Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 13
(1903)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| ||||||||||||||||
Koning Wind, drama in verzen in drie bedrijven
|
Koning Rodolphus VI, 60 jaar. |
Koningin Isabella, zijn gade, 45 jaar. |
Marius, hun zoon, 25 jaar. |
Lucretia } prinsessen aan 't hof, 20 jaar. |
Satarna } prinsessen aan 't hof, 20 jaar. |
Pindaro, oudste lid van den Senaat, raadsheer van den Koning, 65 jaar. |
Radol, priester, raadsheer van den Koning, 62 jaar. |
Felix Rumor, later Koning Wind, volksleider en hofnar, 25 jaar. |
Zacharia, voedstermoeder van prins Marius, moeder van Felix Rumor, 55 jaar. |
Prosperzia, minnares van Prins Marius, 19 jaar. |
Kandor, een dichter, hoofd der Rodolphisten, 25 jaar. |
Franco, een dichter, hoofd der Rumoristen, 28 jaar. |
Twee boeren, elk 40 jaar. |
Man en vrouw, uit 't volk, 40 en 38 jaar. |
Oud vrouwtje, uit den kleinen poortersstand, 65 jaar. |
Ridders, krijgsknechten, een heraut, vier klaroeniers, boeren, boerinnen, handwerkslieden, poorters, dorpers, en hun vrouwen.
Het stuk speelt in een Italiaansch rijk tegen het einde van de 17e eeuw.
Eerste bedrijf.
Het tooneel stelt een troonzaal voor; aan de wanden portretten ten voeten uit van vorsten en vorstinnen. De achtergrond geeft toegang tot een groot park met beelden en fonteinen. Een troon, zetels.
Eerste Tooneel.
Pindaro, Radol, Marius.
Pindaro.
En ware 't ook mijn prins, dat hart en geest,
Dat ziel en zelfs dat rede tot u spraken,
Dan nog gebiedt de plicht u zich te schikken,
Naar 't woord van hen, die ouder, wijzer zijn.
Radol.
Daar is mijn prins, een wijsheid van de jaren,
Die als een sterke boom den storm weerstond,
Die als een vrucht gerijpt is, langzaam-aan:
Wie oogsten wil, hij wachte tot den herfst.
Marius.
Eerwaarde Pindaro, uw witte haren,
Helaas, zij spreken mij van meer dan herfst,
De blanke winter heeft uw geest bedekt,
Gevoelens en gedachten zijn aan 't sluim'ren,
Wel zullen ze herleven, maar helaas,
Hun nieuwe bloei is van een and're wereld,
En gij Radol, uw dogma is een harnas,
Is schild, is speer, is ongenaakb're schans,
Gij weert u tegen 't leven, dat der jeugd hoort,
Omdat het eeuwig bloeit en eeuwig lacht,
Eer ik in grijsheid wijsheid eer, vraag ik
Van grijsheid hoog're wijsheid, die
Mij leert, dat zij geleerd heeft, jeugd te eeren.
Radol
(wijst op Pindaro).
Mijn prins, beschouw dat hoofd vergrijsd in dienst,
Van uwen vader, den doorluchten Rodolf,
Dat voorhoofd, dicht gerimpeld door diens zorgen,
Die oogen, dus versomberd tot zijn heil,
En tot zijn eer, dien eed'len rug gekromd.
Pindaro
(op Radol wijzend).
Aanschouw hem prins, die 't gansche leven gaf,
Aan boeken, aan beschouwing en aan bidden.
Die zich het meest begeerd genot ontzeide,
De vrouw verzaakte, voor wat hooger gaat,
De Godheid, aan wie hij het leven wijdde.
Marius.
God schiep de vrouw, zij is ons ander ik,
En haar verzaken, is dus God miskennen.
Tweede Tooneel.
Dezelfden, Lucretia, Satarna.
De beide prinsessen komen gearmd op, en hooren de laatste woorden van Marius.
De beide prinsessen komen gearmd op, en hooren de laatste woorden van Marius.
Marius
(tot de prinsessen).
Wat is uw meening, hieromtrent, geliefden,
Is 't wijs, de wijsbegeerte te beoef'nen,
Door slaven, sloven, in de boeken speuren,
En niet te willen kennen wijsheid's bron,
't Zoet onderwijs van 't schertsende vernuft,
Speelsche diepzinnigheid en wufte waarheid,
Natuurlijke beschaving, fijn gevoel,
En instinctieve wijsheid, alles, alles,
Wat ons de vrouw leert met een lach, een kus,
En wat gij beiden meer mij wel kondt schenken?
Satarna.
Mij dunkt prins, dat slechts hij een wijsgeer is,
Die in zijn jeugd de liefde niet vergeet,
Lucretia.
En die mijn prins, die liefde niet verkleint,
Door haar aan meer dan ééne vrouw te geven.
Marius
(tot Satarna).
Gij moogt niet klagen, dat ik u vergeet,
Daar gij vergeet, mijn lief m' u zelv' te geven,
(tot Lucretia).
En gij Lucretia, mint in mij den prins,Troost u dan, zoo de man in mij zich troost,
Met wie den man, den mensch in mij beminnen.
Pindaro.
Zoo is het hedendaagsch geslacht, het weet,
Van minnen slechts, van vreugde, van genieten.
Radol.
Een vrouwelach klinkt schooner hun dan kerkzang,
Pindaro.
Vernuft en scherts is meer hun waard dan waarheid,
[pagina 114]
Radol.
Die ons geleerd heeft, dat het leven ernst is.
((beiden af).
Derde Tooneel.
Marius, Lucretia, Satarna.
Marius.
Als grijsheid gaat, gaat wijsheid dan met haar?
Lucretia.
Zoo prins, gij toeven blijft, dan wellicht neen.
Satarna.
En als Lucretia die grijsaards volgt.
Marius.
En mijne wijsheid zich gedwee wil voegen,
Naar uw verlangen, meent gij niet Satarna?
Satarna.
Mijn prins, gij weet, ik min de eenzaamheid.
Lucretia.
Hij weet het, want hij is steeds uw getuige,
Wanneer gij eenzaam in de laantjes beidt,
Marius.
Waar men in eenzaamheid zoo heerlijk vrijt.
Lucretia.
Waarom zou ik als derde dan hier toeven,
(af)
.Marius
(noodigt Satarna uit Lucretia te volgen).
Dat eenzaamheid vertrooste deze droeve.
Satarna
(volgt Lucretia).
'k Ga eenzaam prins, en blijve gij verlaten
(af)
.Vierde Tooneel.
Marius (alleen).
Marius.
Verlaten zegt dat fèl-jaloersche feeksje,
Maakt vrouwen boos, die wilt de waarheid hooren,
Wel is het waar, dat ik verlaten ben,
't Verlaten middelpunt van 't drukke hof,
De rands des cirkels draait onstuimig snel,
Maar ik, de kern, wel wentel ik ook mee,
Doch geen die ziet, wat dit arm hart beroert.
Vijfde Tooneel.
Prosperzia, Marius.
Prosperzia
(die schroomvallig is binnengekomen).
Mijn prins....
Marius.
Prosperzia, mijn zoete troosteres,
Een kind uit 't volk, daarom mij dubbel lief.
Prosperzia.
Mijn Prins....
Marius.
De gratie der natuur, geen hoofsche nuf,
Geen intrigante en geen kuische joffer,
Een duiveke, dat niets vraagt van haar doffer,
Dan lieflijk kirren, zoet'lijk trekkebekken,
En die, als 'k wegzwenk van de liefdestil,
Getroost en trouw wacht, tot 'k weer aan kom wieken.
Zoo ik moet kiezen uit dit schoone drietal,
Lucretia kuisch - maar door gebrek aan passie,
Satarna trotsch, - maar door gebrek aan hart,
En zij, de zachte, teedere Prosperzia,
Die alles offert, omdat zij bemint
En niets terug vraagt dan wat wederliefde,
Ik koos dit volkskind met een vorstenziel,
Daar 't vorstelijk is, zichzelf geheel te schenken,
Aan wat men liefheeft als een idéaal.
Prosperzia
(naderend).
Mijn prins....
Marius.
Mijn prins... neen niet uw prins, uw broer, uw vriend,
En meer dan dat, en beiden, slechts uw Marius,
Uw minnaar, uw gelijke en uw mind're,
Als hij het hoofd buigt om uw mond te zoeken,
Die als het vruchtje van den aardbeistruik,
Plots frisch-rood opluikt, als waar het verborgen.
(Hij omhelst haar).
Prosperzia.
Mijn lieve prins....
Marius.
Geen prins voor u, noem vorst'lijk kind mijn naam,
Prosperzia.
En is mijn Marius nog altijd droef?
Marius.
Nog altijd... neen, want waar gij zijt is vreugd,
Maar waar het hof is, steeds de droefenis.
Prosperzia.
En daar Prosperzia thans aan het hof is...?
Marius.
Is Marius' vreugd met droefheid overtogen,
O, konde ik dit hof voor goed verlaten,
Met u mijn lief, dees hoofsche woonstêe vlieden,
En als een stille herder of een boer,
Noest werkend, brood voor u en mij verwerven.
Prosperzia.
Hoe maakt de afstand al wat ver is zacht,
Mij, dacht het leven aan zoo rijk een hof,
Zonder beslommering, noch daaglijksch zwoegen,
En zonder vrees, dat straks de vrucht van 't werk,
Door grooteren u wreed'lijk wordt ontnomen,
Een zalig leven zijn moest vol van rust.
Marius.
Voor wie mijn kind, kan rustig, zalig zijn,
Met zaalge rust gebouwd op and'rer pijn,
Want, lieveling, ik weet, hoe 't arme volk,
Door d'eeuwen heen verdrukt wordt en vertrapt,
Hoe 't zwoegt en spaart, zijn zweet stort en zijn bloed,
En des ondanks blijft derven, terwijl grooten,
Niet werkend, van 's volk's arbeid rijk genieten,
't Al door bedrog en ruwe kracht, zich stuttend,
Door schijn, door mooie woorden en door godsdienst,
Het volk beschouwend als een instrument,
Dat slechts als het geslagen wordt, muziek geeft....
Prosperzia.
Mijn prins is bitter... en mijn Marius waar,
En waren alle prinsen als mijn Marius....
[pagina 115]
Marius.
Uw Marius zou geen prins zijn, lieflijk kind,
Want 't prinsdom van uw Marius rust op schande.
En slechts ten koste van Uw schande kan,
Uw Marius prins zijn, waar hij zelf zich zelf,
Hij koos U, allerliefste tot zijn vrouw,
Ondanks de wreede wet van 't vorstlijk huis,
Dat zes Rodolfen - bloedloos wist te binden,
(hij wijst op de schilderijen).
