. ideaal, voorbeeldig. Nog vertolkte Albers te New York Lescaut, Escamillo, Alphonse (La Favorite) en Telramund. Het succes bleef hem trouw te Boston, Chicago, Philadelphia en Washington, waar Grau ook met zijn gezelschap speelde en waar Albers nu eens in het Fransch, dan weer in het Duitsch of Italiaansch zong. In de Londensche Covent-Garden season van 1899 speelde hij geen nieuwe rollen, maar was zijn succes grooter dan ooit. Den zomer van dat jaar verdeelde hij tusschen Hâvre en Vichy. Te Vichy vertolkte hij o.a. Don Juan en creëerde hij Duvernoy's Sardanapale. In October maakte hij een kort uitstapje naar Holland; hij zong te Amsterdam Rigoletto met het gezelschap Van der Linden. Een onzer groote bladen schreef naar aanleiding daarvan dat de zanger zich hoogelijk onderscheidde; minder indruk maakte de acteur Albers.
Reeds in het begin van 1899 had Albers een aanbieding gekregen van de Parijsche Opéra-Comique en de directeur Albert Carré wilde hem voor drie jaren engageeren. Maar Albers had reeds voor den winter 1899-1900 met Maurice Grau een contract gesloten voor Amerika. Vandaar een geschil, dat evenwel in der minne werd geschikt ten gunste van Parijs. Albers debuteerde daar nu als Zurga in Bizet's Pêcheurs de Perles en maakte aanstonds een gunstigen indruk. De critiek noemde hem een groote aanwinst in een emplooi waarvoor hij reeds lang was aangewezen. Zoo schreef Alfred Bruneau o.a. in de ‘Figaro’: ‘stem van grooten omvang, zuiver, mooi en vast; een waar talent, zeldzame gemakkelijkheid op de planken’. Albers trad verder op als Escamillo, als Pizarro in | |
[pagina 180]
| |
Fidelio en Oreste in Iphigénie en TaurideGa naar voetnoot*), naast Rose Caron als Leonore en Iphigénie; vervulde een hoofdrol in Puget's Beaucoup de bruit pour rien en zong toenGa naar voetnoot†) Don Juan en den bisschop in Bruneau's Rêve. Hoewel de voortreffelijke Bouvet de laatstgenoemde rol had gecreëerd, en daarin onuitwischbare herinneringen had achtergelaten, slaagde Albers volkomen. Bruneau zelf roemde de ‘superbe allure’ die hij aan de figuur gaf. Chevillard, de schoonzoon en opvolger van Lamoureux, noodigde hem uit Alberich te creëeren in de eerste volledige Fransche uitvoering van Wagner's Rheingold. Vijf malen zong hij die partij en algemeen werd zijn vertolking, zijn dictie vooral geroemd. Op zekeren dag volbracht hij het stoute stuk bij dag Alberich te zingen bij Chevillard en 's avonds Pizarro in de Opéra-Comique! In een concert van ColonneGa naar voetnoot§) droeg hij fragmenten voor van Bruneau's nieuwe opera Messidor, waarvan de Brusselsche ‘Monnaie’ de ‘primeur’ had; in het voorjaar van 1902 zong hij Kurwenal en Gunther in het door Alfred Cortot te Parijs gegeven, aan Wagner gewijd Festival Lyrique en werd hij uitgenoodigd om in de Opéra-Comique bij de afscheidsvoorstelling van den trial Grivot in de 2e acte van Verdi's Othello de partij van Jago te zingen naast Tamagno, den gevierden Italiaanschen tenor. Groot was zijn succes, ook bij zijn vroegere kameraden, want reeds lang te voren had onze landgenoot opgehouden tot de Opéra-Comique te behooren. In het tweede jaar van zijn verblijf daar had hij namelijk verlof gekregen gedurende vijf maanden als gast in de Monnaie te Brussel op te treden en voor het derde jaar liet men hem vrij naar Brussel te gaan, waar hem een engagement wachtte dat nog meer gelegenheid gaf tot artistieke ontwikkeling.
albers als jago in othello. (verdi).
