Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 13
(1903)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Erfenis.
| |
[pagina 42]
| |
‘Nou, nou.’ ‘Ben je gek met dà gejank?’ ‘Nou smoel, hoor!’ Kee, gastvrouw voor van middag, had 't hoogste woord over 't feest in de buurt. ‘'t Moest er sjiek zijn. De Leeuwensteeg moes de kroon spanne. Hè wijve, kletse is niks; maar ze motte van ons zegge, dat ha'n we nie gedacht, dà's de moeite. Bij ons mot het er uit zien as in de fijne buurte. Laat die maar opkomme; die kijke te veul op er cente.’ De anderen gaven gelijk. Nu vond Koos Bol, de vrouw van een peteroleumslijter, voor de tiende maal in de laatste week, dat 't schandalig was, dat die uit 't Witte Zusterslop geen eerepoort zouwe opslaan; maar Kaat Bliek zei: ‘dat 't voor die lui ook geen senie gaf as je in zoo'n vuil donker sloppie zat.’ Kee gaf niet toe omdat haar man's zuster er woonde en ze voelde, dat Kaat een steek onder water wou geven over het nieuwe ‘keffée’ dat er gekomme was met vier meissies, maar dat was zoo slim niet, vond ze, omdat Kaat er eige broer zooveel as bediender geweest was in een ‘keffée santan.’ Ze gingen er over door en 't Witte Zusterslop werd telkens genoemd. Kaat Bliek was nu eens van plan Kee te laten merken wat ze van het Zusterslop dacht, al woonde haar aangetrouwde zuster er: maar Kee, het grijze gezicht met brutale oogen, die driftig glommen naar Kaat keerend zei: ‘Nou, nou geen smoesies, we wete nou wat je der van denkt en as je der meer van wete wil van zukke keffées vraag maar an je broer, die is ter in gewist.’ ‘O, verdomme, nu begin jij.’ ‘Nou?’ daagde Kee uit; maar Koos begon te lachen om de aandacht af te leiden. ‘Benne jullie nou heelemaal beduveld, wie zeit daar nou ies van? Is dat erreg? Wèèèl - Benne jullie zoo fijn, nou, nou, je zal der nie van beschimmele zeg, al woonde morrège de heele buurt vol mè je weet wels.’ Nu schaterden ze, groote monden openzettend en de kinderen, die om tafel kropen luisterden even nieuwsgierig, ook lachend naar elkaar, heel guitig zonder begrijpen. Nu kregen ze het over slapte in 't werk; maar tusschen Kaat en Kee bleef ongemakkelijkheid van nijd om de zetten, die ze elkaar gegeven hadden. Ze wilden het niet laten merken en lachten veel harder dan de anderen bij de kwinkslagen van Koos Bol over dienders en de ‘venters’ en de ‘jong.’ Rooie Bet zweeg, het vertrek vullend met ernst, die soms kwam over tafel en de vrouwen. Ze werkten ijverig gebogen over het werk. Ze voelden, het papier betastend, betaald uit de kas voor 't vieren van 't groote feest, dat blij in de toekomst lag, al vreugde en uitgelatenheid van dien tijd. Ze bewonderden elkaars smakelooze bloemen en lachten om modellen, die ze dachten, dat mislukt waren. Opeens nu begon Kee confidenties te doen: ‘Fuive is niks, maar de cente; die eeuwige cente. Je mot maar dokke en as j'et maar heb. Ik heb al is rond gekeke voor oome Jan.’ De anderen luisterden zonder opkijken en nu werd Koos Bol vertrouwelijk. ‘O, jizus, praat me daar van, oome Jan - 'k Heb een week geleeje 't wiegekleed en vier vurkette gebrocht.’ De anderen lachten aanmoedigend en Koos zei: ‘Ja wà zou dàt? Mot je dan niet betale? Ze komme voor de buurt en voor de schoolkindere en voor de stad nog is, en voor god weet wat en dan hè je nog niks vor een borrel of zoo, en zit zoo'n dag nou is op èn droogie?’ Toen verklaarden allen, ‘dat ze wel scholle op Louw de Gapper, maar dat je raar kijke zou as je mè zukke gelegenighedes as èn feest of zoo, nie wis waar je wat op je bulle kon hale.’ Terwijl ze dat zoo eens werden, begon in den kinderwagen een gesnerp als een gejank. Een klein kind gierde het uit en Mie boog met nijdig gezicht over den wagen, bang voor een standje, wat ook kwam, want haar moeder, de schaar op tafel kletsend, riep: ‘Wel alléjizus, kàn je dan niet even op zoo'n wurm lette?’ Mie zette heur grijze oogen gemelijk in 't gezicht van haar moeder; maar Koos stond nu op, heur zwaar lijf heffend van den stoel. | |
[pagina 43]
| |
Ze lachte goedig, het vette gezicht glimmend in loomen lach, heur oogen vriendelijk kleinknijpend. Ze knoopte haar glimmend zwart jak los, nam het kind uit den wagen, in een wolk van stank. Bij de bedstee, naast Bet, ging ze zitten met het schreeuwende kind, dat spartelde en zijn adem uitgierde, legde het tegen zich aan, drukte den gillenden mond aan heur enorme, slappe borst, die blank zakte uit heur jak. Het janken opeens, hield op en het kind zoog met lange trekken, gulzig. In de kamer bleef stilte, een oogenblik; maar Kee maakte gekheid over Koos' borst en het snerpende schateren van vrouwen uit de achterbuurt rumoerde in de drukke holte, verdoofde de nijdige uitdrukking van Mie, boos om den uitval van haar moeder.
* * *
Het ging naar vier. De kamer werd somber in avondlicht Het gordijn voor het raam was hoog opgetrokken en de grijze ijzerdraadhorretjes waren naast de tafel gezet. Zoo was er nog licht genoeg om voort te werken Bet's gezicht, naar het raam gekeerd, was geelbleek in den witten schijn, heur oogen geprikkeld door indringen van 't witte licht, knipten droomerig en haar mond hing open. Ze luisterde naar het gepraat; maar bleef zwijgen, wetend zoo de stemming der vrouwen te hinderen, die dat voelden en haar niet goed gezind waren ook. Omdat haar moeder er bij was, gaf Kaat Bliek haar geen steek, want die vond dat ‘kop toone nou zullie hier ware’; maar men sprak niet tegen haar, bang voor een brutaal antwoord. Doch de vrouwen werden gehinderd, door Bet's stilzwijgen heel den middag, een opzettelijk zwijgen in gemelijke ontevredenheid, omdat ze haar zin niet kreeg met een vrijer, die van alles sjouwde en 's winters wel eens zonder werk liep.