Aan zes vorstinnen van echt vorstenbloed,
Een bloedige geschied'nis van bloedloozen,
En die ik afsluit als een arme bloed.
Prosperzia.
O, prins....
Marius.
Een bloed - want 'k ben verliefd met echte passie,
Op u mijn arme liefste, zonder goed,
En zonder stamboom, zonder waardigheid,
Dan uwe ouders en uw eigen waarheid.
Prosperzia.
Ik vraag uw liefde prins, en eisch niets meer.
Marius.
Maar ik vraag meer.
Prosperzia.
Van mij prins?
Marius.
Ja van U,
Ik vraag U, dat gij lieve van mij méér vraagt,
Ik wil geen beed'laar zijn, die als een aalmoes,
Uw liefd' ontvangt, een gift van 't gulle volk,
Het volk, dat rechten heeft op u, op mij.
Prosperzia.
Waar twee beminnen moet er ééne lijden,
En waarom zou ik niet die eene zijn?
Marius.
En waarom ik niet - allerliefste mijn?...
Prosperzia.
Mijn schande drukt slechts op één oud'renpaar,
De uwe drukte op een reeks geslachten,
Doorlucht, befaamd bij volkeren en historie.
Marius.
De volk'ren hebben wel een slecht memorie,
Ik zevende van een aloud geslacht,
De jongste van een reeks vermaarde vorsten,
Die door het kinderlijke volk geroemd zijn,
Met namen, die mij zwellen dêen van trots,
Leerde 't geheim archief niet eer mij blozen.
Prosperzia
(wijst op de portretten).
Mij dunkt zulk een geslacht dwingt geen tot blozen,
Marius.
Omdat het u het blozen wel verleert.
Prosperzia
(op 't eerste portret wijzend).
Daar hebt gij Rodolf, bijgenaamd den Vrome,
Den stichter van zes weidsche cathedralen.
Marius.
Gebouwd van 'd opbrengst van een extra-tiende,
Van 't graan der arme, afgebeulde boeren,
Een trotsche woonstee voor zes van zijn bastaards,
Waarvan d' aartsschelm het tot aartsbisschop bracht.
Prosperzia
(voor 't volgend schilderij).
En deze dan, Rodolfus II de Goede,
Die mild'lijk wegschonk kostbaarhêen en geld?
Marius.
En toen de schatkist tot den bodem leeg was,
Verving het goede goud door slecht papier,
Zoo maakte goede Rolf weer goeden sier.
Prosperzia
(voor 't derde schilderij).
Dit is Rodolphus III, het Leeuwenhart,
Befaamd door zijn ontemb're dapperheid,
Hij staat er stoer in 't stalen pantserkleed,
En rust er trotsch op 't dubbelhandsche zwaard.
Marius.
Zoo dempte hij het oproer van de boeren,
Gewapend slechts met riek en spa en zeis!
Prosperzia
(gaat naar 't vierde schilderij).
Dit is Rodolphus IV, de vredevorst....
Marius.
Verwijfde lafaard, die niet vechten dorst!
Prosperzia.
Rodolphus V, verdraagzaam philosoof....
Marius
Daar Wijntje en Trijntje was 's mans Godsgeloof!
Prosperzia
(knielt voor 't zesde schilderij).
Rodolphus VI, de waardige, uw vader.
Marius
(peinzend).
Ja, waardig is hij, en hem sta ik nader,
Zoo niet zijn waardigheid zoo waard'loos waar,
Dat hij slechts grijsaards als zijn raadsliên duldt,
En mij uit louter waardigheid wil dwingen,
Mijn ziel te dooden en mijn hart te smoren,
De vrouw te huwen, die ik niet kan minnen,
En die ik min, in schande te verlaten,
Prosperzia, prinsesse onder 't volk,
Die, toen 'k als werkman, dwalend in de stad,
Vermomd, met handen, grof als van den arbeid,
Zich mij gaf, als een bloem zich geeft een vlinder,
Onwetend van mijn staat en van mijn afkomst,
Zooals haar af komst nog mysterie is....
Prosperzia.
Men lastert prins mijn moeder sinds men weet,
Dat ik aan 's Konings hof ontvangen wordt,
Want zoo noemt afgunst dit verstoken dulden.
Marius.
De laster kindlief is niet zoo gevaarlijk,
Als men wel wil, zij treft alleen de kleinen,
De grooten worden door den laster grooter,
Hij is de toetssteen van der grooten kracht,
Die aanwijst hoeveel kleinen zijn verdrongen,
En hoeveel middelmatigheid gedood.
Prosperzia.
Dus gij gelooft het?
Marius.
En gaarne, laat o lieve, 't mij gelooven.
Prosperzia.
Arme moeder!
[pagina 116]
Marius.
Waarom toch arm, mijn kind, indien zij viel,
Dan viel ze door de liefde en gij zijt,
Het schoon bewijs, dat liefdes val gewiekt is,
En uit den afgrond hooger rijst dan 't vlak,
Waarvan bekrompenheid haar heeft gestooten,
Prosperzia.
Hoe leent gij wieken, aan wat and'ren plettren!
Marius.
Geen wieken geef ik, wat een eigen vlucht heeft,
En zoeter zijt gij mij door het mysterie,
Want wie geen vader kent, hij zeker heeft,
Een moeder, die eens wáárlijk wist te minnen,
(hij wijst op de portretten).
Dit vijftal kindlief kende nooit de liefde,
Die hebben elk hun vader wel gekend,
En zijn elk harteloos door d'eigen vader,
Gedwongen tot een huwelijk zonder liefde.
Prosperzia.
O, hooge wet van 't Hooge Vorstenhuis!
Marius.
O, lage wet, van 't lage vorstenhuis,
O, lage wet, die 's harten wet verkracht,
O, vijftal vaders, die geen vaders waren,
Heil haar, die vragen moet: wie was mijn vader,
Zij zegge zich: Ik ben een vrucht der liefde,
Kon vader, dit ik van mijzelf slechts zeggen,
(een stilte, hij omarmt haar)
Wellieve, onze zoon zal beiden kennen,
Een vader, moeder, en toch vrucht der liefde,
Ziedaar een zeldzaam kind in dezen tijd,
Van harteloos gesjacher met de harten.
Zesde Tooneel.
Koning, Koningin, Marius, Prosperzia.
Koning.
Hoe democraat? Gij schijnt vreemd democratisch.
Koningin.
Democratie schijnt van verliefden aanleg.
Marius
(buigt voor zijn vader).
Gegroet, waardige vader
(hij kust de hand zijner moeder).
Geliefde moeder.
Koningin
(veegt haar hand af).
Ik ben gewoon dat 't volk mijne voeten kust.
Marius.
Behoor ik tot het volk, vertoornde moeder?
Koningin.
Wanneer mijn waarde zoon eerst 't volk gaat kussen,
En dan mijn hand, mij dunkt, dan kust het volk,
Door hem, dat wat het niet betaamt te kussen,
(naar Prosperzia minachtend ziend).
Sinds wanneer komen deernen in 't paleis?
Marius.
Niet lang nog wreede moeder, zoowat sinds,
De ware liefde 't venster binnenvloog,
Maar zij bevindt zich hier niet bijster wel,
En gaat wat gaarne door de deur weer heen.
(af met Prosperzia).
Zevende Tooneel.
Koning, Koningin.
Koning.
Daar hebt gij het gevolg van uwe hardheid.
Koningin.
Daar hebt gij het gevolg van uwe zwakheid.
Koning.
Noem vaderliefde zwak en laat mij minnen.
Koningin.
Noem moederliefde sterk en laat mij haten.
Koning.
Mijn woorden voglt gij lichter dan mijn voelen.
Koningin.
Mijn plicht is volgen, maar mijn wensch is voorgaan,
Wanneer mijn zoon langs slechte paden treedt,
Waar moeilijk volgen kan een moederkleed.
Koning.
Zijne zonde is een koninklijke zonde.
Koningin.
Ja zonde is 't, maar 't koninklijk' is verre,
Sinds hij de meisjes uit het volk verleidt.
Koning.
Is het niet koninklijk voor 't volk te voelen?
En zich geheel aan 't volk te willen geven?
Koningin.
Ja, geven was altijd fout der Rodolfen.
En daaraan slechts herken ik onzen zoon.
Koning.
En aan zijn temperament, zijn idealisme,
Zijn voelend hart in strijd met 't koel verstand,
Hij is grootmoedig, jong, hartstochtelijk,
Laat dan ons eenig kind zijn jeugd genieten,
Dat komt aan laat're jaren steeds ten goede.
Koningin.
Gij ziet het kwaad niet, dat het prinsje sticht,
Maar dat den koning zal ten schade komen.
Is vaderliefde blind voor 't nakend onheil,
Dan moederliefde wakend staat op schans.
Dat komt er van, als men voor raadsliên kiest,
Eerwaarde oudjes, die hun eigen graf,
Eer zullen kennen, dan de diepre groeve,
Waarin de dynastie dreigt te verzinken.
Het volk is zeer oproerig en men zegt,
Dat 't elken dag vergadert, hoort naar lieden,
Van zeer verdachte afkomst, die het zoeken,
Door vleierij, door opruiïng, door spot,
Te prikk'len tot verzet en die, gemaal,
Door onzen zoon persoonlijk zijn gesteund,
Met geld met raad en met uw zoons bescherming.
Koning.
Dat is dan wel een vreemde wijs, mijn lieve,
Om onze dynastie te ondermijnen,
Wanneer mijn eigen zoon en erfgenaam,
De vriend is en vertrouwde van 't verraad!
Koningin.
Gij kent uw zoon niet, noch zijn stoute plannen,
Men spreekt er van dat hij wil afstand doen,
[pagina 117]
Van rang en waardigheid, en dan wil huwen
Een deerne uit het volk en 't zelf wil helpen
Bij d' oprichting der Vrije Republiek.
Koning.
Wat kinderlijke droomen, idéalen....
Koningin.
Hij heeft het, zegt men, aan zijn lief bezworen.
Koning.
Wie heeft er aan zijn lief niet meer beloofd
Dan hij zijn gade ooit heeft kunnen geven?
Koningin.
Dat is het eerste ware woord sinds gist'ren,
En nog niet gansch, want nooit was ik uw lief....
Achtste Tooneel.
Vorigen, Pindaro, Radol, Rumor.
Pindaro
(komt lachend op).
Dat is een snaaksche democraat.
Radol.
En als zijn leer, wat gebocheld
Pindaro.
En wat een neus, rood als een vurig kooltje.
Radol.
Maar een, dat blijkbaar niet door nat gebluscht wordt.
(zij bemerken den koning en de koningin).
Radol
(tot den koning).
