| |
Nieuwe boeken.
suriname, door dr. h. van capelle.
Hoewel de lezer enkel bij uitzondering in deze kolommen ziet melding gemaakt van werken, die in geenerlei betrekking staan tot Kunst en Letteren, zal het niemand verwonderen dat de redactie hier wijst op eene belangrijke uitgave, op een werk van groote beteekenis, geschreven door onzen medewerker dr. H. van Capelle. Het betreft, naar de trouwe lezer van ons maandschrift
| |
| |
wel vermoedt, nu hij den naam van den schrijver kent, onze kolonie Suriname. Veel te lang is men in het moederland onverschillig geweest omtrent onze West, die wel geruimen tijd heeft mogen spreken - op Nederland doelend - van het stief-moederland! We hebben er een zwaar hoofd over gehad toen de slavernij was afgeschaft. De grootvaders van velen onzer hebben het beleefd dat de inkomsten der plantages minder en minder werden, dat er moest worden geliquideerd, dat Suriname als koloniaal bezit dreigde waardeloos te worden.... Maar, gelukkig, schijnen die droeve tijden nu voorbij. De belangstelling herleeft langzamerhand; men is bezig te zien wat er te doen en wat er te halen valt, ‘alles wijst er op dat onze kolonie Suriname een betere toekomst te gemoet zal gaan.’ Zoo, gelukkig, óók dr. van Capelle, uit wiens Voorwoord nog dit moge worden aangehaald:
suriname, door dr. h. van capelle.
‘Aan den aandrang, den kwijnenden landbouw door de stichting van een Proefstation ten behoeve der cultures te hulp te komen, schijnt gehoor te zullen worden gegeven; de met zooveel kosten en moeilijkheden door de Maatschappij Suriname ontworpen plannen voor den aanleg van een tramverbinding met het Lawagebied schijnen tot uitvoering te zullen komen
De ontsluiting der binnenlanden in het oosten der kolonie zal nog slechts een kwestie van enkele jaren zijn.
Geheel andere toestanden zullen in het leven geroepen worden:
de enorme kosten aan transport van personeel en levensbehoeften zullen een loonende exploitatie hunner rijkdommen niet meer in den weg staan;
de onoverkomelijke bezwaren aan een vervoer der voor eene ontginning op eenigszins groote schaal noodzakelijke machineriën zullen opgeheven worden;
Een voldoend toezicht op de goudondernemingen en in de bosschen zal niet meer tot de onmogelijkheden behooren, en voor betere hygiënische toestanden in het belang der op de goudvelden in dienst zijnde arbeiders zal gezorgd worden;
de boschnegers eindelijk zullen hunne eischen
| |
| |
en pretenties gaandeweg matigen, en.... wie weet, zich ten slotte aan geregelden arbeid voor den blanke gewennen.’
Op meerdere belangstelling voor deze kolonie schijnt dus kans te bestaan. De tijd voor grondige onderzoekingen naar de cultuurplanten, de gesteldheid van den bodem, den rijkdom aan delfstoffen is daar en voor kostbare onderzoekingstochten dient geld te worden gevonden. We mogen niet stil afwachten. Om meer te kunnen doen dan hetgeen is gedaan en dit te ondernemen op grooter schaal is de steun van het Nederlandsche volk noodig en zulk een steun wordt nooit door onverschilligen verleend.
Dr. van Capelle heeft een boek uitggeven dat de, zoo noodige belangstelling zal wakker houden. Het is boeiend geschreven en rijk aan feiten. Hij vertelt daarin van een onderzoekingstocht in de binnenlanden van het district Nickerie, in het westelijk deel der kolonie, ondernomen in September en October van 1900, met het doel de Nickerie zoover mogelijk op te varen, zulks in gezelschap o.a. van den districtscommissaris C. van Drimmelen, den heer J. Haenen, sergeant J.C. Ganzert, dr. J.E. Tulleken en den heer v. Capelle Jr. Op dezen tocht zijn tal van fotografische opnamen gedaan, waarvan vele reproducties in het boek voorkomen dat, met toestemming van het koloniaal bestuur, bij de Hollandia-drukkerij te Baarn (directeur Schudel) het licht zag Bijgaande plaatjes geven eene proeve van de illustratie dezer hoogst belangwekkende uitgave.
