Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 13
(1903)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNederlandsche historieprenten,
| |
[pagina 87]
| |
danken dan aan den man, die zich op den titel van zijn uitgaven eenvoudig boekhandelaar te Amsterdam noemde. Boekhandelaar was hij ongetwijfeld, maar hij was een geleerde tevens, een van die eminente mannen van het gild, waaraan het in Nederland nooit heeft ontbroken en waaraan wij ook thans geen gebrek hebben, een mercator sapiens, zooals Barlaeus, die het vak kende, hem zou hebben genoemd. Een koopman ongetwijfeld en een goed koopman ook, maar een koopman, die wist, dat hij een hooge roeping tegenover de wetenschap had. Zijn catalogi waren eenvoudige magazijncatalogi; bij vele staan de prijzen nog aangegeven, waarvoor de nummers in zijn antiquariaat waren te verkrijgen; maar het waren wetenschappelijke bibliographieën tevens. Wie denkt er nog aan, wanneer hij Muller beschrijvingen van pamfletten, van portretten, van historieprenten raadpleegt, dat hij met prijscouranten te doen heeft? Zoo goed en zoo volledig was zijn werk, dat alles, wat daarna is verschenen, zijn arbeid niet omverwerpt, maar integendeel slechts aanvult en verduidelijkt. Zijn werk was een openbaring; zijn catalogi waren geen beschrijvingen van lang bekende historische litteratuur, maar haalden serie na serie van bouwstoffen voor onze geschiedenis uit het duister der onbekendheid te voorschijn. Wie had zich ooit met de studie van pamfletten ingelaten, voordat Muller aan de beproefde krachten van Tiele opdroeg van deze lang verwaarloosde uitingen van den publieken geest onzer vaderen een inventaris op te maken? Wie wist, hoeveel portretten wij bezaten van befaamde Nederlanders, voordat Muller ze beschreef? Wie ten slotte had oog voor den rijken schat van historieprenten, die ons volk bezat, voordat Muller er de aandacht op vestigde? Toen de eerste aflevering van Muller's ‘De Nederlandsche Geschiedenis in platen, Beredeneerde Beschrijving van Nederlandsche Historieplaten, Zinneprenten en Historische Kaarten’ in 1863 verscheen, wijdde niemand minder dan Fruin in De Gids van het volgende jaar aan dit werk een van warme waardeering getuigende aankondigingGa naar voetnoot*). Fruin zag natuurlijk even goed als Muller in, dat met de catalogiseering het einddoel niet was bereikt. De oude prenten, zoo aantrekkelijk veelal door hun artistieke uitvoering, moesten weer onder de oogen van alle belangstellenden worden gebracht. Men had ze vergeten; en daar niet iedereen de origineelen kon bestudeeren, moesten ze worden gereproduceerd. Fruin wenschte, dat een populaire geschiedenis van ons land met goede houtgravuren, naar zulke oude afbeeldingen genomen, verspreid zou worden onder het volk, dat de gebeurtenissen te beter in gedachtenis houdt, naarmate zij aanschouwelijker worden voorgesteld. Met spijt zag hij de uitgevers van het groote geschiedwerk, door Arend aangevangen en door Brill vervolgdGa naar voetnoot*), de gelegenheid verwaarloozen om zulk een stel platen te leveren. In plaats van al die portretten van weinig beteekenende mannen, waarmede zij het boek misschien versieren, maar den tekst zeker niet ophelderen, zouden zij van menig feit een weinig bekende afbeelding kunnen nadrukken en zoodoende het geschiedverhaal inderdaad opluisteren. Misschien ligt het aan ons, maar wij betreuren het niet, dat het plan van Fruin destijds niet tot uitvoering is gekomen, evenmin als het gelijktijdige plan van Thorbecke om op het aloude Binnenhof een spiksplinternieuw paleis voor de Staten-Generaal op te richten. Fruin had gelijk, dat de portretten der weinig beteekenende mannen den lijvigen Arend misschien, of liever zeker niet versieren. Maar zouden de historieprenten dat hebben gedaan? Wat korten tijd daarna is gegeven, was weinig aanmoedigend; de door Fruin gewenschte goede houtgravuren voorspellen weinig goeds. Eerst veel later, toen de ten dienste staande technische hulpmiddelen tot reproductie van oude prenten het mogelijk maakten afbeeldingen te geven, die de origineelen zeer dicht naderen, eerst in onzen tijd herkrijgt Fruins wensch al zijn reden van bestaan. Een populaire geschiedenis van ons land is er nog niet. Maar inmiddels zijn tal van historische studiën verschenen, die | |
[pagina 88]
| |
door uitnemende afbeeldingen van oude prenten niet alleen worden verlucht, maar inderdaad ook toegelicht. Woord en beeld zijn bij onze geschiedwerken zulk een gewone combinatie geworden, dat men het nauwelijks meer anders verwacht. Tal van historieprenten zijn dan ook reeds gepubliceerd en bij ons lezend publiek gemeenzaam, sommige zelfs populair geworden. De beschrijving der prenten heeft evenwel geen gelijken tred gehouden met de belangstelling, waarin zij zich mogen verheugen. De opmerking is reeds dikwijls gemaakt, dat de hoogst belangrijke ontdekkingen, die op het gebied der Nederlandsche kunstgeschiedenis in de laatste dertig jaren zijn gedaan, meestal ten goede zijn gekomen aan de kennis van onze oude Hollandsche schilderschool. De schilders zijn ruim bedeeld met het licht van het wetenschappelijk onderzoek; daarentegen bleven de teekenaars, de plaatsnijders, de graveurs, de zilversmeden, de beeldhouwers, de architecten, hoewel zij niet werden vergeten, toch meer op den achtergrond. Kunsthistorisch zijn met name de historieprenten nog weinig behandeld. Wie zijn de graveurs van deze prenten? Waaraan ontleenden zij hun voorstellingen, hun allegorieën? Gebruikten zij buitenlandsche voorbeelden? Voor wie werkten zij? Dit zijn alle vragen, die voor vermeerdering vatbaar zijn, maar waarop nog weinig antwoord is gegeven. Het ligt echter thans niet in ons plan deze zijde der historieprenten in het oog te vatten. Men kan ze ook nog van een andere zijde beschouwen. Men kan den nadruk leggen op de prent, maar ook op de historie. Dit laatste is onze bedoeling. Wij wenschen de historieprenten als geschiedkundige documenten in het licht te stellen. Wij