Majesteit, uw dienaar, uw vroolijke dienaar.
Koning.
Vroolijke grijsheid is jeugd's herinnering.
Koningin.
Aan de zéér vroege jeugd der kindertijd.
Pindaro
(tot de koningin).
Indien uwe majesteit dat gezien had.
Radol
(tot den koning).
Hij danste als een bal op strak laken.
Koning.
Wat geeft mijn acht'bre raadsliën zulk vermaak?
Pindaro
Een democraat, majesteit.
Koningin.
Die zou mij eer doen weenen....
Radol.
Maar welk een democraat, mevrouw, een waanzinnige.
Koningin.
Zijn er anderen?
Radol.
Hij kwam plots over den haag in het park....
Pindaro.
Hij sprong driemaal in 't rond, wierp zich voor
mijn voeten en zei: Dag senaat....
Radol.
En tot mij zei hij: Dag kathedraal!
Pindaro.
Hij houdt mij alléén voor den geheelen senaat.
Radol.
En mij alleen voor de geheele kerk!
(men hoort buiten kreten).
Pindaro.
Daar is hij weer.
Radol.
Wil de koning hem niet zien?
Koning.
Men leide dien dwaas binnen.
Koningin.
Daar wijzen heden dwaas doen, zullen dwazen
wellicht verstandig handelen.
(Pindaro en Radol brengen Felix Rumor binnen. Hij is gebocheld, heeft een blauw-rood gelaat en een grooten, dikken neus, die purper-rood is).
Radol.
Daar is hij
(Rumor loopt tot voor den troon, draait op zijn hielen rond, staat plotseling stil en richt zich tot de koningin)
Rumor.
Doorluchtig Paleis, kan ik den koning hier vinden?
Koningin.
Wie zijt gij.. man...?
Rumor
(tot den koning).
Vorstelijke audientie, zou ik den koning kunnen spreken?
Koning.
Wie zijt gij?
Rumor.
Ik ben de democratie.... en ik kom den koning een gunst vragen.
Koning.
Een vreemde democratie, die om vorstengunst heult.
Rumor.
Waarom, vorstelijke audiëntie? De democratie is heden ten dage zelve een vorst....
Koning
(richt zich in volle waardigheid op met donderende stem).
Ik ben de koning!
Rumor
(lakoniek).
Dag neef....
Koningin.
Hij moet gek zijn....
Koning.
Het schijnt, dat ik een gebochelden neef heb.
Rumor.
Schijn bedriegt....
(hij strijkt over zijn borst)
Ik heb geen bochel!
Radol.
Van achteren, meent de koning.
Rumor.
Wat zegt de kerk?
Pindaro.
Op uw rug....
[pagina 118]
Rumor
(tot den koning).
Neef, houdt gij er van dat kerk en senaat buiten u om ruggespraak houden?
Koning
(ironisch).
Vergeving neef, gij zijt inderdaad welgemaakt.
Koningin
(spottend).
Alleen is uw neus wat groot en wat rood....
Rumor.
De democratie houdt van groote gevels voor haar publieke gebouwen.
Koning.
Waarom neef?
Rumor.
Voor de opschriften.... Dat is 't geheim der democratie neef, de opschriften op de gevels der publieke gebouwen.
Koning.
Op uw gevel is inderdaad veel plaats.
Rumor.
Toch niet neef, alles is vol.
Koning.
Maar er staat niets op.
Rumor.
Drie phrasen neef!
Koning.
Hoe?
Rumor.
Vrijheid, gelijkheid en broederschap!
Koning.
Verklaar u neef.
Rumor
(telt op de vingers).
Ik heb een grooten neus,
Iedereen spot er mee. Phrase no. 1. Vrijheid!
Koningin.
Bravo!
Rumor.
Hij is rood.... als mijn gelaat. Ieder spot er mee. Phrase no. 2. Gelijkheid.
(Eenige stilte).
Koning.
En de broederschap, neef?
Rumor.
Daar zijn twee bekers voor noodig.
(de koning wenkt een page die twee bekers met wijn aanbiedt, één aan den koning en één aan Rumor).
Rumor
(hij klinkt tegen den beker van den koning).
Dat is de broederschap, neef!
Koning.
Een dorstgevende phrase!
Rumor.
En drinkleus neef....
(hij laat zijn beker nog eens door den page vullen en drinkt hem in één teug leeg).
Ik houd het meest van de broederschap.
Koning.
Neef, als vorsten onder elkaar gesproken,
wat zoudt gij zeggen, als wij de democratie
eens aan de galg hingen?
Rumor
(hij ontstelt zichtbaar maar herstelt zich spoedig).
Daarvóór of daarná neef?
Koning.
Daarvóór....?
Rumor.
Dat er eene familie-veete bestond!
Koning.
En daarna?
Rumor
(richt zich tot Radol).
Van die conversatie heeft de kerk meer verstand...
Gegroet neef....
(hij wil weggaan. Pindaro weerhoudt hem).
Koningin
(tot Koning).
Hij schijnt bang te worden.
Koning.
Weet gij wel neef, dat gij gewelddadig het koninklijk park zijt binnengedrongen?
Rumor.
Dat is de revolutionaire kant der democratie, neef.
Koning.
En weet gij wel, dat dit als halsmisdaad beschouwd wordt?
Rumor.
Door anderen, neef.
Koning.
Hoezoo?
Rumor.
Omdat men moeielijk zijn eigen hals kan beschouwen.
Koning.
Bereid u dus voor om te sterven, neef.
Rumor
(tot Radol).
Kerk sta mij bij!
Radol.
Wilt gij absolutie?
Pindaro.
De absolutie der stervende democratie
Koningin.
Welk een zonderegister!
Koning.
Het zij zoo.
Radol.
Mijn zoon, ik ben geheel gehoor.
Rumor
(werpt zich voor Radol op de knieën)
'k Heb zwaar gezondigd kerk, mijn heele zijn,
Mijn leven, mijn geboorte zelf was zonde,
Koningin.
Zeer goed, democratie.
Rumor.
O, waar ik zondaar in mijn wieg gesmoord,
De wereld waar verschoond gebleven van,
Veel onbeschaamdheid, veel verderf, veel leugen,
Het volk waar' niet door eigenwaan bedrogen,
[pagina 119]
Het had nooit bloed van koningen gestort,
En heerschappij van d' ergste der tyrannen,
Van 't domme, hoofd'loos beest, dat massa heet,
Gesteld voor staat'ge heerschappij van vorsten,
Die door geboorte boven 't lage woelen,
Van burgerlijke intriganten stonden.
Koningin.
Zeer goed, zeer goed....
Rumor.
En ware kunst en ware kennis stutten,
Het ploertig burgerdom tot deemoed dwongen....
Koningin.
Bravo!
Rumor.
Tevreden had het volk zijn juk gedragen.
Koningin.
Zijn juk?
Rumor
Het gouden juk, dat koningsglorie heet.
Koningin.
Dat's beter.
Rumor.
Geen stand van pratte poorters waar ontstaan,
Met kleeren van brocaat om slavenzielen...
Koningin.
Bravo!
Rumor.
En had het werkersvolk omlaag gedrukt,
Door het den troost van godsdienst te ontstelen,
Noch had d' aristocraat vernederd tot,
Gedwongen jacht naar alles dwingend goud,
De tijd vervullend van zijn leelijkheid,
En grof, al wat daar teer en schoon is, doodend.
Koningin.
Bravo!
Rumor.
Ik was d' onrijpe vrucht van zieken geest,
Mijn moeder heet halfkennis en mijn vader,
Schoolmeesterij....
Koningin.
Een schoon echtpaar!
Rumor.
De platte smakeloosheid is mijn zuster,
Mijn broers zijn afgunst, luiheid en mislukking,
Mijn tantes dweepzucht en geestdrijverij,
Mijn vers was scheldwoord en mijn proza vloeken,
Mijn woord bombarie, mijn lyriek rethorisch
En holle phrasen waren mijn deviezen,
Brutaal geweld mijn allertrouwste huisvriend.
Koningin.
Geen liefde?
Rumor.
Wat valsche romantiek en woordmuziek.
Koningin.
En 't levensdoel?
Rumor
(plotseling ernstig en uit zijn rol vallend).
Rechtvaardigheid, o, allerzoetste naam!
Koningin.
Dat 's hangen...!
Rumor.
Maar 'k was het schoone doel, helaas, niet waard,
En meende heel de wereld recht te doen,
Door al wat uitstak roekeloos te knotten,
Tot al wat leefde, plat werd en gemeen,
Dit zijn mijn zonden, Kerk... o, absolutie.
Radol.
Wat wil mijn koninklijke heer van mij?
Pindaro.
Indien het, Majesteit, veroorloofd is....
Koning.
Spreek, Pindaro.
Pindaro.
Dees man spreekt zooveel welbeproefde waarheid,
Gestoken in 't doorzichtig kleed der zotheid,
Dat hij verdient het leven te behouden,
Men heeft zijn woorden slechts met zorg te ziften,
Om kostbaar koren van het kaf te lezen.
Koning.
En gij, Radol?
Radol.
Heer, d' absolutie zij hem toebedeeld.
Ik vind verwarde wijsheid in dit hoofd,
Rumor.
Dat 's wat een nar past, weleerwaarde Kerk.
Koningin.
Een nar...?
Koning.
Democratie, dat woord is uw behoud.
Koningin.
Zooals de narren dat altijd geweest zijn.
Koning.
Democratie zij voortaan nar der vorsten.
(de Koning raakt Rumor met zijn schepter aan).
Koningin.
Lang leef' het hoofd der koninklijk' hansworsten!
Koning.
Geef hem de narrenkap en rinkelbel,
En gij democratie, 't ga U hier wèl....
(Koning en Koningin af).
Pindaro
(geeft Rumor narrenkap en rinkelbel).
Hier is uw kroon en daar is, vriend, uw schepter,
En wees ze waardig, man, want koningsnar
Is hier een waardigheid van veel gewicht.
Rumor.
De koningsnarren hebben koningsplicht.
(Pindaro af).
Radol.
En, vriendje, spot met wat je spotten wilt,
Maar laat de Kerk er buiten; die is heilig.
Rumor.
Door narren staan al 's werelds kerken veilig.
(Radol af).
[pagina 120]
Negende Tooneel.
Rumor, Prosperzia, Marius, Zacharia.
Rumor
(alleen. Hij richt zich op, ernstig, bitter).
Dat noem ik slagen.., o, mijn bult, mijn neus,
Gij al te vaak gesmade ornamenten,
Ik heet u dank voor 't milde reddingswerk,
Maar bult en neus, dit is nog slechts begin,
En eer gij mij den bitteren spot vergoedt,
Dien ik mijn levenlang door u moest lijden,
Zult gij mij beiden nog vaak moeten dienen,
Waarom werd ik met U geschapen vrienden?