Daar kwam soms ruzie om als ze 's avonds de deur uitging na zeven en niet terugkwam voor tien als ze allemaal naar bed waren. Ze had dan met Kees Kant over straat geslenterd door de stegen, nadat ze hier of daar in een kroeg, waar een orgel stond, iets hadden gedronken en naar het dansen gekeken. Tegen zeven uur, als het volk uit de fabrieken kwam, ging ze op het trapje staan, heur rossig haar, in platte blessen op haar voorhoofd, heur gezicht glimmend gewasschen, een rood dasje om, koket gestrikt naast haar wang. Ze droeg een verschoten blauw jak, dat ze, niet lang geleden nog, van 's Zondags voor 's weeks was gaan dragen. In haar ooren had ze koperen knopjes en koperen ringen aan haar vingers. Zoo wachtte ze hem af, in spanning of hij langs komen zou, om af te spreken en bang ook voor haar vader, die elk oogenblik komen kon en nijdig werd als hij haar daar zag wachten, ‘naar dat schorem van een jongen, die geen vak kende en vandaag hier sjouwde en morgens ergens anders’; maar haar vader tartte ze. De eerste maanden, voor dat ze tegen hem opstond, hoorde die het schelden aan en ging soms huilen van angst; maar toen hij haar eens kneep en sloeg, rukte ze zich los en zich opheffend in woede jankte ze: ‘La los lammeling!’ Toen kreeg ze ransel, dat ze het uitbrulde en de buurvrouwen kwamen in de steeg, waar het geschreeuw en de slagen geducht klonken als geluiden van moord en misdadige mishandeling. Bet werd afgerosd, bukte onder slagen, die hij neerjoeg, haar vasthoudend in den nek scheldend: ‘Vuilik, slet!’ maar opeens in opzieding, in razend verzet schopte ze hem in den buik, dat hij terugging. In de stilte, die een oogenblik het vertrek verkilde, vloekte hij naar zijn vrouw, die wilde angstoogen op hem, den mond openzette in ontzetting om wat nu gebeurde, en opeens jankte Bet het uit, naar den hoek vliegend bij de bedstee, schreeuwend: ‘En kom me nou nog is an me donder!’ Maar hij ging naast de tafel zitten, bevend nog, den zwaren kop op zijn vuist. Zijn beestachtige oogen zagen het vertrek aan, haar omvattend in haar hoek, haar geheel ziende | |
[pagina 44]
| |
in zijn woede, ziende iedere beweging, haar leven. En haar woede gebroken, zakte ze neer in een koorts van angst, in een koude van hulpeloosheid, de oogen van haar vader en moeder op zich voelend in haat. En de schort voor de oogen slaande ging ze simmen: ‘Hè, hè, hè, 'k zà me toch niet kapot late make.’ Ze snikte heur gezicht nat van tranen opeens. Maar in opstanding van haat om haar weerspannigheid ging hij staan groot tegen het licht van het raam, vullend het vertrek met ontzag: ‘Slet, de deur uit!’ Huilend ging ze het achterhok in. Haar moeder zweeg, overbluft door haar bedrijf, bijna ontzag gevoelend over haar durven. En na dien middag ging ze niet naar binnen als ze zag, dat ‘den ouwe’ vóór Kees thuis kwam; maar stapte onverschillig het trapje af en liep hem voorbij zonder te zien, de steeg uit. Als ze Kees zag onder de werklui waarmee hij uit de stad kwam, de buurten door, keek ze naar den grond; maar als een der jongens riep, haar in 't ootje nam, gaf ze hem ‘asem’, Kees voorbij starend of hij er niet was. Als ze 's avonds uitgingen in de buurten vol geheimzinnige avonddrukte, langs kroegen waar muziek gemaakt werd en meiden schreeuwden, gingen ze naast elkaar zonder een arm te geven, hij moe, zij hoog stappend op haar klapperende klompen. Hier en daar in een donkeren hoek bleven ze staan om te kussen; maar meestal zonder vuur, hij te moe van het werk, zij te veel vrouw om hem aan te moedigen; maar als zij 's Zondagsavonds in een café geweest waren en de drank hem wat had opgewekt, drukte hij haar met zijn harde macht van twintigjarig werkman tegen zich aan, hangend tegen een muur, haar haast stikkend in zijn lange kussen en zij gaf zich geheel. Ze bleven dan lang, soms in den zomer een singel of plantsoen zoekend, er heen gedrongen door het verlangen er te zijn heel alleen in stilte en 't donker. Op zulke avonden lichtte ze na tienen de klink van de huisdeur op en ging, heur klompen in de hand, het donkere vertrek door, waar ze snorken hoorde uit de bedsteden, ging den ladder op, zich de voeten pijnigend op de scherpte der sporten. Dan sloeg soms een bedsteedeur open in een slag van bedreiging in 't donker en de oude riep: ‘Ik hoor je flèr!’ Zonder antwoorden, minachtend lachend ontkleedde ze zich, wrong zich in de bedstee naast het warme lijf van haar slapende zuster, die steende en zuchten uitsnoof als een rustig dier. Ze sliep dan in, verzadigd van kussen, moe van heftig omhelzen, gekalmeerd door zijn liefkozingen en ze was voldaan; maar tegen den middag was de herinnering verlept aan al het genot en verlangde ze naar hetzelfde; naast hem te loopen en in zijn armen te zijn in 't donker; maar op gewone dagen was hij moe en te loom, tevreden naast haar te kunnen blijven zonder meer, tevreden gesteld door inspanning, verzadigd door de lange omhelzingen van het werk.
* * *
Nu gehurkt in den hoek bij de kachel dacht ze aan hem en keek telkens naar zijn moeder, de oude vrouw Kant, gebogen oud wijfje, rillerig altijd in haar wollen omslagdoek, oud rimpelig gezicht in groezelige muts. Ze werkte ijverig aan de bloemen, betastend in vereering het mooie zachte papier, voornaam van frissche kleur, rood en groen en geel en oranje, dat veel kostte en de heele buurt gekocht had voor de feesten. Ze werkte maar aan het moois, voorzichtig heur leelijke bloemen bij de andere leggend, liefst er onder, denkend, dat ze het leelijker deed dan de anderen. Ze wist, dat Mie naar haar keek, heel den middag al. Ze had al eens gelachen heel even met zenuwachtig gezicht een trilling om de oogen; maar ze keek liever voor zich, bang, dat Kee merken zou, dat ze lachte tegen haar meid, die met haar jongen liep en die ze altijd scholden en ‘zwart maakten’ in de buurt. Ze was bang, dat ze er iets over zeggen zou; maar Kee wist wel, dat de oude niets over Kees te zeggen had, natuurlijk. | |
[pagina 45]
| |
Om vier uur kwam Jan thuis. Hij ging zonder ‘middag’ zeggen tegen de kachel leunen en keek naar de vrouwen, die haastiger voortwerkten, onrustig door de tegenwoordigheid van een ‘manskerel,’ die het misschien niet goed vond, dat ze hier zoo zaten; maar hij zei er niets van en vroeg Mie om boterhammen. Maar die schokte onverschillig de schouders op en keek naar Bet. Daar wilde hij niets van weten, want hij ging zelf het achterhok in, haalde er uit een kast brood, boter en een mes; maar nu kwam Kee haastig het trapje af en nam hem het brood uit de handen. Zij zou wel helpen. Hij zat op de tobbe met waschgoed, leunend tegen het kozijn. Het doode avondlicht viel op zijn droomerig gezicht. Hij rustte zoo, een elleboog op het kozijn, kijkend naar zijn moeder, die in lange mesvegen brood sneed. Ze plaste hem een kom vol koude koffie, en ging weer naar voren. Nu stond hij stijf op en nam de sneden op zijn knieën, de kom in zijn hand, de duim in de koffie. Hompjes brekend van de boterhammen, die hij in zijn mond propte, dat zijn wangen uitpuilden, at hij, sterk slokkend na iedere hap een teug koffie slurpend. Het smaakte hem. Hij vond het nu rustig en intiem gezellig in het lage achtervertrek, armoedig, rommelig in doovend avondlicht. Hij zat gemakkelijk, de dijen tot de knieën op het scheel, den rug tegen het kozijn, zijn gezicht van het licht af. En etend werd hij slaperig, knipte de oogen zonder zien wat om hem heen was, voelend alleen zeer behagelijk de intimiteit van de bekende dingen om zich heen. Toen hij gegeten had, met het laatste beetje koffie zijn mond spoelend, bleef hij nog zitten, bijna inslapend; maar hij bedacht nu iets, nam zijn tabaksdoos uit de diepte van zijn broekzak, hield ze even in de eene hand en streek met de andere over het deksel, kneep haar open en plukte er een pruim uit, die hij achter zijn voortanden stak, haar met de tong rondpersend, dan nam hij de prop in zijn wang, die opzwol, zijn mond iets open latend. Daarna hield hij zijn pet voor de oogen en bad iets zonder gedachten, en ging heen door het voorvertrek zonder groeten. Om vijf uur was het donker en gingen de vrouwen heen, nog altijd snaterend, in de deur hangen blijvend om nog iets te zeggen, dat op straat een paar voorbijgangers mee deed lachen. De kamer met het hoog geheschen gordijn, geheel open voor het laatste licht, was nu somber en rommelig, geel schemerig bij het raam in den schijn van den gaslantaarn op den hoek. De kinderwagen was meegenomen en Mie zat bij de kachel, telkens hoorbaar haar neus ophalend, ijverig breiend. Bet waschte zich in het achterhok met wat zeepsop uit een der waschkuipen en plakte heur haar voor het spiegeltje. Ze strikte haar rood dasje en nam uit een hoekje van 't raam haar ringen een voor een, schoof ze langzaam aan haar vingers, altijd haar gezicht bekijkend van alle kanten op zij en van voor. Zoo knapte ze zich op om naar Kees te gaan, een uur vroeger dan anders omdat het Zaterdagavond was.