wenschen den kring echter een weinig eng te trekken. Historieprenten zou men pamfletten in beeld kunnen noemen. Maar er zijn pamfletten en pamfletten. Er zijn blauwboekjes, die eenvoudig een verhaal geven van een bepaalde gebeurtenis, als geschiedbronnen dikwijls zeer belangrijk, maar die de persoonlijke meening van den schrijver niet doen uitkomen. Er zijn daarnaast andere, die men pamfletten in engeren zin zou kunnen noemen. Daarin zet de schrijver zijn meening of die van hen, die hem de pen in de hand gaven, over de gebeurtenissen uiteen; hij looft en prijst, keurt af en laakt, valt soms scherp uit en heeft altijd een bepaalde bedoeling; hij wil invloed oefenen op den gang van zaken; hij wil de publieke opinie in een bepaalde richting leiden. Evenwijdig aan deze beide soorten pamfletten loopen ook twee soorten historieprenten. Wij hebben vooreerst de historieprenten in engeren zin, die enkel het afbeeldsel geven van het historische feit; men vindt ze van bijna alle belangrijke gebeurtenissen uit onze geschiedenis; deze had Fruin voornamelijk op het oog, toen hij een geïllustreerde vaderlandsche geschiedenis wenschte. Maar er zijn daarnaast andere, waarin de meening van den auteur der prent scherp op den voorgrond treedt. Deze prenten brengen de gebeurtenissen en toestanden in beeld voor ons, zoodat de toeschouwer met een oogopslag hun portée kan begrijpen; de allegorie wordt hier herhaaldelijk te hulp geroepen. Zij hebben steeds een bepaalde strekking; zij waarschuwen of bemoedigen, zij wekken op of raden af, zij spreken duidelijk, soms reeds door hun op-, onder- of bijschrift hun bedoeling uit. Zijn zij niet tegen een bepaalden persoon of tegen een bepaalde partij gericht, dan kan men ze zinneprenten noemen; vallen zij scherp aan, dan heeft men met spotprenten te doen. Alleen met de zinneprenten en de spotprenten nu hopen wij ons bezig te houden. De geschiedenis der karikatuur in Nederland is nog niet geschreven. Werken als die van Grand-Carteret, Champfleury en Wright hebben wij in Nederland nog niet. Het ligt niet in onze bedoeling die leemte aan te vullen. Maar wij meenen bouwstoffen tot zulk een geschiedenis der Nederlandsche karikatuur te kunnen geven. Wij willen Nederlandsche zinne- en spotprenten geven en deze toelichten door de feiten, waarop zij betrekking hebben; prenten, toegelicht door historie, geen historie toegelicht door prenten. Wel zullen wij telkens een serie prenten geven, die op denzelfden tijd, op dezelfde groep van gebeurtenissen betrekking hebben en waartusschen dus verband bestaat, maar de geschiedenis van zulk een tijdvak geven wij niet. | |
[pagina 89]
| |
no. 1. zinneprent tegen het bestand.
| |
[pagina 90]
| |
Wie mocht meenen, dat zulk een werk na de beschrijvingen van Muller en na hem van anderen overbodig is, bedenke dat een catalogus geen uitvoerige historische toelichtingen kan geven en bovendien geen afbeeldingen bevat. Op deze wijze hopen wij langzamerhand een bloemlezing van Nederlandsche zinne- en spotprenten onder de oogen onzer lezers te brengen. | |
I.De eerste serie prenten heeft betrekking op het Twaalfjarig Bestand en wat daaraan voorafging. Het is bekend, dat het Bestand in Nederland volstrekt niet algemeen werd gewenscht. Integendeel. Scherp stonden de vredespartij en de oorlogspartij tegenover elkander. De zware lasten, die de oorlog aan land en volk oplegde, maakten een, zij het ook tijdelijke, staking der vijandelijkheden zeer gewenscht; verhooging der belastingen was onmogelijk. Alleen, zonder steun van Engeland, Frankrijk en de Duitsche Staten - en op hulp van die zijden was weinig kans - kon de Republiek den oorlog niet langer volhouden. Daarbij kwam de vrees voor nieuwe veroveringen van Spinola, zoo het oorlog bleef. Geen wonder, dat er een sterke vredespartij bestond, die in bijna alle provinciën de meerderheid der Staten op haar hand had. Natuurlijk was de landsadvocaat van Holland, Oldenbarneveld, het hoofd van deze partij. Tegenover haar stond wat men kan noemen de militaire partij, die de beide Stadhouders, Maurits en Willem Lodewijk aan haar spits had. Zij zag in den vrede een groot gevaar, een middel om de Republiek in slaap te sussen en tevens om Spanje weer op krachten te doen komen. Hartgrondig wantrouwde zij de Spaansche politiek; zij vreesde de Spanjaarden, ook als zij geschenken brachten, en dan eigenlijk nog veel meer, dan wanneer men in open strijd tegen hen was. Het was echter niet alleen Spanje, dat men vreesde. Het was duidelijk, dat men tegenover een groote Katholieke coalitie stond, waaraan de onderling verdeelde Protestantsche staten volstrekt niet bij machte waren het hoofd te bieden. Toen dan ook in het voorjaar van 1607 geruchten begonnen te loopen, dat in het geheim onderhandelingen over den vrede waren aangeknoopt, begon het pamfletten te regenen, zoo goed als alle tegen een bestand met den geveinsden Spanjaard gerichtGa naar voetnoot*).
* * *
Aan deze stemming geeft ook vorenstaande prent No. 1Ga naar voetnoot†) uiting, die een ernstige waarschuwing is tegen den vrede. Muller noemt haar een ‘fraaije en curieuse zinneprent’; alleen is de compositie niet gelukkig; er heerscht te veel verwarring, zoodat men eerst bij nauwkeurige beschouwing kan zien, wat de graveur heeft bedoeld. Laat ons evenwel die nauwkeurige beschouwing beginnen en zien, wat de prent ons te zeggen heeft. Links op den voorgrond zit op een troon met het opschrift Majestas de Keizer, destijds Rudolf II De zon achter hem draagt het opschrift Concordia lumine (eendracht door licht); in de rechter hand heeft hij het rijkszwaard, in de linker den spiegel des levens (speculum vitae); zijn voeten rusten op een schild, waarop: Major (de grootere). Z.M. is geblinddoekt; de aap vindicta (straf) is op het punt hem de kroon van het hoofd te nemen. Naast hem zit een krijgsman CarcupGa naar voetnoot§) (begeerig?) die, bezig is kroon en schepter van den ander (alienum) zich toe te eigenen. Blijkbaar duidt deze geheele groep op de onbeduidendheid van keizer Rudolf II, die de zaken van het Rijk op hun beloop liet en zoo zijn broeder Matthias gelegenheid gaf hem van al zijn erflanden te berooven. Minder duidelijk is de groep, die naast den Keizer is geplaatst. Een vorstin, vermoede- | |