Waarom heeft de natuur mij dus geteekend?
Waarom gaf ze mij dit afschuwelijk lichaam?
En sloot in zulk een hatelijk étui,
Het kleinood van mijn menschelijke ziel,
Die dorst naar recht voor allen die verdrukt zijn,
En 't hart, dat meelij voelt, voor al wie lijden,
Die hopeloos een donk'ren dood verbeiden,
Het ongelukkig, uitgezogen volk,
Verdrukt, gekneveld, dom gehouden door,
Een kindschen raad en een verdorde kerk,
Arm hart, klop niet vergeefs in dit gedrocht,
Democratie in 't hart van 't hof, wel nar,
'k Geloof, dat gij niet klagen moogt vandaag,
(Prosperzia en Marius naderen gearmd).
Gij moogt U zelf tot loon wel wat vermaken,
(hij danst en maakt grimassen).
Prosperzia
(Zij verbergt zich achter Marius).
O, ziedaar....
Marius.
Wat lieve?
Prosperzia.
Daar is de man, van wien men alom lastert,
Dat hij eens wist mijn moeder te bekoren,
Ja, wel is 't laster, hoe zou moeder ooit,
Dien bultenaar met zijn doorgloeiden neus,
Haar hart en liefde hebben kunnen schenken?
Marius.
En ware 't zoo mijn lief, wat doet een bult,
Wat doet een neus, wat doet 't vergroeide lichaam
Er toe, zoo slechts de ziel des menschen schoon is?
Te hooger roem ik schoonheid, die 't onschoon,
Door hare zachte schaduw milder maakt.
De ware schoonheid kindlief is een zon,
Die van den zwarten nacht een blanken dag maakt,
(hij treedt op Rumor toe).
Wie zijt gij vriend, die met uw kap en bel,
Niet altijd attributen van de zotheid,
Want ware zotheid draagt zijn attributen,
Verborgen voor zichzelf en heet zich wijs,
Dees koninklijke hal vervult met klanken,
Die slechts in toon alleen van 't woord verschillen,
Dat hier, hoe leeg 't ook zij, voor wijsheid geldt?
Rumor.
'k Ben de democratie, jong vorstenhuis,
Zooeven naar den raad van den senaat,
Gesteund door d'absolutie van de kerk,
Op aandrang van uw moeder, door uw vader,
Benoemd tot hoofd der Koninklijke narren!
Marius.
Dat was een lange weg, mijn goede vriend,
Rumor.
Gewenschter dan de korte... naar de galg,
Die anders 't deel geweest zou zijn van dees,
Mijn bult, mijn neus, die aan dit lichaam hechten,
Hoewel ik zelf er weinig aan gehecht ben,
En graag ze aan de galg had afgestaan,
Waar' niet mijn hals de teedere verbinding.
Marius.
Gij spot te veel met beiden vriend dan dat,
Ze niet meer waard u zijn dan 't schijnt,
Want dat waarvan men veel en bitter spreekt,
Heeft vaak een grootre plaats in hart en hoofd,
Dan wat men overlaadt met zoete woorden.
Prosperzia.
Zeg Marius dan mij veel bittre dingen,
Want ik vraag in uw hart de grootste plaats.
Marius.
Gij dochter, van een eerbaar oudrenpaar,
Mij was het liever waar' dees man uw vader,
Daar 'k dan uw moeders liefde grooter wist,
Gij kind van welgezeten burgers, waart gij
Slechts dochter van dees galg-ontloopen nar,
Dees armen man, die niets ter wereld heeft,
Dat hij zijn veilig eigendom kan noemen,
Dan een verheven rug, een neus die uitsteekt,
Uitsteken en verheven zijn is schooner,
Dan burgerlijke platheid en gewoonheid,
Is nu mijn liefken met haar plaats tevreden?
Prosperzia.
Een bitter hart, waar ik mijn plaats in vond!
Rumor.
Mijn prins, ik ben een nar, daar 'k heb geleden,
Om dingen, die voortaan 'k mijn trots ga heeten,
Daar zij mij onderscheiden van de burgers,
Die mij verstootten om mijn leelijkheid,
Marius.
Neen, wijl gij niet van 't eigen schoon bewust waart!
Rumor.
Dat noem 'k aristocratisch onderscheiden.
Marius.
Democratie kan aan het hof veel leeren,
Wanneer één woord haar reeds zich zelf leert kennen.
Rumor.
Veel leeren, negatief en positief -
Afleeren is de helft van alle weten -
De andre helft bestaat in naarstig volgen.
Marius.
Daaraan herken 'k het democratisch dogma,
Dat stelt, dat alles slechts is aan te leeren;
De hoogste kennis vriend, wordt niet geleerd,
Maar is een gaaf van ziel en van geboorte.
Rumor.
Wat, zou 'k niet al met ijver kunnen leeren?
Labor improbus omnia vincit, prins.
[pagina 121]
Marius.
Latijn! - de kruk van wankele geleerdheid,
Die meent, dat zóó men 't stromp'len minder ziet,
Spreekt gij Latijn om zeer geleerd te schijnen,
Of doet gij 't om het zotte van die spreuk?
Met Labor nar, leert gij niet fijner voelen,
Met Labor nar, krijgt gij geen kunsttalent,
Met Labor nar, krijgt gij geen zuiver oordeel,
Met Labor nar, leert gij niets van 't mysterie,
En vrouwen leert gij niet met Labor kennen,
En intrigeeren leert gij niet door Labor,
Noch hoofsche vormen en noch savoir-vivre,
En droomen nar, begrijpt gij niet door Labor,
En dichtersschoon kan Labor niet onthullen,
De ziel der taal vriend, heeft het land aan Labor,
En Labor leert u niet muziek genieten,
En Labor geeft geen oogen u voor kleur,
Voor lijn, voor vormen en voor compositie,
Blijf mij dus voortaan met Latijn van 't lijf,
Dat is een academisch tijdverdrijf,
Labor is 't dorre hout der hoogeschool,
Men bouwt met Labor starre dogma's op,
En doodt zoo al het frissche in den knop.
Zacharia
(komt druk op).
Waar zijt gij prinsken, waar is dan mijn jongen,
Mijn zuigeling, aan deze borst gevoed?
(zij ziet Rumor).
Ai, wat gedrocht, wat neus, wat groote bochel,
Hij doet mij denken aan mijn eigen kind,
Dat 'k naast den Prins aan dezen boezem voedde,
Maar zoo afschuwelijk was van lijf en neus,
Dat de vorstin gebood hem weg te zenden,
Hij leeft thans ver, in 't Siciliaansche land,
En delft er zwavel in de diepe mijnen.
Rumor.
Ah!... zij...,
Zacharia.
Mijn prinsje, blijft gij heden zonder voedsel?
Mijn kindje, blijft de wijn onaangeroerd?
En moet gij U niet kleeden voor het gastmaal,
Gij laat de volksgezanten wel lang wachten.
Marius
(tot Prosperzia).
Hoe zoo een oude tobster, die haar kind,
Haar eigen kind, haar vleeschlijk eigen bloed,
Verjaagd heeft naar de dompe zwavelmijnen,
Waaruit men eerder dood dan levend keert,
Alleen omdat mijn koninklijke moeder
Bevreesd was, dat mijn mond en die van 't kind,
Der arme vrouw, één boezem zouden zoogen,
Voor mij, de oorzaak van het ongeluk,
Van 't eigen kind, vol moederzorgen is,
En wellicht wijl zij 't eigen kind steeds mist,
Mij altijd als een kindje blijft beschouwen,
Dat wél haar kleine, goede zorgen noodt!
Prosperzia 't is tijd... tot morgen lieve.
Prosperzia.
Vaarwel, tot morgen, eed'le Marius,
En breng mij morgen dezen afscheidskus.
(Marius af).
Zacharia
Wat of mijn prinsje toch gehoorzaam is,
Ik zou dat prins'lijk kind niet gaarne ruilen.
Rumor.
Mij dunkt, de eerste ruil was haar genoeg,
Dat deze slavenziel mijn moeder was,
De melk, die de natuur voor mij bereidde,
Werd opgedronken door een koningszoon
En ik, het volkskind, ik verworpeling,
Verkwijnde tot dees schralen bultenaar,
Een wezen zonder jeugd en zonder bloei,
Zoodat men hem houdt voor den vader van
Een jonge vrouw, nauw zestal jaren jonger,
Zijn blos, zijn schoonheid, en zijn dartle geest,
Ze zijn aan mij ontstolen in mijn moeder,
Wier geest ter wille van zijn geest geknakt wierd,
Zijn blos is 't kenmerk van robuste jeugd,
Mijn blos, o, wrak, doorzwaveld jong'lings lichaam.
(weenend af).
Prosperzia.
Dat is een vreemde nar, die weenen gaat.
Welk leed kan zulk een vroolijk heerschap drukken?
Zacharia.
Lief kind, hij weent vast wijl 'k van ruilen sprak,
Wenscht neus in plaats van bochel op zijn rug.
Prosperzia.
Dan zou zijn bult zijn aangezicht misvormen.
Zacharia.
Dat 's waar, men doet toch nooit met ruilen goed.
(af).
Tiende Tooneel.
Koning, Koningin, Pindaro, Radol, Marius.
Koning.
Dat is een denkbeeld, wijze Pindaro,
Waarover veel te denken valt, mijn vriend.
Pindaro.
't Is naar het voorbeeld van de ouden, heer,
En dus beproefd, klassieke wijsheid, heer.
Radol.
Doch zoo de nar eens uit zijn rol zou vallen?
Koningin.
Of al te goed zich in zijn rol zou plaatsen?
Pindaro.
Daarover zegt 't klassieke voorbeeld niets,
En past mij dus een zeer welsprekend zwijgen.
Radol.
Het is gevaarlijk meer te willen weten,
Dan de klassieken ons wel willen melden,
Want men begint met noten, commentaren,
En eindigt soms met supposities, ja.
Verlaat de letter, schept een fantaisie,
Hetwelk dan wordt genoemd de geest der boeken.
Pindaro.
Ik heb een afschrik van dien geest der boeken,
Dien elk op eigen wijze wil gaan zoeken.
Radol.
De letters maken woorden, die den zin,
[pagina 122]
Die zinnen vormen samen weer het blad,
En vele bladen maken dan een boek,
Waaruit elkeen precies hetzelfde leert.
Koningin.
Behalve, die in boeken geest begeert!
Koning.
Hoe luidt 't klassiek verhaal, geleerde Radol?
Radol.