Als gast trad Albers te Brussel op o.a. als Don Juan. De bladen roemden zijn ‘voix exquise’, zijn ‘distinction’ en ‘élégance’. Een buitengewoon succes behaalde hij als Rigoletto en zeer eigenaardig schreef de ‘Indépendance’ na de opvoering dier opera: ‘Er zijn dooden die men moet afmaken en worden ze met zooveel talent verdedigd, door artisten als de heer Albers, dan wordt de moord onmogelijk’. (Evenals mijn Brusselsche collega hield ik vroeger Rigoletto voor dood, totdat Guillemot mij anders leerde). Toen Albers vast aan de Monnaie was verbonden, zong hij achtereenvolgens Wolfram, Kurwenal, Gunther (in Le Crépuscule des Dieux), Wotan in La Walkyrie, de vaderrol in Char- | |
[pagina 181]
| |
pentier's muzikalen roman Louise, Oreste. Hij creëerde daar o.a. den markies in Grisélidis van Massenet, Jago in OthelloGa naar voetnoot*), bracht de lang verwaarloosde opera Hamlet weer tot eere, zag zich kort daarna belast met de titelrol van Vincent d' Indy's l'Etranger, die te Brussel het allereerst voor het voetlicht kwam, en, vóor het eind van het thans afgeloopen seizoen, nog met Wotan en Gunther in den volledigen (Franschen) Ring des Nibelungen-cyclus. Niet het minst in het nieuwe en veeleischende werk van d'Indy bevestigde Albers zijn naam als groot kunstenaar. De componist zond hem de partituur met de volgende opdracht: ‘A Henri Albers, en souvenir de sa superbe création de l'Etranger, un auteur reconnaissant’. Een bekend Fransch criticus schreef: De rol van den Vreemdeling, waarop zich de aandacht wel wat te veel concentreert, vorderde juist daarom een vertolker van den eersten rang, op straffe van een gewisse nederlaag, ja van belachelijk te zijn. Die vertolker werd gevonden in den heer H. Albers. die zich tot de hoogte van een artist van den allereersten rang wist te verheffen. Zijn stem klonk verwonderlijk schoon in die rol, ‘waarvoor zijn tragisch masker, à la Irving, als geschapen schijnt’.
Dat ‘masque tragique à la Irving’ vond men hier terug, toen hij in Maart j.l. als Hamlet verscheen met het Fransche Opera-gezelschap.Ga naar voetnoot†) Bij die gelegenheid en ook later, toen hij te Amsterdam en hierGa naar voetnoot§) een Franschen liederavond gaf, kon men zijn talent in zijn vollen omvang leeren kennen, ook de grenzen ervan derhalve. Voor een baryton is zijn stem in de hoogte misschien wat kort - om een technischen term te gebruiken - met een enkele maal de lichte neiging tot te hoog zingen; voor het overige is die zeldzaam schoon en klankvol, vast en buigzaam tegelijk. Albers beheerscht zijn machtig orgaan als een...., bijna schreef ik, zangeres, gevormd naar wijlen den ‘bel canto.’ Den dramatischen kunstenaar (en a fortiori dus den concertzanger) kan men het verwijt maken, dat hij, in het streven de hem gestelde taak zoo volkomen mogelijk uit te voeren, te veel aan détails denkt, soms ten koste van het spontane en ongekunstelde. Bij Albers gaat de denkende artist boven den gevoelsmensch. Zijn dictie is onverbeterlijk en hoe ver hij het heeft gebracht in de zoo moeilijke en belangrijke kunst van zich te grimeeren, kan de reeks portretten bewijzen, waarover ik voor deze levensschets de beschikking had. Vergelijkt men ze bij Albers, zooals hij is in zijn gewoon pakje, dan is het vaak moeilijk te gelooven dat de photograaf ons niet beet nam. De beroemde Brusselsche beeldhouwer Jef Lambeaux, die een buste van hem maakt, heeft hem voorgesteld als Romein, gedrapeerd in een toga, en inderdaad deze Amsterdammer nadert het Romeinsche type met zijn massieven kop