[pagina 91]
| |
lijk aartshertogin Isabella zit daar met een geestelijke en een hofnar te dobbelen op een trom; boven de hoofden staat: Meum (het mijne), Suum (het hare), Tuum (het uwe). Links staat een varken Gula (vraatzucht), rechts een vos Ira (toorn). Nog verder op den achtergrond een gevangenis, waaruit Spes (de hoop) en Libertas (de vrijheid) Religio (den godsdienst) bevrijden. Vóór den Keizer staan de zuilen van Hercules, bekend uit het wapen van Karel V, met diens trotsche wapenspreuk Plus Ultra. Zij geven de grenzen van het Keizerlijk gebied aan; thans is men bezig ze vooruit te brengen. De eene zuil, waarvan de kroon Gloria (roem) en de rijksappel Dignitas (waardigheid) reeds zijn afgevallen, steunt op de Pauselijke kroon en sleutels en draagt het opschrift Lucrum proprium (eigen voordeel); een bisschop Temeritas (vermetelheid), gekleed met het gewaad Poena (straf), vertreedt den Bijbel met den tekst: Dilectio Dei et proximi (liefde tot God en den naaste) en tracht de zuil te verplaatsen; Justitia tracht dit met haar speer te beletten. De andere zuil met de kroon Potentia (macht) nog op den top en een ruiterlaars aan de schacht, heet Violentia (geweld) en steunt op Praetentus Justitiae (voorwendselen van recht). Een vos Astutia (sluwheid) met een vogel Vigilantia (waakzaamheid) in den bek duwt de zuil voort, terwijl een adelaar Prudentia (verstand) haar aan den keten van het Gulden Vlies vooruittrekt. Deze adelaar bedreigt tevens den Nederlandschen leeuw Fortitudo (kracht), die het boek Religio (godsdienst) en den hoed Libertas (vrijheid) heeft te verdedigen. Hij wordt daarin evenwel verhinderd door een om zijn kop geslagen net, dat een havik Crudelitas (wreedheid) en een vleermuis Adulatio (vleierij) vasthouden, en door een touw, dat door den genoemden vos aan de zuil wordt bevestigd, maar dat een leeuw Amicitia (vriendschap) en een muis Amor patriae (vaderlandsliefde) bezig zijn stuk te bijten. Naast den leeuw knielt in het volle harnas Magnanimitas (grootmoedigheid), in wien men blijkens zijn wapenspreuk Je maintiendray en den palmtak in zijn laars ongetwijfeld Maurits heeft te zien Maurits en de leeuw worden tegemoet getreden door een bok Dolus (list) in Spaansch costuum met masker en hoofdstel en met bezegelde contracten, wien een kat Predo (roover) besteelt, door een krijgsman Audacia (vermetelheid), door een Jezuiet Vis (geweld) met vossenkop en met doek en fakkel, ten slotte door een haas Minae (bedreigingen), met stokpaard en molentje. Rechts op den voorgrond een koe Correspondentia (verstandhouding) met een edelman Unanimitas (eensgezindheid), die het lint der Orde van den Kousenband vasthoudt, dat ligt over de wieg Quies (rust), waarin een leeuw Innocentia (onschuld) ligt. Links van de wieg de leeuw Protectio (bescherming) met pijlbundel, rechts een als Turk gekleed krijgsman Auxilium (hulp). Achter hem onder een boom een koning, vermoedelijk Hendrik IV van Frankrijk, hier Ambiguitus (dubbelzinnigheid) genoemd. Vóór hem de leeuw Iudicium (oordeel), die alles te boek stelt; meer op den achtergrond een bosch, waaruit een Turk kijkt met het opschrift: Non dormio (ik slaap niet). Vóór hem vervoert een kreupele ridder Opinio (meening) op een kruiwagen brandend hout. Dicht bij haar staan een hond Offensio (aanval) en een egel Defensio (verdediging) dreigend tegenover elkander. De achtergrond wordt ingenomen door een hoogen berg met een soort zevenvoudige gekroonde kolom met opschrift State; daarbij de godin Pax (vrede). De berg zal worden bestegen door een triomftocht: Victor, in wien wij wel Maurits hebben te zien, rijdt met Caritas (genade) en Ratio (rede) in een door allerlei dieren o.a. Fortitudo (dapperheid) en Concordia (eendracht) getrokken triomfwagen, dien Fastidium (hoogmoed) tevergeefs tracht tegen te houden. Achter den wagen het driekoppig monster Discordia (tweedracht); daarachter militairen en symbolische figuren der provinciën. Achter den berg een zee met schepen; troepen aan het strand; daarbij de spreuk: Dominus providebit (De Heer zal voorzien), misschien een herinnering aan Nieuwpoort. Boven den berg de zon met de spreuk Christus vobiscum (Christus is met u). Meer naar links een wolk, waaruit de volgende spreuken uitschieten: Invoca me, eripiam te (Roep mij aan, ik zal u verlossen); Confundantur et erubescant | |
[pagina 92]
| |
(Mogen zij in verwarring worden gebracht en schaamrood worden); Surge et ne time; Dominus tibi adiutor (Rijs op en vrees niet; de Heer is uw helper).Ga naar voetnoot*) De strekking van deze prent, die tegelijk een waarschuwing en een bemoediging is, is dus duidelijk genoeg. Zij mist evenwel deze noodzakelijke eigenschap van een politieke prent, dat zij met een oogopslag in alle finesses kan worden begrepen. Eerst na zorgvuldige bestudeering van groep na groep wordt de bedoeling duidelijk. Dat is voor ons een bezwaar; dat zal ook voor de tijdgenooten, hoewel natuurlijk in veel mindere mate, eveneens een beletsel zijn geweest om de inderdaad goed geteekende prent naar haar waarde te schatten. Deze prent heeft inderdaad meer van een rebus dan gewenscht is; zij heeft dat met vele oude historieprenten gemeen. Dat men echter ook reeds in de zeventiende eeuw de eischen van een goede historieprent begreep, blijkt uit het volgende nummer (No. 2).
no. 2. een oud schipper van monnickendam.
* * *
Dit aardige plaatjeGa naar voetnoot†) is titelprent van een destijds veel gelezen pamflet,Ga naar voetnoot§) dat verscheiden drukken beleefde, en dat op den titel het bekende versje heeft: Een oud schipper van Monnickendam,
Daer ons den vromen Held uyt quam
Die eerst den Spangiaerd de zee deed ruymen,
Sprack als volght, naer Scheeps Coustuymen.