Een oud Spartaan, om aan zijn zoon te toonen,
Wat laagheid dronkenschap bij menschen wekt,
Deed eenen slaaf tot walgens zich bedrinken,
En liet dien dronkaard toen aan 't knaapsken zien.
Koning.
Dat is dus het klassieke fundament,
Waarop het zeer moderne plan gebouwd is?
Koningin.
Toch niet op dronkenschap van slaven, hoop ik?
Pindaro.
Neen, Majesteit, wij maken onzen nar,
Die zich verbeeldt Democratie te zijn,
Voor eenigen tijd in dit paleis tot Koning,
En hij mag dan het volk al naar zijn lust,
In democraten-geest regeeren, wel verstaan,
Dat al zijn wetten, woorden en besluiten,
Niet verder dan de muur der parken gaan.
Koning.
't Is goed, ik neem het lustig voorstel aan,
'k Zal Marius spelend van zijn zucht genezen,
Om 't hoofd der vrije Republiek te wezen,
(Rumor komt binnen, hij droogt zijn tranen en heeft zichtbaar zéér geweend)
Daar is mijn neef, verzoek hem hier te treden,
(verlaat den troon).
Pindaro
(buigt voor Rumor met komische buiging).
Indien 't Uw vorstelijke hoogheid lust,
Een needrig woord uit mijnen mond te hooren?
Rumor.
Spreekt op, senaat, mijn hoogheid is gehoor.
Radol
(kijkt op Rumor's rug).
Zijn hoogheid is gehoor, waar zijn zijn ooren?
Rumor.
Die, kerk, ziet men gemeenlijk 't best bij ezels,
Pindaro.
De Koning, uwe neef, wenscht U te zalven,
Koningin.
En wenscht U, waarst familielid, t'erkennen,
Gelijk ook ik U als mijn neef beschouw,
Rumor.
't Scheeld' weinig of 'k was uw kind mevrouw,
Koningin.
Gij meent?...
Rumor.
't Is slechts een zaak van moederlijke boezems,
Waarover 't moeilijk is luidop te spreken,
In de aanwezigheid van kuische grijsaards.
Koningin.
Als dat een grap is, waar is dan de geest?
Rumor.
Gekrenkt mevrouw, maar niet altijd geweest!
Koning.
Daar ik voor korten tijd dit land verlaat,
Vertrouw ik U de teugels van 't bewind,
En hoop, dat gij het volk, wel zult besturen,
Hier is mijn zegelring, en daar mijn troon,
En dit paleis zij tijdelijk uw woon,
Regeer en heersch naar eigen meening, neef,
Waartoe 'k bij dezen U mijn volmacht geef!
Pindaro.
Heil konings stedehouder, U zij heil,
Ik sta met lijf en goed'ren voor u veil!
Radol.
En zoo gij heer, den steun der kerk behoeft,
Dan wil ik gaarne U ter wensch zijn, heer,
Koningin.
En daar gij mij zoo na wilt zijn als kind,
Doop 'k prins u met den naam van ‘Koning Wind.’
(Allen af, behalve Rumor).
Elfde Tooneel.
Rumor.
Rumor
(plaats zich op den troon met den zegelring in de hand).
Daar zou een nar 't verstand bij gaan verliezen,
Wist ik niet wat dit hof met mij bedoelt,
De speelpop is geen speelbal zonder wil,
Dit speeltuig zal de spelers maken tot
Een spel, dat met de spelers zelve spot,
(hij doet den ring aan den vinger).
Dees ring omsluit mijn vinger in zijn keten,
Maar dees mijn vinger houdt den ring ook vast,
En wie van beiden is hier de gevangene?
De vinger, door den gouden ring omsloten,
De ring, - hij kan den vinger niet verlaten,
Ringvinger, vingerring, 't gaat om dees twee,
En wie 't verliest,... hem treffe alle wee!
(gordijn).
Tweede bedrijf.
Het park van 't Koninklijk paleis. Fonteinen en marmeren beelden. Een ronde Romeinsche bank. Terzijde daarvan een beeld van Venus en Adonis elkaar kussend omhelzend.
De achtergrond wordt door den achtergevel van 't paleis gevormd Terzijde rechts een groote poort. Een fontein-bekken met water.
De achtergrond wordt door den achtergevel van 't paleis gevormd Terzijde rechts een groote poort. Een fontein-bekken met water.
Eerste Tooneel.
Koningin, Zacharia.
Koningin
(tot Lucretia en Satarna)
Indien gij klagen wilt, dan joffers gaat,
Naar die twee oudjes, die het schoone plan
Om met behulp van Wind te ondermijnen,
Al wat ons aan gezag gebleven was,
Te zamen in het zwakke, kindsche brein,
Bedachten, ik prinsessen, ben slechts hier,
[pagina 123]
Om 's Rijks verwoesting macht'loos te aanschouwen
Doch 'k waak en 'k weet wat Marius bezielt,
En wat dien winderigen nar door 't hoofd speelt.
Zacharia.
Mevrouwtje hebt gij niet voor mij een uurtje?
Of is u dat te veel dan maar de helft
En daarvan weer de helft, dus een kwartiertje?
Koningin.
Gij meent, Zacharia?...
Zacharia
Mevrouwtje, ach, ons prinsje doet zoo vreemd,
Hij is altoos maar bij dat gebocheld heertje;
Dat kereltje, wiens neus ik altijd vrees,
Tot laaien brand van vlammen te zien barsten,
Zoodat zijn bochel van de warmte smelt,
Lijkt zoo precies op 't kindje dat ik eens
Heb weggedaan voor ons hoog edel prinske,
Dat hij nooit anders mij dan moeder noemt.
Koningin.
't Is wel een wonderlijk gelijken, vrouw,
Waardoor gij hem en hij u heeft herkend.
Zacharia.
Niets wonderlijk sinds alles wonder is,
Ons edel prinsje langer niet wil weten,
Van 't deerntje, dat hij in een gril geschaakt heeft,
Ik zie Satarna of Lucretia,
Nog eens als gade van vorst Marius,
Als hij zich niet verleiden laat door Wind,
Die hem Prosperzia als 't ware opdringt,
En steeds hem in een kring van dorpers houdt,
Of ander volk, dat naar ik hoor, mevrouw,
Mijn prinsje, 't kindje aan mijn borst gevoederd,
Wil doen gelooven, dat niet u, maar ik
Ons kindje's eigenlijke moeder ben.
Koningin.
Wellicht waar het verkeerd vrouw, dat hij ooit,
Een burgerlijke min tot voedster had,
Want dat geeft blijkbaar burgerlijken zin.
(voedster af).
Tweede Tooneel.
Lucretia, Satarna, Pindaro, Radol, Koningin.
Lucretia
(tot Radol).
Dat is te veel voor mij, eerwaarde vader,
Zoo deze Koning Wind nog lang blijft heerschen,
En uw bescherming niets voor mij vermag,
Dan moet Lucretia haar Marius missen,
Radol.
Wel klein, Lucretia, is uw liefde als
Zij niet het lichte wicht torscht van dees wind,
Want wind is Koning Winds regeering kind,
Een korte poos nog en zij vindt haar eind,
De koning heeft Sicilië verlaten,
En heden wacht men hem weer aan het hof.
Lucretia.
O Vader, hoe zal ik zijn komen zeeg'nen,
En mij beklagen over Wind's gedrag,
Die mij prinses, gedwongen heeft tot werk,
Vernederenden arbeid in de scholen,
Waar ik de kinderen van meid en knecht,
De letters leeren moet van 't Alphabet,
Ik vader, minnares van de klassieken.
Satarna
(tot Pindaro).
Welwijze Raadsheer, zie mij arme aan,
Mijn teed're handen schrijnen van de pijn,
Mijn blanke slapen bonzen van vermoeidheid,
Ik ben vernederd tot een werkslavin.
Pindaro.
Is Marius, u kind, geen arbeid waard?
Dan heet prinses ik, uwe liefde lui,
En als uw handen ruw zijn, kindlief weet,
Dat Marius van ruwe handen houdt.
Koningin.
Weest bei getroost, de Koning keert vandaag,
En 't rijk van Wind, is morgen weggewaaid,
Gelijk een voorjaarsstormpje dat alleen,
De zwakke, zieke bloesems heeft vernield.
Het democratisch dwepen van Prins Marius!
Radol.
Ja, wèl heeft Marius veel geleerd door Wind,
En Wind heeft bijster goed zijn rol gespeeld.
Pindaro.
Zoodat ik zelf een oogenblik moest vreezen,
Zijn zotheid werd tot ernst, mijn ernst tot zotheid.
Koningin.
De nar is heden voor het laatst hier Sire,
Want morgen neemt Rodolf zijn rechten weer,
Gelukkig met zijn gansch bekeerden Marius,
Want in Prosperzia, zegt hij 't volk vaarwel,
Zooals ik door zijn voedster meen te weten.
Satarna.
Dan blijft mij arme dienares van Wind,
Niets anders over dan voor heden nog,
Te breien, naaien, haken, kant te spelden,
En door mijn lot het noodlot te beseffen,
Dat dorpermeisjes tot dien arbeid dwingt,
Pindaro
(ironisch).
Maar die geen Koning hebben om te klagen,
Radol
(vertroostend).
En wien geen Marius als belooning wacht.
Lucretia
(men hoort van verre het rinkelen van de narrebel).
Ik hoor het winderig rumoer des nars,
En wil 't beleedigend bevel ontgaan,
Gegroet eerwaarde vader, 'k ga ter schole,
Dit's A, dit's B,... en B met A maakt Bah!
(af).
Satarna
(het gebel komt dichter bij).
Daar luidt de bel, die mij tot 'd arbeid roept,
Op heden moet ik zeven hemdjes leev'ren,
Voor 't zuigeling's asyl van Koning Wind,
Waar men de moederlooze kind'ren voedt.
(af).
[pagina 124]
Derde Tooneel.
Radol, Pindaro, Koningin.
Radol.
Het is toch wonderlijk, hoe hij ook draait,
Brengt deze Wind een frissche, goede bries,
Wie had ooit deze trotsche, koele maagd.
Die 't eigen zusje weigerde te kussen,
Voor 't wieg en voedstermoeder missen kon,
Als helpster in een kinderschool geplaatst,
Waar' Koning Wind's bevel niet uitgevaardigd,
Dat de prinsessen, vóór zij mochten huwen,
Bewijzen moesten leev'ren van heur min?
Pindaro.
En wie Radol, had ooit verwacht dat zij,
Satarna, hoofsch, trotsch, lui en valsch geleerd,
Die zelfs borduren lagen arbeid vond,
Tot zulk een nijver naaistertje zou groeien?
(Rumor, Marius en Prosperzia treden binnen).
Radol.
Daar zijn ze... zie Prosperzia werkt niet.