* * *
In het achtervertrek hing Kee over de waschkuip, het gezicht nat van wasem. Ze wreef het waschgoed in wit grijs rookend zeepsop, dat stank walmde in het lage hok, waar water van de muren liep. Ze waschte onvermoeid. Op het deksel van een tobbe nu vol zeepsop had ze in elkaar gewrongen waschgoed gestapeld, dat rookte. Van de ruiten in het scheve raam dat op een vervallend binnenplaatsje zag, kronkelden waterstrepen. Plomp in heur kleeren, stond ze stil voor de tobbe, het goed onderdompelend, tusschen de wit verweekte vuisten wrijvend, met kromme armen wringend, bukkend om meer kracht te kunnen doen, verdonkerend het vertrek door heur groot lijf. In haar oud-rood gezicht kwam haar kin sterk vooruit als bij een oude leeuwin, grijze oogen diep weg onder kale wenkbrauwen, moedig in heur spierig gezicht. De kamers riekten naar zeepsop en tegen twaalf uur walmden kokende aardappels, | |
[pagina 46]
| |
die op de kachel in plaats van den waterketel waren opgezet, een zwaren verstikkenden damp af. In de huiskamer veegde Mie den vloer bij, verzette de meubels en joeg met een doek, van ornamentjes op de schouw en de bruine kast, stof de lucht in, als een dunne damp. Met een kommetje goot ze zeepsopwater in de bloempotten voor armelijke bloemstekken zonder bloemen en verschrompelde bladerpunten. Ze liep op heur kousen over de plavuizen, deed de kamer, haalde bedden af, gele lakens en voddige dekens aan flarden, uit het donker der stinkende bedsteden visschend. In de holten bukte ze, uit alle macht schuddend, dat een licht grijze stofrook in de kamer dampte op de meubels stoof als bewegelijk grijs dons. Toen ze ze afgehaald had op vier stoelen, nu begraven onder het armzalige beddegoed, ging ze bij het raam staan, keek boven de horren uit, de steeg in. Ze bleef er wachten tot ze in de eenzaamheid van 't straatje, grijs in den laten wintermorgen, vrouw Kant zag komen, twee manden met sinaasappelen aan heur oude armen. Ze liep voorzichtig, klapperend op heur klompen, den ouden rug stijf gebukt door de jaren en haar vracht, het rimpelgezicht naar den grond. Heur hoofd beefde op haar mageren nek als de nek van een ouden arend. Ze ging voorzichtig door de koude, heel moe van haar omslenteren in de straten van huis tot huis, voorzichtig trekkend aan alle schellen, vriendelijk opkijkend met bedeloogen naar de meiden, die meestal nijdig werden dat ze voor haar naar de schel moesten. Ze had haar tocht weer gemaakt langs de rijke huizen, voetje voor voetje met voorzichtige beweginkjes. O die deuren waaraan nu al jaren zoo arm stond en zoo nederig! Ze gingen dicht, hopeloos snel soms zonder dat ze iets kreeg, dat iemand iets nemen wou. De slag als ze dicht vielen had haar duizend maal gezegd: Sterf maar, wij helpen niet; maar ze moest volhouden toch en haar vriendelijken bedellach lachen, die ze thuis nooit op het gezicht nam en waarmee de menschen in haar buurt haar niet kenden. Ze deed al jaren haar tochten door de rijke straten in haar blakerende hitte of nijpende gevaarlijke kou, stoep op stoep af, had straten waar ze een paar uren bleef opkijkend en vragend aan meiden, die soms zeiden: ‘Te duur’ zonder de moeite te doen wat af te bieden. Ze was ook te hulpeloos, niet brutaal genoeg en nu werd ze te oud om te leuren, kon van 's morgens negen tot 's middags twaalf al haar straten niet meer af Nu kwam ze terug uit de rijkenstad en Mie schoot voor de deur in haar klompen, ging het trapje af. Midden in de steeg ontmoetten ze elkaar. Vrouw Kant hief het moede gezicht met doffe, doode oogen naar haar op, zonder uitdrukking. ‘Vrouw Kant’ zei Mie en warmte van verlegenheid kwam over haar gezicht. De oude zei niets, zag haar aan vol gedachten. Ze stond tusschen de manden, die haar oude armen ophielden, voorover, kortademend uit haar oude borst. Mie lachte welwillend, den mond half open, heur witte tanden bloot en haar sterke handen om de hengsels knijpend nam ze de manden over en schokte ze op in haar armbocht. Ze stond nu hoog en sterk, breed, volksmeid van twintig jaar, grof en massief, gereed moeder te worden van een tiental kinderen in de negen jaar. ‘Ze zijn zwaar deze keer’ zei ze en de oude zette de beenen met twee voorzichtige schokjes in beweging en ging naast haar voort. Ze langzaamden de stegen in, druk een oogenblik door haastige, naar huis gaande werklui. Sommigen keken lachend naar Mie, die zoo groot heenging, heur gezicht trotsch door de brutaal blauwe oogen, die vrij opsloegen en in de gezichten vlogen. Ze riepen, doch zij lachte maar eens uitdagend als ze het wat erg maakten, zonder antwoorden; maar een, die haar voorbij ging, met zijn elleboog tegen een mand stootte en: ‘Lekker dier’ zei, gaf ze een stomp, over heur schouder boos naar hem omkijkend, een vloek tusschen de tanden. Ze gingen de Zustersteeg in, hooge, zwarte spleet in de massa der ruïneuse huizen, den Krommen Elleboog door en de Groenekla- | |
[pagina 47]
| |
verstraat, in vochtige kilheid der stegen, waar stank van goten en afval in vlagen voorbij woei; maar ze merkten het niet. Dat was de oude, eigenaardige geur der buurten, die ze wel kenden, zooals ze 'winters was en 's zomers, in voor- en najaar. In een vernauwing der Doodehandsteeg, was het huis van vrouw Kant, voorover hangend geveltje, bekneld tusschen zwarte pakhuizen, waarop vochtvlekken uitsloegen. Het had één raam en een lage deur beneden, twee ramen op de onbewoonde zolderverdieping. Voor de deur bleven ze staan, Mie verlangend in huis te zijn en te zien of er niets van Kees was, een stuk goed of iets wat hij gewoon was te gebruiken. Vrouw Kant zacht mummelend, zenuwachtig hoofdschuddend, zocht naar den sleutel. Juist kwam Kees Pruimers voorbij en de oude opeens wakker, knikte groetend, maar hij wilde niet zien en ging voorbij in zijn wit bestoven metselaarskleeren, plomp stappend. De oude schrok om de hatelijkheid tegen haar, die haar beangstigde in heur hulpeloosheid van afgeleefd bedelvrouwke, dat van ieder leven moest en van ieder wel eens hulp kon noodig hebben. Ze dacht er over na, diep onderdanig, terwijl ze binnen gingen. Het was er kil en de wind, die in de deur viel, scheen het er opeens vriezend te maken. Bet, die hoorbaar haar neus ophaalde toen Kees voorbij ging, duwde de deur dicht bukkend onder de lage zolderbalken en de oude, bevend na haar langen tocht, liet zich in haar stoel zakken. Ze zat er, haar beenig oud hoofd voorover, haar geel rimpelgezicht, waarin haar doffe oogen slechts nu en dan leefden, al dood. Bet hurkte tegen de bedstee, zooals ze thuis gewoon was, rustte even, luisterend naar de geluiden van het kleine huis en de steeg, tevreden in het donkere hok te zijn, leunend tegen zijn bed. Ze zou een standje krijgen, bedacht ze nu, dat ze ‘de èrpels’ niet opgedaan had en met vrouw Kant meegeloopen was, die ze thuis te min ‘van komaf’ vonden om zoo mee door de buurt te loopen. Opeens stond ze op, en heur rokken neerslaand, ging de oude voorbij. In de deur omziend groette ze: ‘Dag hoor!’ en sloeg de deur dicht.