Hier zijn wij in tegenstelling tot de vorige prent, die zoo geleerd doet met haar Latijnsche opschriften, dadelijk in den echten volkstoon. De vertegenwoordiger van ons volk is hier een oude, stoere schipper uit Monnikendam, waar ook Cornelis Dircksz, die de vloot van Bossu op de Zuiderzee in 1573 zoo kranig uit elkander sloeg, vandaan kwam. Wat heeft die oude schipper, die zooveel heeft gevaren en die zoo dikwijls met die vervloekte Spanjolen heeft gevochten, wat heeft die oude Geus ons te zeggen? ‘Al te verhalen, dat waer te lang, ick sal alleenlick segghen het wonderlickste, daer van ick weet te spreken, dat is, dat ick wel ghehoort hebbe, dat eenen genaemt Seignor, die nu soo breed gaet, dat hem de werelt schijnt te nauw te wesen, wel eer soo goeden Ghesel placht te zijn, dat hij hem wel tevreden hield met zijn Geytkens te melcken.’ Maar deze eenvoudige man is groot en machtig geworden. ‘Maer dit is waer, dat desen Seignor, gheleden omtrent hondert Jaren, gevonden heeft eenen Gouden Stock, die van Oosten in 't Westen streckt, gelijck de Naelde van 't Zuyden in 't Noorden; hij noemt hem Las Indias.’ Door middel van dezen stok heeft hij de wereld aan zich onderworpen. Ja, deze stok heeft nog wonderlijker eigenschappen; hij kan niet alleen slaan, maar ook streelen en dit laatste doet hij zelfs het liefst; daarmede doet hij wonderen. Veertig jaar lang heeft hij met dezen stok in Nederland gewerkt; talloos zijn zijn slachtoffers geweest. ‘Dan het alderseltsaemste is dat ick oyt hoorde of sach, is, dat Seignor noyt gheen wech heeft gheweten metten Nederlander Maetroos genaemt; desen is een lustighen, rappen Zeemaet, die hem alomme dapper in sijnen schildt is.’ ‘Ende ten lesten | |
[pagina 93]
| |
is Maetroos soo moedich geworden, dat hij met een dapperheyt tegen Seignor onder zijnen stock is inghevallen, slaende zijn een handt aen 't Oosteynde van dien, ende Seignor houdende 't Westeynde, sulcx dat hij het vel van zijne eyghen handen treckt; ende in dien voeghen trecken zij nu omtrent thien Jaren desen stock teghen malcanderen.’ Dit tooneel wordt weergegeven door den titelprent van het pamflet. Seignor en Matroos trekken om het bezit van den gouden stok, om het bezit van Indië. Wat de toeschouwers betreft, achter Seignor staat zijn meester, Koning Philips III van Spanje, kenbaar aan zijn Gulden Vlies; op eenigen afstand van hem staan Koning Jakob I van Engeland, Hendrik IV van Frankrijk, te herkennen aan de Orde van den Heiligen Geest, die hij draagt. Naast den Koning staat een persoon in een burgerlijk gewaad, in wien wij Oldenbarneveld zullen hebben te zien; de beide vorsten naast hem zijn vermoedelijk Maurits en Willem Lodewijk. Maar onze oude schipper heeft nog meer te zeggen; hij moet Matroos nog waarschuwen voor de listen van Seignor. Deze nu zegt: ‘Seignor Maetroos, weest doch niet soo quaet, denckt om uwe Conscientie, wilt ghij mijnen stock nemen die ick hondert Jaren ghehadt hebbe? Laet mij die behouden; wij sullen seer goede vrienden zijn, ende ick sal u daer teghen laten behouden u eygen schip met Touw ende Taeckel, staende ende loopende Want, Seyl, Treyl, ende al watter toebehoort, sonderd at ick yet daer op sal pretenderen; ghij sult een vrachtgen vijgen mogen laden, ende sult een vrij schipper zijn; dies en sult ghij niet Oost noch West varen, soo verre mijn stock streckt.’ Maar Matroos werpt dat belachelijke voorstel hoonend van zich. Seignor weet echter nog een middel om Matroos te vangen. De oude schipper vervolgt: ‘Ick hebber wat van gehoort, dan en weet niet of ick 't wel soude connen nasegghen, dat hij een cruyt soeckt, dat hij lange Treves noemt, 't welck ick niet kenne; ick en vint oock inden Apteeck niet; dan een oudt Doctoor heeft mij uytgheleygt, dat dit kruyt welbereyt ende ingenomen wel eenighe jaren lang doet slapen. Conde Seignor met schoon praeten soo verde comen, dat Maetroos dat wilde innemen, so waer hij klaer; wat conste waert voor hem zijn Stock vrij te crijghen, als Maetroos soo langhe wilde slapen.’ De bedoeling van dit krachtig en kleurig geschreven libel is nu wel duidelijk. Holland moet de vaart naar Indië nooit opgeven, zelfs niet, als het daarmede den vrede en de onafhankelijkheid kan koopen. Zoo hebben het ook de Nederlandsche staatslieden, Oldenbarneveld vooraan, ingezien. Toen van Spaansche zijde van den eisch werd gerept, om de vaart naar Indië te staken, wees de Republiek die onmiddellijk en beslist af. Daarop dreigden de onderhandelingen zelfs af te breken. Ten slotte werd men het eens niet over den vrede, maar over een bestand. Hiertegen waarschuwt de oude schipper met klem. De treves is een slaapdrank; door de bedwelming zal Holland Indië loslaten. Zijn vrees is evenwel niet bewaarheid. In het tractaat van het Bestand werd niet van Indië gerept; maar zonderling genoeg vatte men het verdrag zoo op, dat het Bestand alleen voor Europa gold; onder de keerkringen bleef men Spanje bevechten; Matroos liet den gouden stok niet los.
* * *
De volgende prent (No. 3) is evenals de twee vorige een waarschuwing tegen het Bestand.Ga naar voetnoot*) De er bij gedrukte verwijzingen maken een uitvoerige toelichting overbodig. De Nederlandsche leeuw houdt in den rechter klauw het zwaard, in den linker klauw de zeven pijlen, die de zeven provinciën Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland, Overijsel, Groningen en Friesland voorstellen. De tien andere pijlen, die de leeuw eens heeft gehad, zijn hem ontvallen en liggen op den grond, waar de Paus reeds bezig is ze voor de Heilige Kerk in bezit te nemen. Op twee pijlen, die Brabant en Vlaanderen voorstellen, houdt de leeuw zijn poot nog; daar hebben de Staten-Generaal nog eenige steden in bezit. Daarentegen is de kardinaal Albert van Oostenrijk, | |
[pagina 94]
| |
de souverein der Zuidelijke Nederlanden, bezig te trachten den leeuw een zijner pijlen (Gelderland) te ontnemen. Ondertusschen staan een Jezuiet en twee Spanjaarden achter den rug van den leeuw gereed hem met stroppen en een dievenvanger te grijpen. En terwijl de leeuw zoo van achteren wordt bedreigd, bieden Spinola en pater Jan Neyen hem een olijftak aan.
no. 3. handelinge van trefves.