Pindaro.
Prinsessen werken en de deernen lui'ren.
Koningin.
Zoo droomt zich 't volk de Vrije Republiek!
(Radol, Pindaro en Koningin af).
Vierde Tooneel
Koning Wind, Marius, Prosperzia.
Wind
(hij is in een scharlaken narrepak gestoken).
Dus morgen, Marius, keert uw vader weer?
(Voor zich)
Dan is het heden tijd voor onzen slag.Marius.
Helaas, wèl komt hij op een slechten tijd.
Prosperzia.
Helaas, want zie mijn schoone tijd raakt uit,
En van gevierde word ik weder deerne.
O, bleef nog lang uw vader ginder toeven,
Ik voelde mij zoo wel hier, Koning Wind.
Wind.
't Is tijd voor de contrôle-ronde, kind,
Meldt straks mij of Lucretia ter school was,
En of Satarna ijverig heeft genaaid.
(Prosperzia af).
Marius.
De omgekeerde wereld, Koning Wind,
Prinsessen werken, burgeressen lui'ren.
Wind.
Noemt gij dat lui'ren? Ik noem contrôleeren,
Een eed'ler arbeid dan wat handen doen,
De handen werken, maar het oog bestuurt.
Marius.
Waarom moet dan Prosperzia het oog zijn?
Wind.
Wijl de prinsessen vorstenplicht vergaten.
Marius.
Dan doet Prosperzia nu vorstenplicht,
Dus, Sire, zoo erkent gij plicht van vorsten,
En wie den plicht erkent, erkent het recht.
Wind.
Mij dunkt, Marius, nu het tijdstip nadert,
Dat uwe droomen waarheid zullen worden,
Zijt gij zoo somber als een die zijn droom,
Door wreede werk'lijkheid voor goed verscheurd ziet.
Marius.
Men moet wellicht de droomen droomen laten,
Zooals hèt volk misschien het volk moet blijven,
Want tusschen droom en waarheid is een scheiding,
Haar naam is twijfel - en dáár sta ik thans.
Wind.
Ik zie de naalde van de weegschaal beven,
Werp ik dan in mijn schaal, 't wicht der audiëntie.
Vijfde Tooneel.
Er zijn boeren en boerinnen, dorpers, burgers, vrouwen en werklieden binnengekomen. Koning Wind gaat op de zitting der bank staan, - Marius wat ter zijde, half achter de bank.
Wind.
Dorpers, poorters, burgers, burgeressen,
Vandaag voor 't laatst spreekt Koning Wind tot u,
Want morgen neemt Rodolf zijn rechten weer,
Tenzij gij eensgezind eischt zelfbestuur,
Gelijkheid, Broederschap en Vrijheid, burgers.
(Stemmen roepen: Leve de Republiek, andere stemmen: Leve Koning Wind, Één roept: Leve Marius en één Leve Rodolphus).
Marius
(ter zij).
De massa kent dan ook twijfels verwarring,
Ik sta dus niet in twijfeling alleen.
Wind.
Veel stemmen maken samen 't schoon koraal
En daarom kreten, heet 'k u allen welkom,
Ik componeer slechts, maar gij zingt het lied.
(nieuw geroep, dat van Leve de Republiek het sterkst).
Hoewel ik vrienden niet ontveinzen kan,
Dat men de luidste stemmen, 't beste hoort.
Marius
(ter zij).
En dus de grootste schreeuwers domineeren,
Toekomstmuziek der massa, gij klinkt valsch.
Wind.
Wie klacht of twiste heeft hij trede voor,
Ik heb een afschuw van 't geschreven recht,
Dat 't levend onrecht meent te mogen dwingen,
Naar paragrafen van een doode wet.
Marius
(ter zij).
Alsof de Vrije Republiek van morgen,
Den dag daarna geen doode wet zal kennen,
Tenzij men heden 's levens bloei versmoort.
(Twee boeren komen twistend naar voren).
Eerste boer.
Neen schobbejak, neen schandelijke dief!
Tweede boer.
Neen jij, verdoemde dief, waar is mijn mes!....
(zij grijpen beiden naar hun mes).
[pagina 125]
Wind.
Wat drijft u vrienden tot zulk heftig twisten?
Beide boeren
(tegelijk op elkaar wijzend).
Hij wil mij bestelen!...
Wind.
Spreek elk op uwe beurt.
Marius.
Het koor der massa schijnt wat onverstaanbaar!
Eerste boer
(op teeken van Wind).
'k Heb burger-sire twintig akkers land,
Daarachter ligt een sloot, de helft van mij!
Tweede boer.
De and're helft der sloot hoort tot mijn akkers.
Eerste boer.
Daarover ligt als een vlonderbrug, een plank,
Die halverwege mijne sloot bedekt,
En daar 't mijn halve sloot is, heb ik recht
Dat zijn plank, niet mijn halve sloot bedekt.
Tweede boer.
Maar ik heb recht, dat mijne halve plank,
Zijn andere heft, niet door zijne halve sloot
Verliezen moet en dus maar halfweg dient.
Wind.
Mij dunkt, mijn vrienden, gij moest maar halveeren
En elk de helft van uwen eisch doen vallen,
Zoo hebt gij samen dan een heele brug
Over een heele sloot.... Zijt gij tevreden?
Eerste boer.
Maar half....
Tweede Boer.
Zoo ik....
Wind.
Dan kunt gij beiden eensgezind dus gaan,
Marius
(terzij).
Daar wordt de rechter plotseling advocaat.
Wind
(tot de boeren).
Of weet gij zelve betere verzoening?
Eerste boer.
Wanneer hij slechts een plank voor 't heengaan legde,
Tweede boer.
En ik een plank voor wie teruggaan wil?
Wind.
Dan legt twee planken en wordt daardoor één.
Eerste boer.
Laat hij de plank voor het teruggaan leggen
En ik die voor het heengaan, burger-sire,
Tweede boer.
Dan zou ik dus de minste zijn,... mijn mes...
(hij trekt zijn mes).
Eerste boer.
Wou jij dan dat ik toegaf... hier mijn mes....
(hij trekt eveneens zijn mes).
Wind.
Laat vrienden tusschen u dan 't lot beslissen,
Wiens plank voor heenweg dient, en wiens voor weerweg,
Marius
(terzij).
De weegschaal wordt vervangen door de teerling,
En dat heet dan het Democratisch recht,
Eerste boer
(met het mes in de hand).
Dat 's goed, maar zoo het lot mij doet verliezen,
Dan dwing ik hem de andere plank te kiezen.
Wind.
Wie volgt.
(Twee vrouwen komen twistend op).
Eerste vrouw.
Jou valsch caronje....
Tweede vrouw.
Lasteraarster... wacht maar....
Wind.
Wat brengt u burgeressen zoo aan 't twisten?
Eerste vrouw.
Dit valsche vrouwmensch heeft van mij gezeid,
Dat ik gezeid zou hebben, dat haar moeder zeit,
Dat hare vader van mijn vader zei,
Dat hij eens met mijn moeder heeft gevrijd.
Tweede vrouw.
En dat caronje zegt van mij, zeg ik,
Dat ik gezeid zou hebben, dat haar vaêr zeit,
Dat hare moeder van mijn moeder zei,
Dat zij eens om mijn vader heeft gevrijd.
Marius
(ter zij).
Dat's veel gezeid.
Wind.
En welke schande steekt daarin dan vrouwen,
Dat uwe moeder met haar vader vrijde?
Eerste vrouw.
Mijn moeder vrijde niet, ze liet zich vrijen.
Tweede vrouw.
Mijn vader vrijt niet, die zich vrijen laat.
Wind
In naam der vrijheid zij een ieder vrij,
Om voortaan naar zijn vrijersaard te vrijen.
Eerste vrouw.
Dus heb ik dan wel vrij gelijk van beien.
Tweede vrouw.
Maar laat jou moêr mijn vader voortaan mijen.
(kibbelend af).
Wind
(Radol en Pindaro treden nader, in een druk gesprek).
Wie volgt....
(Een man en een vrouw uit het volk.)
De man
(wijst op de vrouw)
Die vrouw heeft, Sire, overspel gepleegd.
De vrouw
(wijst op den man).
Dees man heeft eerst zijn weekloon gansch verbrast,
En dronken toen de kinderen geslagen,
Het huisraad heer, vernield en mij gevloekt,
En daarom wil ik van dien slechtaard scheiden.
Wind.
Dus heeft uw man gelijk?
Vrouw.
Hij sloeg de kinderen en vloekte mij.
[pagina 126]
Wind.
Dus heeft uw vrouw gelijk?
Man.
Zij is het echtelijke huis ontloopen.
Wind
En hoeveel kind'ren hebt gij samen wel?
Vrouw.
Drie meisjes heer, en allen even lief.
Man.
Drie jongens heer, en allen even kloek.
Wind.
Dat zijn er samen zes, en gij wilt scheiden?
Schaamt gij U niet, onteerders van 't gezin,
Zoo 'k rechten moet, geef ik U beiden straf.
Vrouw.
Dat komt nu van je drinken, laffe zuiper.
Man.
Jou overspelig wijf, dáár, pak die aan.
(gaan vechtend af)
Radol.
't Schijnt Koning Wind niet voor den wind te gaan.
Pindaro.
En Marius heeft bijster last van tocht.
Wind.
Wie volgt.
Een oud vrouwtje.
Ik heer, ik heb een quaestie over 't erven.
Wind.
Wel vrouwtje, laat dan 't testament veranderen.
Vrouwtje.
Dat 's wat 'k verlang; 'k heb zeventien jaar lang
Een ouden zieke zorgvol opgepast,
Voor karig loon, maar in de hoop dat hij,
Mij in zijn testament goed zou bedenken,
Maat nu hij dood is, blijkt vergeefs mijn werk,
Want alles is vermaakt aan staat en kerk.
Wind.
En hebt gij, vrouwtje, niets om van te leven?
Vrouwtje.
Een staatspensioentje heer en kerkbedeeling,
Van zeventien jaar hoop, schrale vervulling.
Wind.
Te veel voor één die zooveel jaren, vrouw,
Gehoopt heeft op het sterven van een mensch,
En die thans weinig meer te hopen heeft,
Dan dat men haar met eed'ler hoop verpleegd.
Vrouwtje.
Dat is met recht een rechter zonder kop,
'k Ga in appèl, ik zoek het hooger op.
(af).
Wind.
Nog iemand?...
Zesde Tooneel.
Wind, Franco, Kandor, Radol, Pindaro, Marius.
Kandor.
Wij Sire, komen U beslissing vragen,
Maar voor een twist, van and'ren, hoog'ren aard
Franco.