Wij kunnen hier geen overzicht geven van den rijken inhoud dezer wetenschappelijke reisbeschrijving, waarin met zorg is vermeld al wat strekken kan tot vermeerdering onzer kennis omtrent landstreek en bewoners, exploitatie van het planten- en delfstoffenrijk, natuurlijke communicatiemiddelen, die voor kunstmatige verbetering in aanmerking kunnen komen etc. etc. en, onder dat etc., óók zeer waardevolle plaatsbepaling. Zij, die reisbeschrijvingen plegen te lezen om de avonturen, kunnen ook in dit relaas wel wat van hun gading vinden. Er wordt gedoold, gejaagd, ook wel geleden, men leert allerlei zeden, gebruiken, ja inlandsche melodiën kennen. Het leven der dieren wordt ook niet onopgemerkt gelaten. Menige vermakelijke mededeeling verlevendigt telkens het wetenschappelijke relaas.
Wat aangaat de dadelijk praktische resultaten van deze ontdekkingsreis, men zal daaromtrent kunnen oordeelen na kennisname van het geheele werk in al zijn détails, doch alleen wanneer men voldoende speciale kunde daartoe bezit. We mogen ons hier niet aan eene schatting daaromtrent wagen; wel mogen wij getuigen dat dit rijk geïllustreerde boek eene hoogst belangrijke bijdrage mag heeten tot de kennis van een onzer rijke en nog zeer onvoldoend geëxploiteerde bezittingen.
't Moge daarom worden opgenomen in menige schoolboekerij, waarin wel reisbeschrijvingen worden gevonden van minder beteekenis en die ook minder onderhoudend zijn voor den jongen Nederlander
| |
In Duisternis door Frans Coenen Jr.
't Is de historie en het droevig uiteinde van iemand, dien een normaal mensch, gezond, verstandig, ijverig en met gemiddeld begrip van verantwoordelijkheid een ‘lammeling’ moet noemen. Caron is een lammeling. Coenen spreekt dat zeker niet tegen. Coenen heeft ons willen laten voelen wat zoo'n lammeling voelt en medunkt daarin is hij volkomen geslaagd. Nu kunt ge van een schrijver niets anders vergen, redelijkerwijs, dan dat hij goed doe - zoo goed als Coenen - wat hij voornemens geweest is te doen. Had Coenen een dagelijksche-leven's-held willen geven en ware hij dan aangekomen met Caron, men zou hem mogen uitlachen; had hij een anarchistischen dweper willen teekenen en ware hij dan niet geslaagd meer te laten zien dan dit akelige kereltje dat het inkieperen van een ruit in een koffiehuis al ‘een daad’ vindt en meent door zoo'n kwâjongens-streek een beetje zichzelf en arme menschen op de maatschappij te wreken, we zouden 't mogen uitproesten over In Duisternis, vooral om die nonsensredeneering van een verschooiden leêglooper betogend hoe erg 't wel is dat de huizen van rijkaards
| |
| |
zich in den avond niet openen voor hem (158).... Maar Coenen heeft duidelijk getoond nu juist de gevoelens van zoo'n echten ‘lammeling’ te willen geven. Daarom is Coenen's boek artistiek bepaald goed, al zullen er heel wat menschen gevonden worden, die liever wat anders lezen, bijvoorbeeld van den bovenmenschelijk goeden Addy uit De Boeken der Kleine Zielen.