Deze prent was dus weer een waarschuwing tegen de onderhandelingen over het Bestand. Toch ging dit eindelijk na herhaaldelijk afgebroken en toch telkens weer opgevatte onderhandelingen door; den 9 April 1609 werd het verdrag te Antwerpen geteekend. Algemeen was men zoowel in het Noorden als in het Zuiden voldaan over de schorsing der vijandelijkheden. Al spoedig bleek het evenwel, dat zij, die hadden gevreesd, dat de vrede met Spanje tot binnenlandsche moeilijkheden zou leiden, gelijk zouden krijgen. De strijdlust, die veertig jaren lang zich tegen de Spanjaarden had gericht, uitte zich thans tegen den landgenoot. Er lag brandstof genoeg in de Republiek opgehoopt; een uitbarsting werd alom gevreesd en zou slechts door voorzichtig beleid kunnen worden voorkomen. Ongelukkig stonden beide partijen al spoedig zoo scherp mogelijk tegenover elkander, vooral sedert zij een godsdienstig karakter hadden aangenomen. De oude strijd tusschen de oorlogspartij en de vredespartij werd verscherpt door een kerkelijk conflict, vooral in dien tijd van opgewekt kerkelijk leven zeer bedenkelijk. Toch moest het wel tot het einde toe worden uitgevochten; het raakte de levensvragen der natie. Het was al oud; reeds voor veertig jaren hadden ‘precisen’ en ‘reckelyken’ in de leer tegenover elkander gestaan. Dit verschil, herhaaldelijk bemanteld en op den achtergrond gedrongen, werd thans, nu de vrede de aandacht van den kamp voor de vrijheid afwendde, een verbitterde strijd, die slechts met de overwinning van een van beide partijen kon eindigen. Arminius en Gomarus, Arminianen en Gomaristen, Remonstranten en Contra-Remonstranten, wij kennen die partijen en weten, wat zij te beteekenen hadden. Wij weten, dat de theologische | |
[pagina 95]
| |
controverse, met warmte en hartstocht bepleit, was het altijd netelige vraagstuk van de voorbeschikking en van 's menschen eigen wil. Maar daarnaast bestond ook nog een kerkrechterlijk geschil, dat in dien tijd van eenheid van Kerk en Staat tevens een staatsrechterlijk geschil moest worden. Was de Kerk een zoo goed als onafhankelijke macht naast den Staat, of was zij in meerdere of mindere mate aan dezen onderworpen? Gomarus en de zijnen betoogden het eerste. De Remonstranten daarentegen meenden, dat aan de Regeering in het belang der Kerk zelve in bestuur en beheer daarvan een betamelijke invloed toekwam. De staatslieden der Republiek, Oldenbarneveld vooraan, waren in het algemeen natuurlijk van deze richting; op godsdienstig gebied vrij onverschillig, libertijnen van oudsher, verzetten zij zich met klem tegen wat zij als den aanvang van een priesterregeering beschouwden. Zij waren van de meening van President Kruger, dat de predikanten zich niet met de politiek hadden in te laten; en dat zou het onvermijdelijk gevolg zijn, meenden zij, van de geëischte onafhankelijkheid der Kerk. Deze meening, welke die der Remonstranten en van die der meeste Hollandsche regenten was, wordt op uitnemende, heldere wijze uitgesproken in een pamflet, dat in 1612 uitkwam en dat den titel draagt Comoedia VetusGa naar voetnoot*). Het is geschreven door Willem Meerman en behoort tot de beste, die wij bezitten. Het is evenals De oude schipper van Monnikendam geschreven in ronde, goed-Hollandsche zeemanstaal. Het begint aldus: Hoe den ghekapten Droes, als waer hij Godes Tolck
Sich leghert in de Kerck, en 't Hart van 't slechte volck;
En dan haer Conincks Croon en Staff ter neer gaet vellen:
Dat sal juww hier Maetroos op syn Scheepsch gaen vertellen.
Dit motto belooft wat en geeft al dadelijk richting en inhoud van het pamflet aan. Het begint met de beschrijving van een bezoek van Hollandsche matrozen aan de St. Pieter te Rome, waar op echt Calvinistische wijze de spot wordt gedreven met de heiligen en de mirakelen. Daaruit ontspint zich een gesprek tusschen den scheepskok en den scheeps-schrijver over de ontwikkeling der Pauselijke macht en de priesterheerschappij in de Kerk in den loop der eeuwen; de schrijver blijkt vrij wel op de hoogte van zijn onderwerp. Dan gaat de auteur aldus voort: ‘Mij docht ick meynde mal te werden, als ick onzen Schryver dus hoorde praten, alsoff hij het uyt een boeckgen ghelesen had, en dacht: Heyligh Hollandt, daer men van dit ghespuys niet en weet te spreecken. Met eenen wiert ick indachtigh, wat ick Vaer wel eer had hooren vertellen van d' ouwe geuserij, en dat het van t' selve ghespuys wesen moest, daer men bij zijnen tijden de zee van suyverde, die hij Goddanck ons heeft helpen vrij naelaten.’ Dan komt in zeemanstermen de geschiedenis der hervorming en van den opstand der Nederlanden tegen Spanje, ten slotte van de godsdiensttwisten in de Republiek. Aardig beschrijft Meerman de verwarring op de staatsvloot, als overal de bemanning der schepen met elkander in dispuut komt en zoodoende de geheele vloot uit den koers geraakt. ‘Wat raet dan om niet moetwilligh van hongher te sterven? Het hooft horde den sommigen als een ros-molen van wijsheyt, al en conden veele van heur de streecken vant compas niet.’ Er zijn kaartmakers aan boord, die volgelingen krijgen; daardoor ontstaat overal ruzie. Zij gehoorzamen hun overheid niet. ‘'t Is, Jae, de Heeren Bewinthebbers het zijn wel onze Meesters, maer wat verstant hebben zij van de zeevaert? 't Zijn meest een hope valcken, die heur leven geen zee ghesien hebben. Wat weten zij van onse zee-rechten; vande Coopmanschap daer moghen zij verstandt aff hebben; isser questie onder ons luyden vande zeevaert, dat sullen wij onder malcanderen wel slichten en haelen der het Schippers gilden over. Willen zij der van bij comen sitten en toehooren, dat meughen zij doen. Maer dus en spraken de ghoede Oude niet, die met mijn Vaer de zee eerst hielpen suyveren: maer vermaenden de H. Bewinthebberen, de ghansche Werelt over, dat zij heur niet meer | |
[pagina 96]
| |
en moesten laeten beughelen van heur stuyrluyden segghen, maar selffs 't roer inde hant nemen en t'ooch in't seyl houwen, en maecken sich meester van haer eygen goet, daer hem Godt over ghestelt hadde.’ Zoo behoort het te zijn. Maar zoo is het tegenwoordig niet. De pamfletschrijver heeft een soort visioen gehad. De oproerlingen zonden een afgevaardigde naar de vergadering der Bewindhebbers om hun eischen voor te dragen. ‘Dus soo quam den ghesant binnen; en gevraecht sijnde, seyde, hij was ghenaemt Heer Hierarch. Terstondt begon een yegelijck hier arch uyt te scheppen, al verstonden zij noch altemael niet wat dat Griesch beduyde. Gevraeght, van wien hij quam, seyde, van zijne broeders, d'alghemeene Stuyrluyden, met last om van heurent weghen mette Heeren te handelen. Wel, wat spul is ons dit: zijn onze Stuyrluy nu Meester van onse vloot geworden? Neen, want, seyde den President, wij en kennen u voor gheen Ghesant van ons eyghen volck. Let haer wat, dat sij hier selve comen en versouckent aen ons. Hier begon hij sich op d'ouwe zeebrieven, en ick weet niet wat voor blinde Caerten te beroepen, en daaruyt wilde hij besluyten metten cortsten, dat mijn Heeren gheen Vooghd en waren. Den President beval hem scherpelijck affstant te doen van sulcken doen en seggen, en sijn Overicheyt met ghehoorsaemheydt te erkennen, den welcken God dien Stock ghegheven hadde: Ende met eenen thoonde hij se hem soo nae bij, dat desen, die niet slincx en was, en daer op uytging, den staff bij d'eene eynd vattede, om se mijn Heer uyter handt te rucken. Daer souw men een strijd ghesien hebben, had men niet stracx de gordijnen toegheschoven, en dit deerlick schouwspel voor den menschen ooghen verborgen.’.