* * *
Thuis zat men aan tafel, haastig etend, voorover hangend, de hoofden tegen elkaar boven de kleine tafel onder het lichte raam. Toen ze binnenkwam keek heur moeder op, het groote gezicht bits naar haar opheffend. Bet wachtte bij de tafel tot iemand op zou schuiven. Jan was spoedig klaar, sloeg zijn pet voor de oogen, bad en stond op; ze ging op zijn stoel zitten en pikte met zijn vork aardappels op zijn bord, nam een paar lepels gesmolten spekvet uit een roodaarden pan en begon te eten, even haastig als de anderen, hoorbaar slikkend telkens, heur mond volproppend. Spoedig werden de vorken neergegooid op de borden. De oude Pluimers, mager, beenig werkman met strakke, droomerig open staanden mond. Jan en Kees, grove jongens van twintig en een en twintig, ruw als jonge wilden, zaten roerloos, de gezichten strak in de gedwongenheid van het samenzijn met Bet, die deed of ze niets merkte, toch heur haat opwindend tegen de anderen, die altijd scholden omdat ze het niet ‘afzeggen’ wou. Nu voelde ze de ontevredenheid en minachting zeer sterk, nu allen wisten waar ze van daan kwam en ze kon niet zooveel eten als gewoonlijk er om. Heur vork neergooiend zag ze opeens, dat er een uitbarsting komen kon en ze wond zich op, keek naar de strakke gezichten verstijfd in gedachten; toen Kees de brutale, grijze oogen in de hare zette, viel ze uit met scherpe stem, die de stilte doorsneed in de kamer, vol menschen, wanordelijk door slordig tafelgerij en de afgehaalde bedden. ‘Kijk voor je!’ en Kees dadelijk, ruw: ‘Hou je smoel -! Ik kijk niet naar jou! Weet na wie'k liever kijk, zeg!’ Hij zei het zangerig, zooals straatjongens schelden en ziende nu de oogen dreigend naar haar gericht, overwonnen opeens door | |
[pagina 48]
| |
woede, dagen lang opgekropt, riep ze, haar mond open of ze beet: ‘En nou is 't uit met dà gesmoes!’ Het snerpte op in het volle vertrek en kwaad uitschietend bulderde de oude, de groote werkvuist op tafel leggend: ‘Zwijge hoor! Zwijge!’ Maar ze schoof haar stoel achteruit en de vuist in de zij, het sterke lijf in haar jak, waarin heur jonge borsten zwak rondden, hoog rekkend, bleef ze hem aankijken uit de hoogte over haar wangen heen, uitdagend lachend. En opeens vloog Kees op, scheldend, met al de kracht van zijn zware borst haar de vuisten tegen de schouders stampend, dat ze achterover sloeg, de oogen in angst opeens voor haar val en van tafel kwam Jan op haar aan, sloeg naar haar, maar ze hield zich op de been tegen de bedstee, gierend uit zwarten mond en zich vastgrijpend aan de bedsteeplank, joeg ze haar vuist neer op zijn zwarten kop. Er was woest rumoer in de kamer nu, waar ze vochten in het witte middaglicht. De oude bleef bij de tafel, verwonderd om wat gebeurde en Kee werd angstig; maar ze wilde niet tusschenbeide komen toch omdat ze wat verdiende, ‘de flèr’. Mie huilde uitsnerpend in angst, in het rumoer van het gevecht en de jongens rosten Bet af; haar schuddend in heur kleeren, tot Jan in kokende drift haar neersloeg naast de stoelen met beddegoed, die omvielen, op haar neer deden zakken de voddige lappen, dekens en lakens, en hoorend het gesmoorde gehuil viel Kees op de knieën, duwde een kussen op haar stuiptrekkend gezicht. Zoo hield hij haar voelend met wellust de schokkende weerstand onder zijn handen verslappend; maar Kee naar hem over bukkend, rukte hem terug, woest angstig: ‘Ben je bedonderd! Gauw - weg!’ Hijgend, nog woedend, keek hij terwijl ze opstond van onder de dekens, paars rood, huilend, bloed in de hoeken van haar mond, heur sterk lichaam schokkend in snikken. Ze hield zich staande tegen de bedstee, schreiend vloekend, en opeens ging ze het vertrek door in zware stilte al de oogen op haar gericht, rukte de deur open, viel het trapje af en ging de buurt in, de buurvrouwen opschrikkend, die in de steeg waren zaamgeschoold.
* * *
De winterzon warmde zwakjes de huizen der hoofdstraten. Boven de opening der straten was de lucht lichtblauw, een vaag blauw geweekt door zonlicht. In de winkelstraten was drukte van goed gekleede menschen, die wandelden op Zondagmiddag. Voor de winkelruit van een magazijn van bronzen, stonden Kees en Bet en keken naar de beelden, in schaamtelooze naaktheid tentoongesteld. Het maakte Bet wat verlegen; maar hij vond het grappig en verklaarde later in een opwelling van gemoedelijke vriendelijkheid, die hij nooit liet blijken, dat het toch ‘natuurlijk’ was. Het wond hem toch niet op, rustig, zonder passie, bij helderen dag, na een week werken. Ze gingen de straten door in de drukte, over zonnige singels in stemmige Zondagsrust en eenzaamheid, geconcentreerd als de drukte werd op de gewone wandelplaatsen. Later keerden ze terug in het gewoel, kijkend naar al den rijkdom, kleeren met bont, vreemde gezichten van wondere menschen, soms verbaasd of minachtend lachend om een vreemde mantel of hoed, een opmerking makend, dat de bedoelden het hoorden en verontwaardigd omzagen soms; maar dat was hun onverschillig. Ze gevoelden zich veilig op hun vrijen dag, vonden zich mooi gekleed als de anderen. Ze kuierden maar, zij de armen gekruisd over haar witte schort, kleurig dasje om, heur haar glimmend glad geplakt op haar voorhoofd, hij zijn beste pet op met kwastjes op de klep, scheve pony over zijn voorhoofd gekamd. Uit zijn vest bij den hals, bengelden roode trosjes van zijn sporthemd. Op zijn schoenen vielen de pijpen van zijn broek wijd uit, dat ze fladderden als hij liep. Ze wandelden, nu en dan kijkend naar een een winkel, zonder veel praten, rustig tevreden in elkaars gezelschap. Ze waren blij in het voorname gewoel van juffrouwen en heeren, vonden het streelend te worden aangekeken, genoten van hun Zondagmiddag, blij | |
[pagina 49]
| |
genoegelijk in 't vooruitzicht van wat 's avonds komen zou, als ze in elkaars armen konden zijn. De bekoring van die uren voelden ze heel den dag in zachte, vreugdige verwachting. Opeens gaf zij hem een duwtje van verstandhouding. In de verte kwamen Jan en zijn meisje. Ze liepen gearmd, gingen haastig als de heeren en juffrouwen en Bet met fijn instinct zag dat ze het dìe nadeden, hij een groote fantaisie-hoed op in groenzwart kamgaren jasje met korte mouwen, slordig boordje met zwarte vingers en ingescheurd knoopsgaatje, zij dienstmeide-dametje in net manteltje met taille en hoogen kraag, fijne frou-frou boven haar oogen onder een hoedje met opstaande vogelveeren. Haar roode werkhanden had ze in glacétjes en een ruche van gele kant om heur hals. Haar blond gezicht, gevaarlijk knap, lachte vriendelijk en haar oogen gingen telkens onder het hoedje uit naar heeren. Ze liepen gearmd; hij mislukt heer, gedwongen in kleeren, die hem verlamden door knelling en ongemakkelijkheid, zij bewegelijk, coquet, vroolijk dienstmeisje van goeden huize, gekomen uit een omgeving van armoe in een groot huis, overvloedig gevoed nu krachtig ontwikkeld, vol levenslust en een sterk verlangen met vriendelijke heeren om te gaan. De paren gingen elkaar voorbij. Toen het gewoel zich om hen sloot bleven Kees en Bet staan, vol minachting het aanziend, dat ‘kale gedoe’ van die twee, uit de buurten als zij. En even keek ook Jan's meisje om. De vijandinnen geboren in dezelfde steeg, de eene volksmeid uit de buurten, de andere dienstmeid van goeden huize met aangeleerde damesmaniertjes, tamelijk gelukt mooi doen met juffrouwskleeren zagen elkaar aan, minachtend, en Kee stak opeens haar tong uit, een groote roode tong.
* * *
Kaat Bliek zat naast de tafel in doovend avondlicht in zwart jak en blauwen onderrok met franje er aan; maar toch zindelijk. Haar man was los werkman. Hij loste en laadde op de havens; maar het was al veertien dagen winter. Nu stond hij aan 't station met een twintig anderen om te wachten op een vrachtje. Ze stonden er bij elkaar met roode neuzen en kleine oogen, hoog in hun schouers en keken bij aankomst der treinen naar de reizigers, die norsch keken als ze voorbij kwamen en ‘Nee’ schudden als ze gevraagd werden. Ze vonden het een lam baantje hier te moeten schooien; maar er was niets anders.