De typeering van den allermiserabelsten Caron is prachtig. 't Kereltje raakt verzot op slet Carolientje en vertelt aan zijn tweede moeder en aan zijn ouderen broer dat hij met de belangwekkende juffrouw gaat samenwonen. De tweede moeder nijdig en Caronnetje fel kwaadaardig en grof daartegenin; want dat burgermensch, durft me daar wat van Carolientje te zeggen. De broer, die mee praat omdat hij maar een oppassende jongen is en dus een ploert, krijgt desgelijks zijn vet en Caron krijgt Carolien benevens zijn vaders versterf. Caron is te Amsterdam op kantoor. Edoch in Amsterdam is Caron's Carolien wat erg bekend als de bonte poes en dies geeft Caron er zijne betrekking aan. Hij gaat met Carolien in den Haag wonen om daar zijn vaderlijk erfdeel op te eten, heel langzaam, want Carolien moet erg zuinig doen. Dat er in den Haag ook wel kantoren en winkels gevonden worden, waar Carons fatsoenlijk een maandgeldje kunnen verdienen, dringt tot het bewustzijn van Carolientje's mispunt niet door. Meergenoemde Carolientje, die er niet van houdt zuinig te leven voor een meheer, die niemendal blieft uit te voeren, al was 't dan alleen maar om haar wat toiletgeld te geven, gaat er van door met een ander jongmensch, dat meer van zijn familie heeft geërfd of weet los te krijgen. Ze doet dit nog maar even bijtijds, want Caron, naar Amsterdam teruggekeerd, bemerkt al spoedig nog slechts f 25 over te hebben, waarvan dient betaald f 16 huishuur en f 4.95 voor 't boekje, dat wonder boven wonder niet met een halve cent sluit! Caron roept nu uit (pag. 15) in zijn binnenste: ‘God! hij moest zien aan de kost te komen....’ En we vernemen dat ‘de energie zich weer spande in hem’. Desalniettemin krijgt hij door 't denken aan een betrekking ‘een snijdenden angstscheut door zijn lijf’ (pag. 16) en ‘een trillend weeë drukking op zijn buik’. Hij gaat dan solliciteeren, drie
maal, en drie maal is het mis. Hij gaat niet naar zijn vroegeren patroon, schuld erkennend en vragend om een plaats of een aanbeveling; hij loopt maar lukraak op advertenties.
Verbitterd - natuurlijk op de maatschappij, die nog geen voortreffelijk ingericht logement heeft laten bouwen voor jonge lieden, die met Carolientjes hun fortuin opmuizen en dan driemaal vergeefs solliciteeren, nadat zij hebben ontwaard net nog f 4.05 te bezitten - verbitterd op de maatschappij, kwakt Caron een ruit in en verhangt zich daarna op zijn kamer.
Heel goed - ik heb 't al gezegd, herzeg het nochtans, met eene bedoeling - heel goed is Caron door Coenen geobserveerd en weergegeven. Zijn angst op straat b.v., dat iedereen hem aanziet, is wel precies de angst van den ongelukkigen ontaarden, verloopen stumpert, voor zelfmoord rijp en de miserabele jammer van Caron, 't ongeluk, is met meesterschap door Coenen vertolkt.
* * *
Bij de erven F. Bohn te Haarlem is een nieuwe bundel verschenen van J. Everts Jr., getiteld Klein Leven. Naar aanleiding van dit boekje, dat getuigt van het zeer te waardeeren, hoewel niet tot volkomen oorspronkelijkheid afgerijpte talent van den jongen schrijver mag hier allereerst wel eene principiëele quaestie worden besproken.
Een schrijver van groote gaven, die door zijn dichterlijke fantaziën en vertellingen in vroeger jaren zeer terecht heeft naam gemaakt en die nu, in een der meest gelezen dagbladen, zijne meening zegt over de hedendaagsche literatuur, vond het raadzaam het vraagstuk nog weêr eens aan de orde te stellen, maar al had hij dit niet gedaan en al had de heer Everts hem niet in 't weekblad De Amsterdammer van antwoord gediend, ook dan zou het der moeite waard zijn hier aan de kunst-theorie van nog heel wat recensenten een paar regels te wijden. Immers, het geldt de
| |
| |