* * *
no. 4. commedia vetus.
Het is dit tooneel, dat de bovenste helft van No. 4Ga naar voetnoot*) te zien geeft. De zeven heeren zijn de zeven provinciën; de achtste, de president, is vermoedelijk Maurits. De predikant, die hem het gezag wil ontrukken, draagt een muts in den vorm van een kerk. Op den voorgrond drie matrozen, die elkander het vreemde tooneel wijzen en blijkbaar elkander het versje toefluisteren: Ey maet, siet, ist lant vol gecken
Oom wil mijn Heer de stock onttrecken.
In de eerste drukken van dit pamfletGa naar voetnoot†) staan de matrozen niet in de kamer der Bewindhebbers, maar stijgen in het onderste vak van de prent uit een boot en zien vol verbazing naar boven. Maar later werd aan de Comoedia Vetus een tweede deel toegevoegd, de Malle-WaghenGa naar voetnoot§). Daarbij behoort het onderste gedeelte van onze prent. Ook hier geeft het onderschrift de bedoeling duidelijk weer. Houd, maet houd, de malle wagen,
Daer van dat lant, en kercken wagen.
De schrijver gaat met een groot aantal | |
[pagina 97]
| |
Contra-Remonstranten in den mallewagen op reis van Amsterdam naar de Hollandsche steden; ten slotte geraakt de wagen op hol en in de duinen, waar de visschers tevergeefs trachten haar tot staan te brengen.
* * *
no. 5. zinneprent op de guliksche verwikkelingen.
De volgende prent (No. 5)Ga naar voetnoot*) heeft betrekking op de buitenlandsche zaken, waarin de Republiek tijdens het Bestand gewikkeld was. Het is onnoodig hier het geheele verloop der Guliksche aangelegenheden uitvoerig te schetsen. Vermelden wij alleen, dat sedert den dood van den laatsten hertog van Gulik, Mark, Berg en Kleef, deze landen een twistappel waren geworden tusschen den Protestantschen Johan Sigismund van Brandenburg en den katholieken Wolfgang Willem van Paltz-Neuburg. Beide vonden steun bij hun geloofsgenooten, de eerste bij Hendrik IV en de Republiek, de laatste bij den keizer en Spanje. Reeds bij het sluiten van het Bestand vreesde men daarom al spoedig een hernieuwing der vijandelijkheden. De dood van Hendrik IV in 1610 hield intusschen de Guliksche zaak slepende. Maar in 1614 brak de oorlog uit. Spinola rukte op en bezette Aken, Düren en ten slotte ook Wezel. Tegen hem trok Maurits te velde; wel kon hij Wezel niet ontzetten, maar hij maakte zich meester van Emmerik en Rees, verder van Goch, Gennep en Ravestein Zoo stonden de Prins en Spinola, terwijl het vrede was, tegenover elkander in de wapenen. Geen van beide wenschte evenwel het Bestand te verbreken, zoodat het niet tot een beslissenden veldslag kwam. Integendeel werden er onderhandelingen aangeknoopt, die reeds den 12den November 1614 tot het verdrag van Xanten leidden; daardoor werd de Gulik - Kleefsche kwestie, hoewel niet definitief, dan toch voorloopig geregeld. Op deze gebeurtenissen zinspeelt onze prent. | |
[pagina 98]
| |
Links rukt het Spaansche leger op; in hun vaandel staat: Castidinge der rebellen; boven hen: Dit vastel avent spel, gaet wonder wel. Daarboven een paar kleinere tooneeltjes: een priester, die de mis bedient en een ander priester, die op een varken uit een huis komt rollen. In het midden van de plaat trekt een ander gedeelte van dit leger door een eerepoort, waaraan allerlei beheerlijke zaken als worsten, hammen enz hangen, 't Landt van Gulick, Cleef ende Berg ende Marck binnen; het wordt ontvangen door met landbouwwerktuigen enz. gewapende boeren. Meer naar rechts een groote wagen, met oorlogstuig beladen, waarop een vallende piramide, die het Bestand voorstelt;Ga naar voetnoot*) vóór de piramide zijn twee monniken bezig de vrede den hals af te snijden. Het vallen van wagen en piramide wordt veroorzaakt door een dommekracht, die een geharnast krijgsman, vermoedelijk Spinola, in beweging brengt. Onder den rollenden wagen in zee booten met oorlogstuig, waarbij: Als trevis sterft, dit goet men erst. Rechts van den wagen Staatsche cavallerie, gereed om uit te rukken; daarbij: Il va bien s'il dure. Boven de piramide twee ruiters; rechts daarvan de duivel naast het bed van den Paus. Ten slotte is op een berg een griffioen 's Lands bespringer (Spinola) op het punt de steden Duren, Geilekerck, Heinsberg, Aeken en Wesel te verslinden; hij wordt daarin verhinderd door een leeuw Beschermer des Vaderlants (Maurits), die met getrokken zwaard uit zijn hol komt; daarop de spreuk: Honny soit qui mal y pense (Maurits was sedert 1613 ridder van den Kousenband). Boven het hol een trompetter. In de lucht de woorden: Rendevoi knapsack, misschien een krijgsroep uit dien tijd.Ga naar voetnoot*) De compositie van deze prent, die uiterst zeldzaam is, is zeker niet te roemen. De hoofdzaak, het gevreesde einde van het Bestand neemt niet de voornaamste plaats in; bovendien zijn Maurits en Spinola veel te veel in een hoek gedrongen, terwijl het Spaansche krijgsvolk ten onrechte meer dan de helft van de plaat inneemt.
* * *
no. 6. vertoninghe der tegenwoordighe staat int vrije nederlandt.