* * *
Tegen vijf uur kwam Janus thuis. Er was niemand binnen. Kaat was met iets in haar schort de deur uitgegaan naar een uitdrager. De kinderen kwamen binnen en gingen om de kachel zitten uit gewoonte, Jan, jongen van een jaar of dertien haalde zijn neus op telkens, en at iets. Pieternel van veertien en Annetje van acht merkten het wel; maar vroegen niet wat hij had; ze kregen er toch niets van. Het was bijna donker in het kleine vertrek, waarvan den vloer lager lag dan de straat. Het was een somber vertrek, donker als een hol; maar als de kachel er een oogenblik brandde werd het er warm, was er een vochtige warmte waarin men alles rook wat er in 't achterhok en in een kelderkast voor eetwaren stond. Daarom vonden de Bliekjes de lucht van hun huis heerlijk en gingen ze 's winters de straat niet op als 't niet noodig was. Ze waren stil van aard, anders dan arbeiderskinderen in achterbuurten meestal zijn. Ze gingen meestal bedaard over straat en omdat ze er fatsoenlijk uitzagen, kregen ze wel eens wat van heeren en juffrouwen, als ze vroegen. Ze hadden altijd meer kans dan Jaap de Klant of Kee Kaalkop en Annetje Potscheel, die ook schooiden; maar op straat riepen en meiden plaàgden, die buiten werkten. Zij gaven meer den indruk van fatsoenlijke armoe; maar dezen middag hadden ze niet veel opgedaan, hoe vragend ze hun bleeke bedelgezichten naar voorbijgangers hadden opgeheven; zelfs was Pieternel ten laatste uit haar rol gevallen, toen ze een heer, die schold: ‘Ga weg bedeljong.’ ‘Stik jij’ mompelde. | |
[pagina 50]
| |
Toen zij en Annetje elkaar tegen half vijf op 't Grootemansplein ontmoetten, kochten ze twee zuurballen en twee cadetjes, die ze eerst opaten, langzaam loopend, koude neuzen drukkend in de geurige, warme holten, die ze in de broodjes uitplukten. Thuis waren ze stil, al plaagde Jan door zijn hoorbaar eten; toch kon Annetje niet laten te vragen wat hij had ten laatste, en dadelijk zei hij: ‘Krenten - lekker - 't Is op.’ ‘'t Is niet,’ zei Annetje, om iets te zeggen. Maar hij stak haar dadelijk de hand toe: ‘Nou?’ Ze greep. Toen lachte hij en zij, teleurgesteld, sloeg haar hand op tegen haar kousen; hij had zijn tabakspruim in de hand gehad. Ze zouden wel aan 't vechten geraakt zijn als Kaat niet thuis gekomen was. Ze bracht een wolk koude lucht mee in haar kleeren en zuchtte behagelijk, dat ze binnen was. Ze keek eens rond en zag, dat al ‘heur volk’ thuis was. ‘Wel?’ vroeg ze: Geen antwoord. Ze zag Janus tegen het rosse licht in de steeg, groot, zwart, leunend tegen de tafel en angst voor de koude buiten en armoe deed haar de lamp aansteken omdat ze de gezichten van de ‘jong’ en ‘èr vent’ zien wou. Het gele lichtje der magere hanglamp scheen flauw in het vertrek op de witte gezichten, in de bleeke oogen der kinderen, en op de zwarte gestalte van Janus, die zwaar zat naast de tafel, zonder opkijken. Kaat leunde nu tegen de bedsteedeuren en nu was het stil in het kleine hok, dat donker bleef in de hoeken en somber uitzag met de vijf zwijgende, roerlooze menschen, die op den nacht wachtten.
* * *
De kinderen konden slechts weinig ‘loskrijgen’ want hoe langer de vorst duurde, hoe meer concurrentie er kwam. Ook werden de agenten strenger en het was gevaarlijk tegenwoordig op straat te vragen, omdat verscheidene heeren en juffrouwen, die aangesproken werden, met de politie dreigden. Verschillende troepjes bedelkinderen, die haast nooit hoefden te vragen of er geen slag van hadden, slenterden dan ook moedeloos de buurten weer in, nadat ze hopende iets te zullen opdoen, de rijkenstad waren ingetrokken. Maar Jaap de Klant, Vee en Annetje lieten zich niet verschalken. Zij gingen samen uit; twee stonden op den uitkijk op 't eind der straat en een derde sprak voorbijgangers aan. Zoo liepen ze de straten af om de dienders heensluipend, een paar maal de manoeuvre herhalend en ze kregen soms een aardig sommetje bijeen, omdat ze brutaal aanhielden en meeliepen tot ze iets kregen. Op de Bliek-jes letten de agenten niet omdat ze er fatsoenlijk uitzagen. Ze gingen ieder hun eigen weg, de voorbijgangers bestudeerend. Als ze er een zagen, die goedgunstig leek vroegen ze. Jan trok zijn gezicht huilerig en hield de eene hand in den zak, de andere, mager kinderhandje stak hij naar den heer of de juffrouw uit en zei dan, wat slepend; maar toch dringend, eigenaardig bedelachtig: ‘Kleinigheidje meneer?’ De meesten of ze niet hoorden gingen voorbij, zonder zien, maar sommigen gaven. Kreeg hij iets, dan stak hij het in een zakje onder zijn arm, waar het horloge van den vorigen bezitter van 't jasje gezeten had. Die langzame beweging naar het zakje, dat nog al hoog zat maakte indruk. Dat wist hij en de meesten die gaven, bleven toezien hoe hij hun cent opborg, heel voorzichtig. Sommigen maakte dit werkelijk meelijdend en die gaven nog iets. Hij wist dit en het maakte zijn bekwaamheid in 't bedelen uit. Pieternel en Annetje hadden haar manier ook; maar die waren niet zoo goed als de zijne; daarbij hadden ze een groot gebrek. Pieternel snoot nooit op tijd haar neus wat een slechten indruk maakte en Annetje borg de gekregen cent met een beweging en een gezicht in heur zak of ze zeggen wou: ‘Zie zoo die heb ik weer.’ En menigeen, die haar iets gegeven had deed het nooit weer.
* * *
Alleen in kroegen en winkeltjes ging | |
[pagina 51]
| |
's avonds in de buurten licht op; maar in verscheidene arbeiderswoningen bleven de ramen donker of er niemand achter woonde. Bijna heel de buurt leefde nu gedeeltelijk van bedelen. Moeders, die vroeger gediend hadden, gingen met droevig gezicht, gebukt in heur arme omslagdoeken naar oude mevrouwen en juffrouwen. Werklui zonder werk: timmerlui, fabrieksvolk en sjouwerlui vroegen aan 't station of de haven wat te mogen verdienen. De rook, die afdampte uit de schoorsteenen der zwarte arme wijken, was brood, dat havelooze kinderen uit hun mond afstonden voor wat warmte. De ruzie, die in de woningen soms losbarstte als plotseling gejank en de tranen van nijdigheid, die dropen van ongewasschen kindergezichten, kwamen door de slapte in 't werk en de koude, die van den diep blauwen hemelboog afstraalde. Bakkers en winkeliers schrokken als de schelletjes aan de winkeldeuren riepen, want meestal kwamen de klanten tegenwoordig zonder centen. Op partijen werd ook geklaagd, dat zoo'n armoe geleden werd onder den werkenden stand dezen winter en dat het zoo'n last was met bedelvolk. En iederen morgen kwam de zon op, in rose en violette nevels, vuur van glorie aan groenblauwen hemel. Ze deed gouddamp oprooken boven de huizenzee der stad en scheen door kleine ruiten in kamers van arbeiders, op walgelijke vuilheid, bergen lompen, tot in afzichtelijke bedden waar kinderen, mannen en verslonsde vrouwen geslapen hadden. De schemering viel in en bij Janus Bliek in huis was het bijna donker. Pieternel en Annetje zaten weer bij de kachel. De Blieken waren vier moeielijke winterweken tot hier doorgekomen; maar armoe was natuurlijk: Troef. Ze dachten aan spek en boter als onbereikbare dingen, ook of het verkwisting was voor hun soort menschen er naar te verlangen. Nu zaten ze weer bij elkaar in de zware warmte van het vertrek. Janus stil op zijn stoel, moedeloos met een wanhopig gevoel van afgedankt werkman, van leeglooper, die niet te gebruiken is. Hij schaamde zich over straat te gaan; ‘dà stond gemeen voor een werkman. Als je lang buiten bleef kreeg je meestal een paar echte schooiers naast je, die mee liepen en wel graag meeliepe met en fesoendelijk los werkman; maar waar je mee verkeert, daar ben je nà geëerd en hij wou niet voor slampamper angekeke worre. Nà 't station wou hij niet meer; dà was 't en rommeltje van belang en er was niks te hale. De politie kwam er tusse as je anhieuw bij en heer.’ Nu was hij zonder verdienste en leefde van het gebedel der kinderen, ‘waar de rijkdom gelukkig nog al mee te doen wou hebbe en soms bracht Anna die diende wat van der “mense.”’ De ‘meiden’ dommelden bij de kachel, Janus tobde over de slapte in 't werk. Hij was er nu moedeloos onder. Iederen winter kon dat terug komen en hij twijfelde er niet aan in zijn zwaarmoedigheid of dat zou gebeuren. Hij werd kregel als hij bedacht dat men zijn handen niet noodig had, dat hij geen zekerheid bezat voorloopig iets te kunnen verdienen. Als morgen de dooi inviel bedacht hij, duurde het acht dagen eer de vaart vrij was na zoo'n vorst van vier weken. Bij de tafel vertelde Pieternel aan Annetje van een rijke juffrouw, die haar gevraagd had: ‘Kind wie is je vader?’ ‘Toen zei ik: Kees Pruim, Juffrouw.’ De kinderen lachten uit, in de stilte van 't donkere kamertje, dat nu opeens vol koude lucht stroomde doordat Jan binnen kwam. Hij viel binnen, smakte de deur dicht en schopte er een grendel voor. Zijn moeder zag zijn wit gezicht met zwarte ratte-oogen, zag dat hij bang was. Ze bleef hem aankijken, kloppende angst plotseling in haar borst; maar hij voelde door het donker heur oogen zich en zei met beving van blijdschap: ‘Die heb ik en die komt niet uit men pooten - ook’ Opeens stond ze voor hem, groot, donker tegen het schemerlicht vak van 't raam: ‘Watte?’ | |
[pagina 52]
| |
Ze dreigde, dat hij het zeggen zou, was geschrokken en hij dadelijk: ‘E mof van vel.’ Pieternel kwam van haar stoel af en tastte hem met haar beenig klauwtje aan 't lijf; maar hij bukte zich, giechelend. ‘Bè je gek meid? Nie kriebele.’ ‘Laat zien dan’ zei Annetje; maar hij verweerde zich, tegen zijn moeder en Pieternel en er was in den donderen hoek geschuifel en geschommel van de drie stoeiende menschen. Al spoedig had zijn moeder echter de mof onder zijn kiel vandaan en de hoofden bij elkaar, in bevende schemering van den lantaren op den hoek, die op den enormen, zwarten gevel van het pakhuis aan de overzij, vagen schijn wuifde, bekeken ze wat hij had ‘opgedaan’ in de ‘rijkenstad,’ waar achter machtige gevels schatten bewaard worden van wollen dekens, tapijten, brood, taarten, kanapé's en geld, vreemde klanken leven soms, van muziek, rijden, wonder heerlijk eten en drinken, en allen hadden de zelfde gedachte: De zachte mof, niet terug te geven; maar er geld van te maken, heel voorzichtig, zonder er iemand iets van te zeggen dan Louw de Gapper, die zwijgen kon. Ze genoten er zóó van: ze rook zoo lekker. Ze waren er zóó vergenoegd om dat hij ze had meegebracht, dat ze bleven praten, zenuwachtig giechelen en fluisterend overleggen wat er mee te doen en wat ze er voor vragen zouden. Jan had verteld hoe hij ze gekregen had. Op de Broedersbrug reed een koets voorbij. Opeens zag hij iemand uit het raampje wuiven. Er viel iets. Hij raapte het op, voelde dadelijk wat het was en wilde het teruggeven. ‘Maar ik poetsten-'em, omda ze toch nog en end deurreeje.’ 'k 'Ad-em gauw onder men buis en ben deur de Minnebroersteeg en 't Brandslop, na huis gegaan op men gemak net of 'k niks bij me had. Annetje en Pieternel vonden het slim van hem en zeiden het ook; maar Janus en zijn vrouw zeiden niets. Ze vonden de mof mooi en vonden het goed er geld van te maken bij Louw. Om negen uur ging Jan de steeg in naar zijn winkel; toen hij terugkwam had hij in zijn vuist twee guldens, die hij één voor één aan zijn moeder gaf, die hem achter de deur afwachtte. Den volgenden morgen aten om de vettige tafel: Janus, zijn vrouw en de drie kinderen, dikke sneden brood met vet en dronken er heete, geurige koffie bij. Ze aten, gebukt over tafel, zwijgend, lang, volop en de magere vrouw boog naar Annetje over en kuste haar, liefkoozend brommend, als moeders, die haar kinderen liefkoozen, doen kunnen.
* * *
Het was slap op Zaterdagavond in ‘De Zon’ op den hoek van het Zusterslop; want er werd niet verdiend door verscheiden werklui, die anders vaste klanten waren. In het kroegje, heet en rookerig onder lage zoldering, waar twee groote lampen hel wit licht schenen, zaten werklui in groepjes en speelden er kaart. Ze zaten in een damp van jenever en rook, vloekten lustig en riepen aardigheden, die ‘dikke Koos’, enorme, blozende kasteleinsvrouw, niet van streek brachten. Piet Pluimers was er met zijn maats, allen beschonken. Ze vroegen telkens om een borrel, die niet gebracht werd. Piet vertelde iets van zijn vrouw, waarom de anderen lachten, die ook verhalen deden met moeie stemmen. Ze lachten idioot. Ze vonden het prettig hier na de lange week eentonig werken, hun borrels leeg nippend tot ze niet rechtop meer konden zitten; maar nu gaf Koos ook niets meer. Daarom was ze gezien in de buurt onder arbeidersvrouwen, die hekel hebben aan kasteleins, die ‘er venters’ vòl voeren tot ze geen ‘boe’ of ‘ba’ meer zeggen kunnen en naar huis gebracht moeten worden. Bij tien kwam Kees Kant binnen in een golf koude lucht. Hij ging naar het buffet, vroeg een borrel, die Koos inschonk, het glaasje in eens boordevol gietend, zonder storten. ‘Blieft’, zei ze en Kees bukt en ‘beet er de kop af.’ Hij zei een ‘paar geschikte woorden’ tegen Koos, die gaarne een praatje maakte met | |
[pagina 53]
| |
iemand, die laat uit de stad kwam en een nieuwtje kon hebben. Vriendelijk zei ze nu, ‘dat 't frissies was in de lucht,’ wat hij ook gezegd had en keek meteen naar Kees Pluimers, die weer om een ‘happie’ riep en schudde: ‘Nee’ naar zijn maat naast hem, die haar ook aanzag; maar nu stommelde Kees overeind, rumoer makend met zijn stoel, die achteruit schoof, dat de kaartspelers opkeken, en met zware stem, de oogen scheel van drift: ‘Wel verdom, dat is-ie nou.’ En Kees, om zich een houding te geven, dadelijk: ‘Nou wat zou dat?’ ‘Dà zou,’ met slappen arm wijzend, ‘dat jij een ploert ben - dat ik jou een opdonder....!’ ‘Hé, hé’, riep Koos. Wa's dat nou? Wat hindert die jongen jou nou, zeg? Is die jongen nie geschikt?’ ‘Als jij zoo geschikt was....’ zei Kees opgewonden. Maar Koos zette hem nu ook recht. ‘Zwijg nou zeg, maak nou geen “gijntjes” tegen een dronke kerel.’ En Kees op tafel beukend, schreeuwde de kroeg vol rumoer. ‘Wie dronke? Stik jij nou gauw! Vraag ik jou wat? Hij mot er uit!’ Doch Koos opvliegend, kokend van drift, geducht achter haar toonbank: ‘En ik zeg wat! Jij zwijgt of er uit! 't Is hier een ordentelijke kroeg! Is dat en “deining”, en ga nou zitte en maak me nie dik!’ Hij ging zitten, minachtend snorkend naar den verachten sjouwer, die geen ambacht kende, die een van zijn meiden den kop op hol bracht, om later als hij niets bij de hand had op zijn last te komen en in zijn dronkenschap kon hij het niet verzwijgen wat hij tegen hem had. ‘Hongerlijer, wat zou jij prate? Ga jij maar door, zeg.’ De anderen luisterden, prettig vindend zoo'n standje, maar nu boog Koos zich uit het buffet naar Kees, die dadelijk heen ging. En Pluimers mompelde nog, den zwaren kop rood opgeblazen: ‘'t Was em geraje’. Maar nu viel Koos uit, heur scherpe stem vol woede hem in de ooren dringend: ‘Hoor is Kees, jij smoel! jij heb mijn klante niet te “koeieneere” en as je smoesjes heb, ga der dan uit, hoor mispunt!’ Ze drukte hem neer onder haar snerpend gekijf en hij zweeg omdat hij bij haar in ‘'t krijt’ stond. Laat in den avond bonsde hij thuis met de deur in 't donker woonverstrek en ging naar den ladder, die tegen het zolderluik stond, roepend naar boven, naar Bet: ‘Doe morrege de komplemente, zeg!’ En wakker schrikkend, riep ze terug in 't donker van den zolder: ‘Watte?’ ‘Komplementeee!’ Ze begreep dadelijk wat er gebeurde, ging overeind zittend woedend opeens, maar zweeg toen ze hoorde, dat haar moeder opstond om den oude in bed te helpen.