vraag of een bundel novellen, een roman, een boek met verzen, een tooneelstuk... of eene artistiek letterkundige uiting mag worden beoordeeld naar de levensbeschouwing, waarvan het kunstwerk getuigt. In de praktijk wordt de quaestie immer heel eenzijdig bekeken. Ge zult namelijk nooit een boek zien veroordeeld omdat de auteur het leven aangenaam vindt en 't bestaan der menschen in rooskleurige verwen maalt - om nu eens een beeld te gebruiken dat in zwang was, toen de optimistische literatuur dat ook heette te zijn. Mocht er zich morgen in onze letterkunde een krachtmensch manifesteeren, die prachtig volkomen egotistisch aangelegd, daarbij gelukkig en tevreden voor zichzelf, een zekere minachting, vermengd met beleedigend medelijden, toonde voor de ongelukkigen, die 't Leven somber zien voor zich en voor anderen, die zocht en vond de ‘lichtpuntjes’ in het droevigst bestaan en zou meenen dat geestelijk blind geboren al diegenen zijn, die deze vermaarde ‘lichtpuntjes’ niet zien of ze van geenerlei beteekenis achten voor het geluk der menschen.... mocht zulk een egotistisch krachtmensch novellen, romans, verzen of tooneelstukken gaan schrijven, de bedoelde critici zouden hem veel vergeven, omdat hij zou toonen het Leven lief te hebben. Want we zijn nog immer een praktisch volk, óók zeer praktisch in onze verhouding tot elke kunst, maar tot de literaire in de hoogste mate. Een kortelijk ‘gevleugeld’ woord van Schiller, met zóó groote vleugels dat het over de realiteit heen vliegt, wordt met instemming aangehaald: Ernst ist das Leben Heiter ist die Kunst. Men wil dit gezegde verklaren op zijn allernuchterst door te zeggen dat de kunst het leven niet moet laten zien zooals de kunstenaar het ziet, maar op vroolijkmakende of, minstens, vertrouwenwekkende manier. Nooit heeft Schiller dat zoo bedoeld. De, in zijns wezens diepte zoo in-melancholieke dichter van
Wallenstein, van Maria Stuart, van de Maagd van Orleans, om nu van zoo menige lyrische uiting van droefenis niet te gewagen, kan niet hebben gemeend dat de droefgeestige kunstenaar zich had op te winden om maar heel vroolijk en troostvol te schrijven over het Leven. Bovendien, al zou Schiller dit hebben willen decreteeren, wat zou dat dan nog bewijzen voor ons, modernen, wat zou het een pessimistisch aangelegd, Nederlandsch auteur uit de twintigste eeuw aangaan? We hebben met machtspreuken niets te maken en wachtwoorden van zelfs den grootsten meester zijn in de republiek der Letteren niet dan vleugellamme aforismen, die dood liggen op den grond der realiteit, waar een nieuwe kunst de behoeften meer of min bevredigt van een ganschelijk nieuwe generatie.
Ik kan, daarentegen, juist àlles gevoelen voor iemand, die zou te velde trekken tegen valsch pessimisme, gehuichelde droefgeestigheid en mode-gedrens van zooveelste-rangs schrijvertjes, die meenen dat men er tegenwoordig niet komen kan zonder 't noodige, al of niet gemeende gejeremieer, die sombere literatuur trachten te maken, omdat het artikel veel gevraagd schijnt en ze auteurs van sombere werken vaak zien geprezen door beoordeelaars van eenig gezag. Dat zijn verschrikkelijk vervelende, pseudo-artistieke individuën, die kwaken in het moeras der ontmoedigden.... Men hoort dadelijk dat het maar Vorschen zijn, niet menschen, die hun leed uitschreeuwen, omdat zij zich al dieper en dieper voelen zinken, geen uitkomst wetend. Zoo'n peeuwkwakende kikker is in 't moeras volkomen in zijn element. Haal 't arme mormel er uit en hij zal zwijgen. Hij wordt papegaai, als verandert wat hij houdt voor de mode van den dag.
'k Wil maar zeggen dat de vraag - de éénig gewettigde vraag - blijft of wat wordt gegeven als een werk van kunst dit ook werkelijk is, of het gevoel, dat de auteur in zijn werk heeft trachten te leggen, ons aandoet als echt en of het artistiek daarin uitgedrukt werd. Totaal naast deze quaestie staat eene andere, niet onbelangrijk en waarover men tot in 't oneindige kan redeneeren, dèze nml. of het niet veel beter wezen zou voor de menschen, die zich erg laten beïnvloeden door hun lektuur, indien de moderne kunstenaar van het Woord het Leven anders; - blijer, troostrijker zagen; indien hunne werken huldigden de geestkracht der stoere kerels, die, spijt allerlei rampen en tegen- | |
| |
spoeden, nochtans geraken tot een zekere mate van geluk en of zoo'n soort van literatuur, als hij nu eens toevallig zóó ware ontstaan, paedagogisch niet van meer waarde wezen zou dan 't verreweg grootste gedeelte der tegenwoordige. De bespreking daarvan is een onderwerp voor den moralist.