en gebogen neus. Trouwens niemand in het buitenland wil het gelooven dat Albers een zoon is onzer koele westerstranden. Want Albers heeft de gaaf der talen. Hij is volkomen op zijn gemak als hij Duitsch, Italiaansch of Fransch zingt. Over het laatste heeft men hier dit jaar kunnen oordeelen en de meesterlijke behandeling van de taal van Racine en Rostand wekte vooral in de liederen terecht algemeene, onverdeelde bewondering. Toen de nu overleden Koningin van België hem voor het eerst in de Monnaie hoorde en hem in haar loge liet komen, om hem te complimenteeren, was H.M. niet weinig verbaasd in dezen ‘homme du midi,’ zooals zij meende, een Hollander te vinden. Zooals men weet wordt jaarlijks te Brussel, tot viering der Belgische onafhankelijkheid, Auber's Muette de Portici opgevoerd. De schepen van onderwijs noodigt bij die gelegenheid een aantal leerlingen der scholen, en na de 2e acte zingen dan Masaniello en Pietro met het koor het Belgische volkslied, de Brabançonne. Toen Albers in 1901 bij zulk een feest als Pietro was opgetreden en de schepen op het tooneel kwam om de artisten | |
[pagina 182]
| |
toe te spreken, prees hij in het bijzonder Albers om de ‘fougue toute méridionale’, de ware ‘âme belge,’ waarmede hij het volkslied had gezongen. Dat was mooi voor een Franschman. En toen Albers in het midden bracht dat hij Hollander was, riep de schepen verwonderd: ‘Wat? Hollander! Dan is de verdienste nog grooter.’ In den grond des harten was hij over zijn vergissing maar half gesticht.
mon repos, het optrekje van albers. te lavarenne. (dep. seine.)
Albers moge lijken op een Romein, op een man van het zuiden, hij is een goed Hollander gebleven, al is hij door een veeljarig verblijf in den vreemde zijn land in menig opzicht ontgroeid. Hij heeft in elk geval niets vormelijks, is in het dagelijksch leven opgewekt en voor zijn oude vrienden de ‘ouwe Hein’ gebleven.Ga naar voetnoot*) In het bezit eener goede gezondheid, van stevigen bouw, is hij vol ijver en energie. Hij werkt het gansche jaar zonder van vermoeidheid te weten, om de zomermaanden uit te rusten in zijn optrekje Mon Repos, te Lavarenne (dep. Seine), niet ver van Parijs. Als ik zeg uitrusten, dan moet men dat cum grano salis opvatten, want de ware artist rust alleen wanneer hij daartoe gedwongen is, en dezen zomer bijv. gebruikt Albers om twee nieuwe rollen voor de Monnaie (waar hij ook voor het aanstaande seizoen is geëngageerd) te bestudeeren: namelijk Scarpia (in Puccini's Tosca) en Sachs (in Les Maîtres Chanteurs). Niets bewijst zoo zeer hoe hoog Albers bij de kundige directie van de Monnaie is aangeschreven, dan de omstandigheid dat hem zoovele en uiteenloopende gewichtige partijen worden toevertrouwd.Ga naar voetnoot*)
* * *
In October 1901 verloor Albers zijn vader. Maar deze was de gelukkige getuige geweest van het aanzien waartoe zijn zoon op betrekkelijk jeugdigen leeftijd was geraakt. Mevrouw Albers, de moeder, leeft nog te Amsterdam. Moeder en zoon verafgoden elkander. Als Henri komt is het feest, vooral als hij zingt; als hij er niet is dan worden zijn brieven gelezen en herlezen. ‘En het is een genot, de moeder over haar zoon te hooren praten.’Ga naar voetnoot†) Zij bewaart met zorg al zijn portretten, de programma's van belangrijke voorstellingen, de menu's van zijn diners, de artikelen die over hem geschreven zijn in couranten, enz.Ga naar voetnoot§). Ik vertrouw dat zij in haar Albers-museum ook wel een plaatsje zal willen geven aan bovenstaande bladzijden.
Den Haag, Juni 1903. |
|