Wij Sire zijn twee dichters in dit land
En strijden elk voor and're school en richting.
Kandor.
't Is daarom dat wij elk een proefstuk maakten....
Franco.
En U vorst vragen, wie den voorrang heeft....
Marius
(ter zij).
De kunst - heeft die wel recht op and'ren rechter,
Dan vader Tijd,? En die zelfs nog kan dwalen!
Wind.
Te richten over kunst mijn vrienden is,
Een zware taak en daarom stel ik voor,
Elk voor het volk uw proefstuk voor te lezen.
Pindaro.
Dat 's anders geen goed werk voor narren, vriend.
Wind.
Treedt Kandor voor, de massa is gehoor.
Kandor.
Ik koos tot onderwerp het eeuwig schoone,
De bronaâr van het leven, en daar kunst,
Niets anders is dan 's levens held're spiegel,
Die Schoonheid houdt om 's levens schoon te zien,
Dus ook der kunsten eeuw'ge bron - de Liefde.
Marius.
Ziedaar een schoon begin....
Radol.
Als het maar niet onkuisch wordt, Pindaro.
Pindaro.
Beschouw dan priester, 't vers maar als confessie.
Wind.
De titel, Kandor?
Kandor.
Venus en Adonis.
Wind.
Of?
Kandor.
Niets meer Sire.
Wind.
Dat's kort.
Marius.
Democratie vraagt al om lang're titels.
Kandor
(draagt voor, het gelaat gericht naar de groep van Venus en Adonis).
Wanneer Itaaljes barnend blauwe luchte,
Bij 't neigen van den avond breekt in gloren,
Het carriljon van vèr-Fiorenza's toren,
Klaroene-klankjes, zilv'ren-zacht doet vluchten,
Ligt Venus 't minziek hoofd op met een zuchte,
Maar zoekt vergeefs Adonis te bekoren,
Die tuurt naar 't rijzen van Latona's horen,
Een zilv'ren gondel op 't brons meer der luchte.
Totdat de murmelende avond zwijgt,
De kuische maan haar hoofd in wolken hult,
Wen stomme nacht veloersen stilte spreidt,
[pagina 127]
Adonis, 't hoofd tot Venus toegeneigd,
Heeft 'd armen rond haar wulpsche leest gevleid,
En eeuw'ge zaligheid die twee vervult
Wind.
De massa zwijgt, mij dunkt zij heeft gebrek,
Aan onderwijs in het begrip van kunst
(tot Radol)
Daarom eerwaarde kerk, zoudt gij ons niet,
Voorlichting willen geven bij dit dicht?
Radol.
Wel wis en niets gemakk'lijker dan dat,
Mijn dank heer Wind, dat gij de kerk erkent,
Als een bevoegde rechter over kunst,
Dit vers is slecht, wel niet van taal of beeld,
En die zijn trouwens maar bij verzen bijzaak,
Doch uit het oogpunt van moraal en dogma,
Ten eerste dan Fiorenza's torenklok,
Roept 's avonds wel geloov'gen naar de kerk,
Maar zij heeft God zij dank een afkeer van,
De twee, wier namen ik niet wil herhalen,
En die niets zijn, dan namen uit een tijd,
Toen men nog heidensch en onzeed'lijk was,
De twee kwatrijnen gaan er nog mee door,
De kuische maan, uit 't eerst terzien is goed,
En 't waar te wenschen, dichter Kandor had,
Dit zeer verheven voorbeeld nagevolgd,
Dan had hij in 't laatst terzien wellicht,
Wat eeuwige verdoemenis moet heeten,
Niet zondig, eeuw'ge zaligheid genoemd,
Dit vers miskent het kruis en 't heiligst bloed,
En daarom Sire, 't is beslist niet goed.
Wind.
En thans welwijze Pindaro, uw oordeel.
Pindaro.
Wie zooals ik, Romein en Grieken eert,
En de klassieken noest heeft bestudeerd,
Vindt in het noemen van Adonis schoon,
En wulpsche Venus daad'lijk niet een zonde,
Maar taal en beeld van héél dit vers zijn slecht,
Aan der klassieken hand zij 't uitgelegd,
Italië is geen Itaalje vriend,
Zoomin als ik u Kandor, Kaar mag noemen,
En barnend blauw is weer een nieuwe fout,
'k Herken daaraan die richting der modernen,
Die voor de studie der Grammatica
Klinkklank, die woordmuziek genoemd wordt, plaatst,
Want barnen, vriendlief, is 't oud woord voor branden,
En hemelsblauw dat brandt, wel dat is rood,
Een kleur, helaas te veel reeds in de mode,
Maar die den hemel nog niet heeft bereikt,
En verder spreekt gij van klaroenen klankjes,
Terwijl gij zeggen wilt, de klokken klinken,
Wel zoo zoudt gij dus van klaroenen sprekend,
Gaan zeggen, ik hoor de trompetten bei'ren.
Zacht-zilv'ren laat de logica niet toe.
Want zilver is niet zacht, dat heb 'k gevoeld,
Toen eens het zilveren lancet des meesters,
Een wonde opensneed, rechts van mijn oor.
Marius
(ter zij).
Vandaar nog altijd 't kwijnen van zijn hersens.
Pindaro.
Laat mij niet meer van de kwatrijnen zeggen,
Hoewel een horen is geen gondel, vriend,
Doch slechter is die murmelende avond,
In de klassieken spreekt men wel van beekjes,
Die murm'len, maar een avond, die dat deed,
Vond ik noch bij Homerus, noch Hesiodus,
Noch Pindarus, Anacreon, Sophocles,
Aeschylus, Eurypides, Aristophanes,
Ennius, Lucretius Carus, Plautus,
Virgilius Maro en Horatius Flaccus,
Ovidius Naso, Lucianus, Seneca,
En gij woudt wijzer dan die allen zijn?
Marius
(ter zij).
Wat kan zoo'n oude uil vervaarlijk krassen,
En desondanks blijft het rondom hem nacht.
Pindaro.
Veloersen stilte, zegt gij om te teek'nen,
Dat in den nacht men geen geluiden hoort,
Maar als men, vriendlief, stilte ziet noch hoort,
Kan men haar ook niet in fluweel gaan kleeden,
Daarom, heb ik al met de strekking vreê,
't Sonnet is slecht van taal en beelden meê.
Wind.
De massa zwijgt, dit is een zeer veeg teeken.
Marius
(ter zij,).
Goddank, na zooveel onzin, ééne waarheid.
De massa is niet bang voor wat rumoer,
Tenzij men haar met hoopen vreemde namen,
Vaag haar gebrek aan kennis doet omvâmen.
Wind.
En thans aan U het woord, geduld'ge Franco.
Franco.
Ik heb de liefde niet bezongen, Sire,
Want liefde is niet eeuwig maar zeer grillig,
En zie ik 's avonds paartjes minnekoozen,
Dan vraag ik, heeft dat jonge mensch een ambacht,
En kan dat meisje naaien, stoppen, breien,
En is zij wel in staat haar kind te zoogen?
Wind.
Bravo, Franco, gij zijt een ware dichter,
Aan zulke dichters heeft het volk gebrek.
(men hoort toejuichingen en hoera's van 't volk).
Marius.
Democratie, hoe grof is uwe smaak.
(de bravo's herhalen zich)
De massa heeft genoeg van 't lange zwijgen.
'k Voorspel dien ploert een reusachtig succes,
Franco.
De titel is ‘het Volk,’ kortweg ‘het Volk’
De kracht der titels schuilt in hunne kortheid.
Het Volk.
Het volk is groot, is eeuwig en is wijs,
De massa heeft alleen recht tot bevelen,
Het volk is heilig zelfs in zijn krakeelen,
En daarom boven al het volk ik prijs,
[pagina 128]
Stel volk, dan aan het leven hoog'ren eisch,
Laat rijk'ren hunne goed'ren met u deelen,
Het volk alleen heeft recht zich voort te telen,
En dat geen sterv'ling boven 't volk verrijz'.
Het volk is edel, 't volk is zeer verheven.
't Is wijs, verdraagzaam en heeft fijn gevoel,
En mint de kunst van dicht, penseel, muziek.
Daarom, dat voortaan slechts de massa leve,
En alle kunst'naars dingen naar één doel,
't Verkrijgen van 's Volk's ‘Vrije Republiek.’
(luide langdurige bravo's; geroep van leve de Republiek, weg met Kandor, leve Franco).
Radol.
Dat vers bevalt mij minder nog dan 't eerste.
Pindaro.
Geen taal, geen stijl, en zelfs de strekking slecht.
Wind.
Ik heb uw oordeel niet van noode heeren,
De massa is zeer leerzaam en uwe lessen,
Na 't eerste dicht, heeft het thans toegepast,
Wie burgers is vóór Kandor steek de hand op.
(geroep; weg met Kandor!)
En wie voor Franco is, hij volge mij,
Daar in 't paleis, bij wijn en goede spijzen,
Gevierd hij word' als dichter boven allen,
De meerderheid is dus voor Franco burgers?
Marius
(terzij).
Wie 't volk op spijs en drank onthaalt en vleit,
Hij is gewis van groote meerderheid!
Wind.
Zij Franco voortaan dichter dan van 't volk,
En wie de verzen niet van Franco roemt,
Hij word' als vijand van het volk verdoemd!
(Wind, Franco, en 't volk onder gejuich van: leve Franco, leve Wind, af).
Zevende Tooneel.
Pindaro.
Wat slechten smaak heeft toch dat plebs, dat komt,
Door het gebrek aan studie der klassieken.
Radol.
Hoogwijze, 't heeft een absoluut gebrek,
Aan oordeel over verzen en hun strekking,
Ach wat geluk, wanneer men zooals wij
't Oordeel omvat van toga en van pij....
(samen af).
Achtste Tooneel.
Marius, Kandor.
Marius.
Het wicht van dees audiëntie heeft de naald,
Van de bascuul, die beefde her en der,
Zoover naar gene zij doen overhellen,
Vanwaar mijn koninklijke vader naakt,
Dat 'k Pindaro zijn hechten aan klassieken,
En Radol zijn bekrompen dogma graag,
Vergeef, want beter is klassieken-studie,
Die hoe ook dor, toch groote dingen leert,
En meer verdraagzaam is het starre dogma,
Dat dan tenminste nog den vorm wil dulden,
Dan 't waanwijs oordeel van de ruwe massa,
En winderige wijsheid van dien nar.