Hij kan dit onderwerp uitputten; hij kan er prachtige hoofdstukken over leveren; maar hij zal er niemendal door veranderen aan den feitelijken toestand. Het moreele karakter eener literatuur van een gegeven in een gegeven tijdperk is de resultante eener lange reeks van invloeden, aan welker werking niemand ontsnapt en welker macht met geen mogelijkheid is te verzwakken, door geen duizend van de allerwelsprekendste moralisten. Ik ben er van overtuigd dat de Nederlandsche moderne letteren aan een zeer groot gedeelte van het Nederlandsche volk geen voldoening geven en, me dunkt, in het groote succes van vertaalde romans uit de Scandinavische talen, uit het Russisch, Poolsch... enz. enz. ligt wel eene aanwijzing voor de richting, waarheen het trouw lezende Nederlandsche publiek zijn begaafde, scheppende letterkundigen zou willen stuwen, doch wie een letterkundig kunstwerk beoordeelt mag niet meer doen dan hoogstens mededeelen wat hij te dezen opzichte voor een feit houdt. Zijn persoonlijk verlangen naar een literatuur van blijgeestigen of meer diepzinnigen of wat dan ook, mag hem niet doen veroordeelen het werk van knappe auteurs, die aan zijn ideaal van moralist niet beantwoorden.
Dat mag wèl de moralist, die niet het werk van kunstbeoordeelaar doet. En nu is 't hèèl jammer dat men niet dan hoogst zelden belieft te onderscheiden. De zedenmeester, die oordeelt over kunst als kunstrechter, stelt zich gelijk met den braven landbouwer dien ik vroeger kende. Hij werd altijd vreeselijk boos wanneer hij een vruchtbaar stuk land zag gebruiken voor bloemtuin, omdat die ‘rommel’ - siergebloemte - lang zoo mooi niet heeten mocht als bloeiende vruchtboomen, erwten, tuinboonen etc. en omdat je er niets van eten kon als 't uitgebloeid was. Spreek zoo'n utiliteitsman nu maar eens tegen!
Maar oordeelt de zedenmeester over onze droefgeestige schrijvers in zijn hoedanigheid van moralist, dan heeft hij recht op aller belangstelling... maar behoeft de artiest zich van zijn uitspraken niet meer aan te trekken dan hem goed dunkt.
Klein Leven, ik gaf het reeds te kennen, is goed degelijk werk. Het getuigt van de ellende der kleinen in ons druk bestaan en heel wat van die tien vertellingen zullen den lezer een rilling door de leden jagen. Laat ik één enkele bladzijde aanhalen om u zelf over het zeer reëel beschrijvend talent van Everts te doen oordeelen. Hierin geeft de auteur 't portret van Piet, den roerganger, die varend ‘om de zuid’, overboord zou worden geslagen door een breker:
Wijd-gespreid de dik omkleede, als-stramme armen: in elke hand - grof-groot door de dikke, geel-grijs-harige wanten - één der kort-uitstekende spaken van het verticale roerwiel; den zwaren, puilenden buik ten steun tegen den houten cirkelrand van het aan-houdend-[...]auw-heen-en-weer-wiebelende rad gedrukt, stond hij, robuste kerel, achter op het campagne-dek, terzij van de roer-kast, van het hoofd tot de voeten gepakt in een tot-rood-verschoten, zwarten duffel; stevig vèruitéen de beenen - ver-reusd door de plompe zeelaarzen.
Onverwogen onder het geel-groene jockey-petje - dat slap-gedeukt hol-ballonde, als was het te klein-fel zijn hel-blauwe oogen; dwalend van schuin-neer op het kompas naar vèr-vooruit-over-het-verlaten-dek. Zoo stond hij - nu al een uur bijna - zijn wacht uit, onbewegelijk: als verstard door een plotselingen dood in de kou van den strengen Kaapschen winter. Alleen zijn armen bewogen onophoudelijk licht-schokkend mee met het zwaar-wiebelend roerwiel....
Die man ‘staat er’. En zoo is er uit elk verhaal wat heel goeds te geven. Een degelijk talent, echt Hollandsch soliede, die Everts!
F.L.
|
|