roodbaaien hemdrok te hebben aangetrokken, blikten zij weer elkander lang en sprakeloos aan. En, zwijgend steeds, traden zij buiten en stapten naar hun land.
En, wanneer zij voor de akkers stonden, sprak er weer de oudste:
- Die donkere middenplek, en die ginds aan de drie sparren, en die rond het veen, en die... die....
Wild plots, lachte de broeder wiens oogen schitterden, en die er stond te beven van razernije, de vuisten gebald, en den oudere toebrieschte, zoodat zijn speeksel op dezes gelaat spatte:
- Mensch, neem... neem heel den boel hier, den boel door mij omwroet als 'n aardbeest!... Voor u de beste tarwevelden, voor mij de laatst ontginde en nog magere gronden! Zeg, mijn zweet, druppelde 't niet op elke plek, en heeft mij de zon er niet dagen lang doorspietst? Die armen hier, ze waren soms lam van 't spitten en 't pikken! voor mij honger, voor u weelde en vetheid! Schrok en dief zijt ge! Schrok, schrok!
Maar de oudste, 't gelaat gespannen en 't oog gericht op den woedenden broêr, hij kruiste de armen op de borst en lachte. 't Was geen lach meer, wel een wild geluid, als het huilen van 'n beest, dat opspringt om hol en jongeren tegen den aanrukkenden roover te verdedigen.
- 't Recht van den oudste!
- 't Recht van mijn slaven, van mijn zweet!
- Daar dan!
En de oudste bukte, scharrelde naar de aarde en, de oogen gloeiend en de schuimbevlokte lippen ontsloten, schoot hij nader en, de vingers gekromd om een ploegijzer, haakte hij dit op het hoofd des broeders. Klagend stak deze de armen omhoog, wijl bloed uit den barstenden schedel spatte. En steeds sloeg de dooder, met harde steekstompen, tot die menschelijke massa neerbonsde met doffen slag.
En als de moorder het doodbloedende lichaam in volle lengte zag liggen, en dat bloedbestreepte hoofd bemerkte met glazige en hem strak aanstarende oogen, stond hij eerst als versteend. Dan wendde hij eindelijk het gelaat af. Denken om iets te beseffen, dat kon hij niet. Beenige vingers schenen zijn keel toe te schroeven. De aarde week als weg onder zijn voeten en daar gaapte eene diepte, onpeilbaar, met in de holte sneldraaiende nevelgolvingen.
En, dan weer het bloed ziende zijpelen, langzaam droppelen op de aarde, slaakte hij een angstgil, staarde verwilderd rond en vluchtte naar zijne woning, waar hij jammerend aankwam bij vrouw en kinderen, en klagend het groote huisvertrek rondliep, al roepend:
- Vlucht gij allen die de mijnen zijt! Vlucht uit een land dat ons niet meer zal kunnen voeden! Want gevloekt zijn wij tot in het derde geslacht, gevloekt wij allen die nu rusteloos moeten dolen van streek naar streek, in hitte en koude, in regen en wind! O kinderen, mijne arme kinderen! En op den grooten wagen lade men kleederen en eten! En de jongens, dat ze 't vee voor hen uitdrijven en het voortholle in wilden draf! Vlucht allen, huisgenooten van een gedoemden vader! Naar woestenijen vlucht, al ware 't zelfs naar 't einde van de wereld!
En hij sloeg de handen voor het gelaat en verschool zich, het voorhoofd gedrukt tegen den leemen vloer, in een donkeren hoek. En soms kreunde hij.
En als vrouw en kinderen de bloedige daad in al haar gruwel vernamen, begonnen zij te jammeren. En de moeder omhulde het aangezicht met de haarlokken, en drukte hare kleinste kinderkens tegen haar aan. En zij wist niet wat te doen, en of ze met den vervloekten man, naast wien zij een lijk opmerkte, moesten vluchten.
En, de armen opgestoken, waren zij dan toch, hij voorop, buitengesneld. En de platte wagen werd uit de schuur getrokken, en de loeiende ossen er vóór gespannen. En uit de stallen dreven de jongens de blatende schapen en de beurelende breedrompige koeien, de vaarzen, den stier en de knorrende zwijnen, die er tegen elkander aanbotsten, in een onstuimig koppenopsteken en staartengezwiep.
En, na kleederen en voedsel op den wagen