Dat is dus 't volk, het steeds misbruikte volk,
De platte massa, tyranniek en wreed,
Een te gevaarlijker tyran daar men
Dees niet met één slag, 't hoofd der romp kan scheiden,
Zoodat een nieuwe dynastie verrijst,
Want dees tyran is een veelkoppig monster,
Voor elken kop dien men dees' draak afhouwt,
Verrijzen er twee nieuwe, nog gemeener,
En slechts een algemeene ramp, de honger
Pest, cholera, zijn zwaarden scherp genoeg,
Om 't taai gedrocht te temmen, te betoomen,
Ik groet U oorlog, die ons zal verlossen,
Van deze ophooping van laag gemeen,
Twistzieke boeren, die met twintig akkers,
Mâlkaar vermoorden om een halve plank,
En kakelende wijven die malkaar,
Voor rechters dagen omdat vaâr en moêr
Malkaar eens vrijden, waarlijk groote misdaad,
Als men de vruchten van dat paar beschouwt,
Een man, die 't loon verdrinkt, zijn kinders slaat,
Zijn vrouw vervloekt, mishandelt, en een vrouw,
Die om te scheiden, 't echt'lijk bed onteert,
En samen 't zestal kinderen weezen maken,
Een oude paai, de voet half in het graf,
Wil rechten om wat overbodig geld,
Na zeventien jaar huichelend verplegen
Van een doodzieke, zeventien jaar lang,
Te hopen op het sterven van een ander,
Om zelf het schuinnig leven met wat geld,
Te rekken, o, wat is dat volk geméén,
En dàt zou rechten hebben op mijn leven,
Mijn waardigheid, mijn trotschen hoogen staat,
Vernedert prinsen, u niet tot proleten,
Maar laat proleten zich tot prinsen heffen,
(hij gaat op de bank zitten).
Kandor.
Dus was mijn vers niet goed, geen taal, geen stijl!
Geen strekking, o, mijn afgetobde ziel,
Dus Liefde gij moogt voortaan niet meer struik zijn,
Waaraan de bloem van mijne woorden bloeit,
De vuige vleier is bekroond, en ik,
Die welbewust ben, dat dit warme hart,
De volheid van zijn levensondervinding,
Uitstorten moet, omdat 't niet anders kan,
En daar 't niet anders kan, zich daarmêe troost,
Dat schoonheid zijn zoete troosteres is,
En ik... ik ben gesmaad en onbegrepen,
Ziedaar een fraaie toekomst voor ons kunst'naars,
En ik zou niet 't verraad aan kunst en schoonheid
Ontdekken, ik een dichter zou niet stutten,
't Doorluchtig vorstenhuis van de Rodolphen?...
Waarom?... Rodolphus VI is zelf plebejer,
[pagina 129]
Zijn vorstelijke waardigheid is valsch,
Een koning, die niet staat in eenen kring,
Van kunst'naars, van geniën en van denkers,
Hij heeft zijn eigen Koningschap veroordeeld,
Wat baat het op het lage volk te schimpen,
Waar vorsten zelve niet meer vorstelijk zijn....
En door hún smaak, vermaak en kunstbescherming,
Zich mind'ren toonen van een poorterszoon,
Die meer dan zij den koning in zich voelen,
Want koning zijn is slechts het dragen van
't Eeuwig symbool, in een vergank'lijk lichaam!
Marius
(naderbij gekomen legt hem zacht de hand op den schouder).
Kandor, uw vers was schoon, waarom dan droef?
Kandor.
Wie zijt gij heer?
Marius.
't Was schoon, de taal welluidend en zoetvloeiend,
En fraaie beelden, nieuw're vergelijking,
De strekking heilig als de liefde zelve.
Kandor.
Wie zijt gij heer, die mij alléén vergoedt,
Wat heel een massa heden mij deed lijden?
Marius.
‘Wanneer Itaaljes barnend blauwe luchte,’
Dat barnen zegt mij sterker dan 't woord branden,
Hoe 't diepe blauw van onzen zomerhemel,
Zóó fèl soms is, dat 't lijkt een brand van blauw,
En wie Fiorenza's Angelus gehoord heeft,
Zoo helder in de onbewogen sfeer,
Dat men aan zilveren klaroenklank denkt,
Maar zachter, teeder, of klaroenen zuchtten,
Moet uwe welgevonden weergaaf roemen,
Want uw vers klinkt als echo van Fiorenza,
Hoe schoon het maankwartier te zien als gondel,
Die zil'vren langs een bronzen luchtmeer drijft,
En 't vèr geluid van stad en bosch wordt wèl,
In schemeravond 't zacht geluid van murm'len,
En zooals 's nachts het zware duister soms,
Zóó zacht is, dat van zwart fluweel het schijnt,
Zoo spreekt terecht gij van veloersen stilte,
En 't laatst terzien schetst met één forsche lijn,
De eeuw'ge liefde in haar schoonste uiting!...
Kandor.
Zoo gij geen vorst zijt, heer, zijt gij een dichter,
Want nooit te voren vond ik zooveel voelen,
Alleen het deel van hen, die door geboorte,
Het recht verkregen om méér mensch te zijn,
En méér te lijden, maar ook méér te minnen,
En teerder, fijner, hooger te genieten.
Wie zijt gij heer?
Marius.
Ik ben zoo even wat geworden, vriend,
Daarvóór was ik een kinderlijke dwaas,
Een vorstenzoon met jong'lings-idealen,
Een prins, die zich van 't volk een fantaisie
Gemaakt had en zijn ziel neerlegde in
Die van het volk, en dacht dat nu dat volk,
Verzameling van prinsen zijn zou, dichter!
Kandor.
Vergeef mij, prins, ik heb vaak in gedachten,
Uw koninklijken vader zwaar beleedigd,
Die in U toont dat Hij een Koning is,
Want koningen slechts hebben zulke zonen,
Gedoog dat ik als boete, dit mijn vers
Aan Uwe Koninklijke Hoogheid wijd.
Marius.
Dat 's veel, mijn vriend....
Kandor.
O neen... mijn prins, aanvaard mijn ziel, mijn zelf
En zoo het moet mijn bloed, want prins de tijden,
Zijn zoo benard, dat weldra bloed zal vloeien.
Er is een samenzwering voorbereid,
En heden nog zal men 't Paleis bestormen,
De dynastie uws vaders storten en
De Vrije-Republiek verkond'gen, prins.
Marius.
Dus heeft men zonder mij 't besluit gevat,
Dus heeft men mij gewantrouwd en mijn woord,
Dat zoo mijn vader slechts gespaard wierd ik,
Uit vrijen wil zou afstand doen van kroon,
En als symbool Prosperzia zou huwen,
Mijn prinselijk woord gewantrouwd, mij bedrogen,
En wie, mijn vriend, zijn stutters van 't verraad?
Kandor.
't Is Felix Rumor, alias Koning Wind,
En dan Prosperzia, uw lief, zijn dochter.
Marius.
Ook zij dus heeft niet in mijn woord geloofd!
Zoo komt de lage aard toch steeds weer boven,
En gij, Kandor, aan welke zij stond gij?
Kandor.
Prins, laat ik eerlijk zijn, ik stond in twijfel.
(hij knielt voor Marius)
Doch zoo gij mij vergeeft, sta ik naast U....
Marius.
En zoo 'k U niet vergeef, wat, dichter, dan?
Kandor.
Laat dan als boete voor uw zaak mij sterven.
Marius.
'k Vergeef - maar, dichter, lééf voortaan voor mij.
(beiden af).
Negende Tooneel.
Rumor, Franco.
Rumor.
Waar of toch Marius toeft, ik vrees die prins,
Heeft niet zijn waren prinsenaard verloochend,
En zoo het volk niet snel besluit, het is
Te laat en Koning Wind zal eind'gen als,
Een varkensblaas waarin men heeft geprikt,
Men is niet zeker van de prinsen die,
Het volk als Democraten komen helpen,
Ze zijn te zwak en wat ons lieden sterk maakt,
De bitterheid van een vernietigd leven,
Ontbreekt aan hen, wien 't leven hoopvol toelacht
[pagina 130]
En die niet weten wat of meelij is,
Daar zij niet zelve hebben mêegeleden,
's Volks nooden en 's volks eeuwig sloven, slaven,
Waardoor het altijd wordt omlaag gehouden,
En daar dit alles slechts om goud geschiedt,
Alleen voor 't nietig materiaal wat voelt,
Door twisten zich verbrokkelt en verzwakt,
Of kinderlijk zich door de kerk laat leiden,
Schaapachtig hopend op een mooi hiernamaals,
Alsof niet hier op aard een mooi hiervoormaals
De overgang harmonischer moet maken;
En toch... waarom is 't volk zoo laag en slecht?
En waarom ben ik, kind des volks, dan niet
Als zij en zou niet om een plank gaan vechten,
Nog gaan krakeelen om wat vader vrijde,
Of 't loon verdrinken, vrouw en kind'ren slaan,
Of zeventien jaar huich'len aan een sterfbed,
Zou het dan toch een wreede waarheid wezen,
Dat vrijheid en gelijkheid leuzen zijn?
Dat men geboren wordt met meer of minder gaven,
Dat noodlot onze wegen leidt en stuurt,
Of lijden wij, voor wat wij eens misdreven,
In and're sfeer en and're incarnatie?
Waarom, waardoor voel ik méér dan die and'ren?
Zoo 'k minder voelde waar gelijkheid, platheid,
En zoo zij voelden zooals ik... wellicht,
Zou niet hun leven zoo ellendig zijn,
Kan ooit elkeen tot hooger wezen worden,
Of is het hoogzijn uitverkorenheid?
Door wie, door wat en waarom uitverkoren?
Franco.
't Is burger al gereed, hier is de sleutel
En tegen d'avond loopt het volk te hoop.
Rumor.
Dus voorwaarts, drijver ziet, gij wordt gedreven,
Die sleutel Franco komt hier wel op tijd,
Om twijfels veste in dit hart te sluiten,
Want ook ik ben soms aan het twijf'len Franco,
Als ik het volk in zijne laagheid zie,
Zijn wreedheid, domheid en bekrompenheid.
Franco.
Beschouw u zelf dan burger en trek op.
(wijst op het bekken der fontein).
Rumor
(gaat voor het bekken staan en spiegelt zich er in).
Mij zelf, mijn bult, mijn neus, mijn neus, mijn bult,
Mijn weggestolen melk, mijn gekke moeder,
Mijn jeugd, als slaafje in de zwavelmijnen,
Mijn beenderen door gift'gen damp doorvreten,
Mijn lichaam met lidteekenen doorstriemd,
Van slagen der meedoogenlooze bazen....
De sleutel Franco... geef den sleutel, voort,
En weert Rodolphus zich... dan vorstenmoord!
(beiden af).
(Wordt vervolgd).
- voetnoot*)
- Dit drama is geschreven om op het hedendaagsch tooneel opgevoerd te worden. Voor opvoeringsrecht en inlichtingen zich te wenden tot den schrijver.