Duidelijk blijkt hieruit, dat de Beemster predikant partij trok tegen Betje voor de familie harer vriendin, welke zeker afkeurde dat de dochter des huizes geld had aangenomen van de Beemster pastoorsche; bovendien moet Wolff zelf dat leenen van geld, buiten hem om, streng in zijne vrouw hebben gegispt.
Te midden der genoemde strubbeling is de broeder van Betjes vriendin, student te Groningen, met de vacantie thuis. Deze, ‘te verstandig zynde om driemaal 's weeks naar d'oeffening te sloffen,’ - schrijft Wolffje - is er getuige van ‘hoe zijne zuster door hare twe kwezelzusters wordt mishandeld.’ ‘Onder den indruk hiervan neemt hy een peerd & vliegt na my; om my, die van dit alles niet wist, kennis te geven. Hy meld my dat zyn Vader in zo eene woede was tegen myne Vriendin, dat zy niet onder zyne oogen dorst komen.’ Betje gaat, met verlof van Wolff, mede met den student, zes uur rijdens van de Beemster, om zoo mogelijk vader en dochter te verzoenen, maar vergeefs. ‘Overladen met affronten, dreigementen & enige liefderyke vervloekingen keert Wolffje huiswaarts, door den student tegen zyns vaders wil, begeleid. Zy kon toch geen zes uur alleen tegen den nacht ryden.’ ‘Hare vriendin moest, indien zy niet wilde dat hare zeer christelyke harssens zouden worden ingeslagen door hare fyne gezusters, vluchten by haar oudsten getrouwden broeder.’ Op raad van den student besluit zij intusschen zijne kamer in Groningen te betrekken. Betje poogt haar nog bij haar afscheidsbezoek (10 Juli 1765) in de Beemster [Wolff was van huis] af te brengen, maar zonder vrucht, en zij geeft hare vriendin geld. Nog bestond de hoop, dat de heer Idsinga te Groningen pogen zou verzoening te brengen tusschen vader en dochter; maar ook deze hoop vervloog, daar genoemde vriend Idsinga zich niet in de Kunostad bevond, maar op zijn landgoed. ‘Verdien ik nu, schrijft Betje aan Noordkerk, “voor het uitvaagsel der natuur uitgemaakt te worden, omdat ik met geld en goed in persoon haar, myne vriendin, die verongelykt wierd, hielp? niet om haar Ouders te verlaten, maar om eene duurzame vrede uit te werken? Men heeft de godloosheid, gaat zij voort - om myn man wijs te maken dat ik den student geld
heb aangeboden ter uitvoering van onteerende oogmerken. Dit Mynheer! heeft alle myne gewoone tranquillieteit vernielt! ik heb hem geld geleent, ja dat is waaragtig; doch, voor zyne zuster. Hunne boosheid gaat zo verre, dat zy van my spargeeren dat ik met een officier er van door ben & daar op dat ik door myn man in Alkmaar ben vastgezet, schoon zy weten dat beide leugen is.”
En nu verneemt Betje opeens dat hare vriendin uit Groningen terug is gekeerd en met een jongman van daar de bruid wordt, met deze slotsom dat zij aan de vrienden van Wolff had gezegd: “ik heb Betje nu niet meer noodig; onze vriendschap is uit.”
“Sedert twee maanden - schrijft Wolffje aan Noordkerk - heeft dit geval my so hevig getroffen dat myn gezontheid geknakt is; de onvoorziene slag is te grooter, ze is my door eene vriendin toegebracht met wie ik om so te zeggen maar één ziel één hart had, beide in smaak of in denken gelyk.” “Indien iets” - gaat zij voort - myn man kan bewegen zal het de melancoli zyn die my zelf onbekent [onherkenbaar] maakt; mogelijk zal er eens een oogenblik zyn dat hy my zo veel vergoeding doet als hy kan of in dat geval is het dat ik UwelEd. smeek my te zeggen wat ik hem moet verzoeken te doen? want er is zo eene Huwlyksch voorwaarde niet die my in staat stelt. Kan hy des volstaan met een acte te passeeren voor een notaris waar in hy bekend my van die macht te ontheffen? of heb ik dan magt om het myne, (als alle andere middelen vruchteloos zyn) geregtelyk te vorderen. Zou dien Briev waar in zy erkent hebben my schuldig te zyn of te betalen niet in regten kunnen dienen? al is het maar raportsche wyze aan my ter ooren gekomen?’
Blijkbaar is Wolff haar niet ter wille geweest. Onvereenigbaar moet hij met zijne betrekking hebben geacht om de hand in dit wespennest te steken en op te komen voor zijne vrouw, die voor de wet geen recht had te beschikken over haar eigen geld. Was zij bovendien niet, getuige de inhoud van bovenstaanden brief, meer dan hem lief was op de tong gekomen? Het kan niet anders of