* * *
Ant Bliek zat bij Kee Pluimers naast het raam, heur rug in gele zon, die binnen kwam en de kamer scherp verlichtte in haar leelijkheid van werkmanswoonvertrek. Op de roode plavuizen brandde ze zwakjes, deed stille warmte opwalmen, die 't hier met de kachel prikkelend heet maakte en bedompt. Het riekte er duf naar de bedsteden en kool, die achter opstond. Op tafel en 't kozijn, waar één horretje weg genomen was, lag de strijkplank, hel zonnig. Kee stond er naast, de armen op heur buik gekruisd, haar gezicht glimmend rood. Ze was zoo warm hier in de kamer, gebogen al een uur bijna over heete ijzers en dampend strijkgoed. Ze streek een wasch voor een dokter uit de Koningstraat. Dat had ze er van haar trouwen bijgedaan voor een paar families en dat hield ze vol, al was 't maar om ‘er meide’ te toonen, dat ze meer kon dan zij, die altijd geweigerd hadden het van haar te leeren. Ze praatte met Ant, een dochter van Janus Bliek, dienstmeisje van achttien jaar, in frisch katoenen jurk, helder cornet op. Ze zat in gefrommel van haar witte schort, geurend | |
[pagina 54]
| |
van frisch linnen, in een weelde van stipte zindelijkheid. De zon streelde haar in den nek, warmde haar rug. Ze vertelde van haar ‘ouwe lui’ en hoe het ging met de verdiensten en Kee informeerde met rustige autoriteit der betere in stand. ‘Ja,’ zei Ant, dit voelend, met affectatie, van haar oudste Juffrouw geleerd. ‘Vader is al een week of vijf buiten verdienste; maar we hope....’ ‘Ja, ja,’ zei Kee geïrriteerd door het gemaakte spreken, dat ze niet ‘hebben kon’ van de dochter van Janus Bliek, die een paar jaar geleden nog een kleinigheid vroeg in de stad aan ‘gaanden en komenden man’. ‘Maar dà kan nog lang dure niet? Dat hè-je nie sekuur, zei je’. ‘Nee,’ zei Ant nog voornamer, gekwetst door haar harden inval; ‘maar als het ook dooit, heeft vader volop werk’. ‘Nou dà zou diene’. Ze ritselde in haar japon en verzette heur korfje op haar schoot. Er was een oogenblik stilte, die het vertrek deed inslapen en de geluiden in de steeg verscherpten. Kee en Ant luisterden, Ant gegriefd door den harden toon van Kee, die haar wilde herinneren aan de armoe thuis. Ze haastte haar nu, zooals al de wijven uit de buurt, die haar gekend hadden vóór ze ging dienen, haar vaak gezien hadden krimpend van kou, verkleumde handen onder haar dun schortje en haar fijn, blond gezichtje van gedinstingeerd dametje trok valsch puntig van spijt. Kee zocht nu in een zak met strijkgoed en rukte er een witten rok uit. Ze legde hem op de strijkplank en streek hem plat. Ze nam een rood gloeiende bout uit de kachel, stofrook opwalmend in de kamer, vol zwavellucht opeens. Ant hoestte er van en Kee zei: ‘Ja da's lastig mè zoo'n kachel. Zoo'n stofboel’. Ant dwong zich vriendelijk te zijn, lachte zonder opzien. Haar elleboog op tafel betastte ze de kanten, onder aan de strook. ‘Fijn spulletje,’ zei Kee over de plank bukkend, brandend in den zonnestroom, die door de ruit zonder horretje kwam. Ze bekeken den kostbaren rok, schattend wat hij kosten kon. Ant er binnen in voelend vond er een paar losse doekjes. Ze wilde ze er uit nemen en bekijken; maar deed het niet, nog niet vriendelijk genoeg voor Kee, die ze daar zag, groot, onsympathiek met haar ruw gezicht als een oude leeuwin. Ze bleef stil kijken hoe ze nu het ijzer over de witte katoen perste, dat een damp van hitte er af ging, onmiddellijk opgezogen door de zonnevlam, die het vertrek nu alleen scheen te verhitten. Zacht slaperig in haar lichte kleeren, in streelende omvatting van warmte voelde ze als loomheid de ontspanning van haar drift. Kee nam den rok bij den band, bracht haar hand er binnen in en Ant keek er naar, droomerig, teer gezichtje, wit licht in zonneschijn. Nu dacht ze aan de doekjes, die er uit zouden vallen en opeens zag zij ze naast de plank onder tafel in schaduw. Ze zag ze nu, het gezicht heet van agitatie plotseling. Kee, die niets merkte, keerde den rok om en streek voort. Ant bukte, zette haar boodschappenkorfje op den vloer en nam er haar handschoenen uit, dat Kee het zag. ‘Kan je er bij?’ vroeg Kee strijkend en blazend over den heeten rok. En Ant nam de zakdoekjes met kanten, borg ze in haar korfje onder een servet; haar gezicht gloeiend in opwinding. Ze zat weer rechtop, kijkend in het warme vertrek waar alles stond in den klaren dag, armzalig. Ze kwam nu in zachte vreugde om de mooie zakdoekjes, in bekoring van 't bezit der twee dingen uit den schat van rijken; en als een koorts werd het verlangen, meer te bezitten, met volle handen te nemen van de schatten, opgestapeld in hun huizen. En blijdschap om het bezit der zakdoekjes kwam weer, zachte bekoring en ze wilde nu spoedig alleen zijn om ze te bekijken en te schatten. Haar japon neerslaand stond ze op, nam haar donker wollen omslagdoek, zette haar mandje op tafel om te zien of het sloot, lachte vriendelijk tegen Kee, die haar toeknikte, hoogrood door de hitte, die de heete ijzers | |
[pagina 55]
| |
afstraalde, ging het trapje af, de steeg in, vol ijzige winterschaduw in een wind van armoede.
* * *
De dagelijksche wandeldrukte begon weer, onafgebroken slenteren in twee richtingen over een plein met jonge boomen en eenige straten. Er was geschuifel en zacht gegons van gepraat. De menigte was hier op dit uur een welgekleede. Mooie toiletten waren er te zien en merkwaardig mooie dames, die dit wel wisten, er partij van trokken door de kleur van haar toilet en de manier waarop ze haar rokken om de dijen spanden. Een werkman of bedelaar door de kleurige, zich min of meer elegant voordoende menigte te zien drentelen gaf een kontrast. Mietje Bool, Jan Pluimers meisje, was met twee kinderen, mooie blozende poppetjes, heel teer in winterkleertjes met bont. Ze gingen langzaam over het uitgestrekte Willemsplein, grijsdampig onder nevelige winterlucht. Mietje slank, tamelijk gelukt dametje in kort manteltje met ‘taille’, donkerblauwe japon, vilthoed met donkere vogelveeren. Sommige heeren, die hier 's middags kwamen, kenden haar, maakten haastig soms een praatje, een paar woorden in 't voorbij gaan. Twee waren er, heel jong, die haar telkens passeerden. Ze wilden wel kennis maken met ‘die aardige blonde meid.’ Het waren ‘sjieke’ heeren, vond ze, dat zag ze aan hun kleeren, hun loopen, de manier waarop ze sigaretten rookten. Ze wilde hen beter leeren kennen, vooral de eene, de blonde met zijn rosige teint en zijn mooie jas met taille zooals bij haar ‘lui’ de oudste jongeheer droeg, vond ze voornaam. Ze verlangde er naar intiem te zijn met zoo'n heer uit een deftig huis, met nette manieren en mooie kleeren en ze wilde zich wel aan hem geven, deelend met rijke dames zijn liefkoozingen en zijn kussen. Ze wandelde langzaam, de kinderen meetrekkend. En opeens van achter een kiosk kwamen ze weer, log stappend, het bovenlijf iets voorover, als heeren tegenwoordig gewoon waren te loopen. Ze lachten voor zich heen, iets aan elkaar vertellend, schijnbaar zonder haar op te merken; maar toen ze voorbij waren bleven ze staan en een zei: ‘Keetje’. Ze liep heel langzaam, meenend, dat ze wel zouden volgen; maar even omkijkend zag ze vol teleurstelling, dat ze verder gingen, gearmd, hard lachend; maar later ontmoette zij ze weer, nu naast een kiosk. De blonde hield haar staande en daar stonden ze nu alle drie in een verlamming van verlegenheid. Mietje brandend gezicht in hevigen blos: hoorde vragen: ‘Zeg, ga je nooit uit?’ Ze werd nu rustiger en zonder opkijken nog in verwarring, zei ze gemaakt, de dame imiteerend: ‘Guns neen hoor, nooit.’ Maar opkijkend schrok ze. Langs de boomen om het plein, zag ze naast een handwagen, die twee werklui voortduwden. Jan, die met zijn zwarte hand wuifde en in haar angst, lachte ze vriendelijk, de heeren vergetend in schrik. Ze bleef hem nakijken, de beenen verlamd van schrik. De jongelui, vol onrust gezien te zullen worden door kennissen, gingen heen; maar later toen zij nog eenmaal het plein overstak, hielden ze haar weer staande, opgewonden door haar mooi gezicht, haar gevuld figuur van gezond, verlangend meisje en de blonde vroeg, minachting in de trotsche oogen: ‘Wie was dat schorem?’ ‘O,’ zei ze haastig, vergoelijkend, hem coquet in het gezicht kijkend. ‘Een kennis van vroeger.’