Veel duidelijker, veel beter dus is de volgende prent (no. 6),Ga naar voetnoot†), die op de binnenlandsche onlusten in de Republiek betrekking heeft en die slechts weinig toelichting behoeft. Zij draagt den titel: Vertoninghe der tegenwoordighe Stant int vrije Nederlandt en wordt door Muller tot het jaar 1616 gebrachtGa naar voetnoot§). De Nederlandsche Maagd, die in den linkerhand den pijlbundel, in den rechter den Bijbel houdt, wordt van haar zetel Christus afgedrongen door Onenicheyt en een andere furie, de Pest; achter hen staat de Dood. Onenicheyt vertreedt een nederliggende figuur, die vermoedelijk de Welvaart voorstelt; de zeef Gedult is de Maagd ontvallen. Zij wordt bovendien bedreigd door een geharnast krijgsman, waarmede, wel wat veel eer, misschien | |
[pagina 99]
| |
een waardgelderGa naar voetnoot*) wordt bedoeld, die gewapend met zwaard en fakkel op haar toesnelt. Op zijn helm staat Utrecht; op de schubben van zijn dijplaat: Alckm(aer), Rotterd(am), Dergou (Gouda), Leyden, Haerl(e)m, Schoonho(ven), Haech, Hoorn, alle steden, waar de Remonstranten machtig waren of ten minste veel invloed hadden. Met den krijgsman is dus de Remonstrantsche partij bedoeld, die Nederland naar het hart steekt. Zijn pogen wordt evenwel verhinderd eenerzijds door de hand Gods, die zijn rechterhand grijpt, en door Neptunus, die zijn linkervoet vasthoudt; bovendien wordt zijn toorts door water uit den hemel uitgebluscht. Op den achtergrond de zee, waarin een fort, bedreigd door schepen; deze worden door den wind verstrooid. Een meermin Patriot blaast uit haar schelp de pamfletten Naarder OpeningeGa naar voetnoot†), Practijc van den S. Raet, Pro-openinge van ver. en Maetrosies opwecker, Gouwe StocGa naar voetnoot§).
* * *
no. 7. titelprent van de iphigenia van samuel coster.
Terwijl deze vrij zeldzame prent de meening der Contra-Remonstranten uitdrukt, zijn wij met de volgende plaat (no. 7)Ga naar voetnoot**) in een geheel anderen kring, die der Amsterdamsche libertijnen. Als zinneprent is zij ongetwijfeld een der beste, die wij hebben; zij is eenvoudig en duidelijk. Een koning met de roede der Justitia in de hand berijdt zijn paard De Werelt en houdt het met den toom Religi in bedwang; rustig en ordelijk stapt het paard voorwaarts. Welk een tegenstelling met de andere voorstelling! De koning zit nog te paard, maar heeft de grootste moeite het steigerende dier in bedwang te houden; de oorzaak is, dat een predikant achter hem in den zadel is geklommen, die mede den teugel en de roede wil bestieren. De bedoeling is duidelijk. De overheid moet door middel van den godsdienst de wereld in bedwang houden en in het belang des volks zelf geen inmenging van geestelijken in de regeering dulden; laat zij dat toe, dan wordt het volk weerspannig en de overheid zelf loopt gevaar. Dit aardige prentje komt voor op de uitnoodiging tot het bijwonen van de première van de Iphigenie van dr. Samuel Coster op 1 November 1621 in de Amsterdamschen schouwburg; vandaar de opschriften Academi Op Alderheijlighen daghGa naar voetnoot*). Het is onnoodig hier in den breede Coster en zijn tooneelwerk te schetsen. Wij herinneren slechts, dat de dokter de stichter en het hoofd was van de Duitsche Academie, die ontstond nadat een groot aantal van de beste leden van de Oude Kamer de Eglantier haar om het drijven van Rodenburg hadden verlaten. Coster's doel met de Academie was niet alleen het bevorderen van den bloei van letteren en tooneel, maar ook van de wetenschap; in den aanvang was de Academie werkelijk, wat de | |
[pagina 100]
| |
naam aanduidt, een soort van hoogeschool. Maar ongelukkig vonden Coster en de zijnen bij dit pogen een krachtigen tegenstand bij de predikanten. Deze, destijds zeer invloedrijk - men was midden in de kerkelijke twisten en de Amsterdamsche regeering was om politieke redenen Contra-Remonstrantsch - wisten te bewerken, dat de wetenschap uit de Academie werd verdreven Geen wonder dat Coster en de zijnen, als echte mannen der Renaissance libertijnen en individualisten, zich te weer stelden tegen de heerschzuchtige predikanten. Het is bekend, hoe hevig Vondel toen en later gebeten was op de geestelijke heeren. Maar in heftigheid overtrof niemand den stichter der Academie zelf In 1617 schrijft hij zijn Iphigenia, die destijds begrijpelijk genoeg niet is gespeeld, maar die eerst vier jaren later onder grooten bijval is vertoond. De geschiedenis van Iphigenia is bekend; het is de herhaaldelijk ten tooneele gebrachte historie, hoe Agememnon om de Grieken een veilige uitvaart te bezorgen zijn dochter te Aulis wil offeren aan Artemis, maar hoe dit offer door tusschenkomt der godin zelve wordt verhinderd.
no. 8. d'arminiaensche dreck-waghen.
Maar deze oud-Grieksche fabel was voor Coster niet de hoofdzaak. Zijn Iphigenia is een echt tendenz-stuk, waarin de kerk zoo heftig mogelijk wordt aangevallen, de heerschzucht der predikanten wordt gehekeld en vooral de staat wordt gesommeerd, zijn volle macht tegen deze gevaarlijke onruststokers te gebruiken. Aan dat doel worden, naar de even juiste als geestige uitdrukking van Bakhuizen van den Brinck, Iphigenia, Achilles en Calchas met meer dan priesterwreedheid opgeofferd. Men behoeft het treurspel slechts even in te zien om de bedoeling te bespeuren; de tragedie gaat meer schuil onder de satire dan omgekeerd. Het stuk maakte een ongekenden opgang, juist om de strekking, die iedereen onmiddellijk in het oog viel en die in breede kringen der Amsterdamsche burgerij instemming vond. Om de bedoeling nog duidelijker te doen uitschijnen, nam men bovendien nog andere middelen te baat; zoo werd de acteur, die de rol van den heerschzuchtigen priester Eurypilus vervulde, zoo gegrimeerd, dat hij sprekend geleek op ds. Trig- | |
[pagina 101]
| |
land, een der bekendste en strijdvaardigste Amsterdamsche predikanten van dien tijd. Deze en dergelijke toespelingen werden door het publiek met gejuich begroet. De Amsterdamsche regeering, die van de al te groote macht der predikanten al spoedig haar bekomst had gekregen, haalde de teugels voor hen wat strakker aan en liet die der Academie integendeel vieren. Zoo kwam het, dat aan den eenen kant in 1629 ds. Smout als een gevaar voor de rust van Amsterdam de stad werd uitgezet, terwijl Coster zijn Iphigenia kon laten herdrukken en spelen. Zoo konden de schouwburgbezoekers nog herhaaldelijk in het derde bedrijf de breedvoerige uitlegging hooren, die de wijze Nestor geeft van de door ons gegeven titelprent.
* * *
Onze volgende plaat (No. 8)Ga naar voetnoot*) is eveneens een titelprent en wel van het onsmakelijke pamflet ‘Den Arminiaenschen Dreckwaghen’Ga naar voetnoot†). In een wagen zitten de voornaamste Remonstranten, Utenbogaert, Arminius, Bertius, Vorstius, Taurinus en Venator, verder David Joris, de bekende ketter, Coornhert, de beroemde vrijzinnige denker en dichter, en ten slotte een wederdooper, welke laatste vrij willekeurig tot de Remonstranten worden gerekend. De wagen zelf is geheel symbolisch. De vier wielen heeten Ouden haet, Waerheyts onlust, Vrijen wil en Modderati; de disselboom is Algemeyne vrijheyt; de zijkant van den wagen is weer Moderathie. De vier stijlen, waarop het dak rust, heeten Laster, Loogen, Schoone schijn, en Eygen Macht, terwijl het dak zelf den naam draagt van Genaemde Gereformeerde Religie. De paarden heeten Onenichheyt en draven dan ook een verschillenden kant op. De teekenaar wist echter wel, waar de Remonstranten met hun wagen ten slotte zouden terecht komen; Wech na Roome heet de baan, die zij berijden. Wie wijst hun daarheen den weg? Vooreerst de man met den fakkel onder den boom, die in de verklaring 't Barnende licht wordt genoemd en waarin men dus zonder moeite Oldenbarneveld herkent. Bovendien geven twee Jezuiten den voerman raad over den te volgen weg. Twee Remonstrantsche predikanten trachten een Contra-Remonstrant te bewegen met hen op den wagen te gaan; daar hij niet wil, wordt hij rechts op den achtergrond weggeleid. De beschuldiging, dat het Remonstrantisme naar Rome leidde, was destijds zeer algemeen; de goede verstandhouding, toen en later, van Remonstranten en Katholieken gaf er wel eenige aanleiding toe. Hoe dikwijls is niet beweerd dat Hugo de Groot Katholiek was geworden? In nauw verband met deze staat een tweede, maar veel minder of liever in het geheel niet gegronde beschuldiging, dat de Remonstranten met Spanje heulden.
* * *
no. 9. de arminiaensche vaert naer spaegnien.
Daarop doelt de volgende prent (No. 9)Ga naar voetnoot*), die op den titel staat van het pamflet ‘De | |
[pagina 102]
| |
Arminiaensche vaart naer Spaegnien’Ga naar voetnoot*). Dit pamflet is een hatelijk vervolg op een niet minder scherp boekje ‘Wonderlijcke Schoolhoudinghe van Mr. Jan van Olden Bernevelt’Ga naar voetnoot†), waarin natuurlijk de advocaat van verraad en verstandhouding met Spanje wordt beticht. Het prentje, dat een zeer ruwe houtgravure is, stelt voor het schip Tholl(ands) Verder(f); op den spiegel: Hoop van eer; op het zeil Schijn van deucht; op de vlaggen: Gewelt, O, pistoletGa naar voetnoot§) en Wie mach ons deren. Het groote schip wordt omringd door kleinere, die de steden Gouda, Leiden, Hoorn, den Briel en Utrecht voorstellen, alle beslist Arminiaansch. Deze vloot volgt een Spaansche galjoot Spae(ns) Bedrog. Twee schepen, waarvan het eene de Prinsenvlag voert, trachten de vloot tegen te houden. Onder de prent leest men: Wij spoeden lustich voort, het is wel voor den wint.
Maer t'is al heel verbrot, indien men ons hier vindt.
Dezelfde beschuldiging, dat Oldenbarneveld en de Remonstranten heulden met Spanje en Rome, vinden wij in de aardige zinneprent, die op den titel staat van het spotvers ‘Jamertiens oft Aventuers berouw Clacht gedaen, aen den Ouwe Trouwe Geus van de Cort Rijcke Heeren tot een Nieu Jaer - 1619.’Ga naar voetnoot*). De Prins heeft gezegevierd; de Remonstranten zijn verslagen. D'Ouwe Trouwe Geus (Maurits) zit boven op het rad van avontuur, dat de spreuk draagt: Tandem bona cause triumphat (Eindelijk zegeviert de goede zaak). Een Arminaan ligt onder; Fuimus Troes (Wij Trojanen zijn er geweest) is zijn verzuchting; tevergeefs zoekt een monnik hem met een rozenkrans te troosten. Een ander Arminiaan tracht tevergeefs met de grootste krachtsinspanning het rad te doen wenden; 't Wil niet om is zijn wanhoopkreet. Geen wonder voorwaar: het is met ketenen en slot vastgeklonken aan een paal, waarbij de Nederlandsche leeuw met getrokken zwaard de wacht houdt; Mijn' ist is zijn devies. Op den achtergrond vlucht een ruiter (Moersbergen?) weg; 'k moet er onder deur roept hij uit. Links van het rad een zeenimf op een schelp; achter haar twee zeilende schepen met bijschrift: 't Slijck schuijt, vaert voor u. Geheel naar links zit Oldenbarneveld in de gevangenis, hier spottend Aragonssen heemel genoemd.
* * *
no. 10. spotprent op den val van oldenbarneveld en de remonstranten.
Een goed geteekende, maar niet zeer edele bespotting van de onderliggende partij op Nieuwjaar 1619 vindt men ook in de prent, die den titel draagt ‘Den Nieuwen Barne Valschen Handel’ (No. 11Ga naar voetnoot†)). Maurits (Je Main Tiendray) staat op een schans aan het hoofd van gewapenden. Hij schudt aan een groote zeef, waaruit tal van menschen | |
[pagina 103]
| |
(Remonstranten) vallen; aan de andere zijde schudt een hand met de zeven pijlen met het omschrift: Concordia res parvae crescunt. Het opschrift op de zeef: Hooch Nodich duidt de meening van den teekenaar aan over het gewenschte van de aan de Remonstranten voltrokken operatie. Het beeld van een zeef, waardoor Maurits zijn tegenstanders zeeft, komt destijds meer op spotprenten voorGa naar voetnoot*). Vóór de schans de Nederlandsche Maagd (Belgica) in haar tuin; vóór den ingang van den tuin de Nederlandsche leeuw met schild en zwaard, gereed te strijden tegen den duivel met staart en klauwen, gekleed als een monnik (Bedeckte Tirannie), die den leeuw den vredespalm voorhoudt. In de lucht verjaagt de Tijt, Twist, Gewelt en Bedroch. Een krijgsman Eendrachtich gewelt komt op een leeuw aangereden. Op den voorgrond een groep van zes Arminianen, die door een priester met den Gulden Stoc worden bestreken en alzoo voor Spanje worden gewonnen. Links van hen onderhandelt een Jezuiet met Oldenbarneveld, Wtenbogaert en Taurinus. Op den achtergrond Utrecht, het in 1618 door Maurits bezette bolwerk der Remonstranten. In de lucht een komeet als voorbode van naderend onheil.
no. 11. den nieuwen barne valschen handel.
Ook hier dus weer de aantijging, dat Oldenbarneveld en Remonstranten het vaderland door hun onderhandelingen met Spanje en de Jezuieten in het grootste gevaar hadden gebracht; Maurits had echter door de Staatsgreep van 1618 het land van deze gevaren bevrijd en zoo den eeuwigen dank van land en volk verdiend. Hoewel eenheid ook in deze prent ontbreekt, is zij toch zeer duidelijk en begrijpelijk en zal zij in dien tijd ongetwijfeld opgang hebben gemaakt.
(Wordt vervolgd.) |
|