* * *
Kee Pluimers, de oude, de jongens en Bet waren bij elkaar in 't voorvertrek. Kee hing over tafel, in 't licht der lamp en telde, tastend over haar breiwerk. De mannen hingen op hun stoelen om de kachel. De oude rookte een pijp. De rook dreef zwaar in 't vertrek, ongezellig in het geel licht der hoog hangende lamp. Mie was de straat opgegaan na 't koffiedrinken. In een hoek van 't raam lag een stapeltje geld, dat Kee had afgehouden van | |
[pagina 56]
| |
‘de centen’ der jongens en ‘er vent’, die nu zakgeld hadden en wachtten tot het zeven uur was om uit te gaan. Jan in elkaar gezakt naast de kachel; zijn schoenen, vetleeren met ijzeren gespen, naast zich. Hij zat stil, het zwarte gezicht donker, wat zijn moeder opmerkte. Hij was gewoon 's avonds om half zeven uit te gaan; maar 't was haast zeven en hij stond niet op. Toen begreep Kee, dat hij oneenigheid met zijn meid had en dit stelde haar teleur. ‘Zij zou 't lam vinde as 't af raakte met die twee, want zij was een dochter van Piet Bool, die opzichter was op een stoomzagerij.’ Ze keek achterdochtig naar Jan en opeens of ze schrok: 't Is waarachtig kwart vóór zeve!’ Haar stem klonk eenzaam in de weeke stilte van 't rustige vertrek; het antwoord wachtte; alleen hief Jan het gezicht naar haar op en bestrafte haar met zijn donkere, ruwe oogen. Nu raadde ze alles; maar wilde ook zekerheid. ‘Wel?’ vroeg ze naast tafel staande, heur rood gezicht warm verlicht door de lamp naast haar: ‘Wat kijk jij belabberd? Ies met je meissie?’ Dat ‘meissie’ hinderde hem, dat zei ze als een verontschuldiging, anders had ze ‘meid’ gezegd ‘gewoon weg’. En niet langer kunnende zwijgen, vol van het gebeurde, vroeg hij, uitdagend: ‘Nou wà zou dat?’ Kees aan de andere zijde der kachel, lachte minachtend om zijn bekentenis, die hij flauw vond en dat irriteerde de ander, die nu schreeuwde: ‘Ik mot niks meer van er hebbe!’ Er kwam weer stilte. De oude zag hem aan, uit de rust van zijn droomerig gezicht. Hij was ook teleurgesteld door wat hij hoorde; maar zei niets, afwachtend wat ‘het wijf’ verder vragen zou. Zij had eens bedarend gesust, maar dat wond hem op. Hij kon niet zwijgen, toch onwillig nog te zeggen wat hij wist en wat hem hinderde; maar brandend van nieuwsgierigheid zei ze vergoelijkend, wetend, dat dit hem aan 't spreken zou brengen: ‘Kom, kom’. En nu begon hij, geïrriteerd, nijdig om de verontschuldigingen voor die meid. ‘Ach klets er maar nie over. 't Is 'en flèr. Ze maakt afspraakjes met heere!’ En nu begon Kee, heur breiwerk op tafel gooiend, gemaakt hard te lachen, heur gezicht bloedrood, haar enorme buik, vooruit puilend onder haar schortband schokkend. ‘Nee maar, is meheer sjeloers!’ O zoo! Nou mot je zegge, da ze nooit meer naar en ander kijke mag! - Jizes - Dà je j'anders dik maakt!’ De mannen zwegen. Jan zei niets meer. Ze wisten er alles van; maar zij liet hem geen rust en vroeg, naar hem overbuigend, de kleine oogen weggezakt in haar vleezig gezicht: ‘Liep ze met heere, zei-je?’ De mannen luisterden nieuwsgierig en Mie liet haar breiwerk in haar schoot rusten, twee tressen haar uit heur gezicht strijkend. Ze wilden weten van 't schandaal, in gedachten partij nemend vóór Jan, tègen die meid, die ze konden haten nu om haar familjaar zijn met heeren, waarvoor ze Jan liet loopen; maar toch waren ze teleurgesteld, dat zij van ‘haar komàf’, niet meer van hem weten wou en Kee vroeg weer: ‘Hoe weet je 't?’ En meenend haar opeens te overtuigen zei hij, driftig: ‘Om da'k't gezien heb op de Vaart. Ze liep met twee van die verdommelinge en op den hoek van de Meerstraat ging er één weg. Ze ging met den ander de Singel op en op de Vaart hè 'k ze Woensdagmiddag zien afspreke. Klets nou maar nie, dat nie waar is: want 't is wèl waar!’ Ze zwegen nu, vol jalousie en wrok op ‘die meid, die met heeren liep en Jan te min vond’.
* * *
Kees en zijn vader waren naar de herberg. Mie was de stad ingegaan met een paar kameraads, even nauwkeurig bekend met iedere straat als zij, even onvermoeid in het drentelen voor winkelruiten en het bezichtigen der onbereikbare schatten van kleeren en eetwaar, die 's avonds vooral bekoring uitoefenen op de kinderen der achterbuurten. | |
[pagina 57]
| |
In het stille vertrek, waar de geur nog hing van tabak, was Kees nu alleen met zijn moeder, die breidde. Hij ging niet uit, ofschoon hij met ‘haar’ afgesproken had; maar hij ging niet. ‘Hij zou ze late zien, dat-ie er misse kon’. Dàt te overdenken en te hopen, dat ze dàt verdrietig vinden zou, gaf hem stil gevoel van tevredenheid, van rust, dat hij niet dooden wilde door uit te gaan en haar te ontmoeten. Hij was niet meer zoo neerslachtig als in 't eerst. Langzamerhand werd de hoop sterker, ‘dat ze 't voor de “mop” gedaan had om een “lolletje” te make met die mooie meneer.’ En hij hoopte weer, dat ze nog wel van hem hield. ‘Ze dee zich netjes voor, net as en juffrouw’ en dat waardeerde hij in haar, dat vereerde hij in haar. Wat ze hem lief maakte boven iedere andere ‘meid’ uit zijn stand waren de allures, die hij bij ‘juffrouwen’ opmerkte, dat ze zich gewoonten had eigen gemaakt, die hij bewonderde bij ‘rijken.’ Daarom gevoelde hij zich haar mindere en vond hij het aanbiddelijk in haar, dat ze met hem loopen wou; altijd gevoelend toch angst, dat het eenmaal uit zou raken, dat ze telkens minder van hem hield en zich 's Zondags op de Vaart voor hem schaamde. Maar hij wilde haar toch niet loslaten uit zich zelf, wanhopig als hij merkte, dat ze hem ontglipte, dat ze iets anders verlangde dan hij haar geven kon. Nu ging ze heen, waar ze zich voelde aangetrokken, in behoefte aan weelde en verfijning van manieren en 's avonds in zijn bedstee op zolder schreide hij van spijt.
* * *
Niet lang daarna zag hij haar eens, de mooie kinderen aan de hand met Ant Bliek op de Vaart. Hij bracht een wagen met gegoten stukken naar de Westerkade, langzaam voortworstelend tegen de glooiïng van het plein. Hij sloeg zijn maats voor even te stoppen en ging op haar af, in zijn bestoven werkkleeren, zijn zwart gezicht zonder uitdrukking naar den grond. Zij zag hem aankomen, lachte zenuwachtig, haastig pratend tegen Ant of ze hem niet opmerkte; maar hij was spoedig bij haar en hield haar staande. Verwonderd of ze hem nu eerst zag zei ze: ‘Dàààg!’ Maar hij keek haar in 't gezicht, de groote oogen brutaal onverschillig en zei: ‘Kom je zeggen, da'k mè snolle niks te make heb,’ en zich langzaam omkeerend ging hij heen, groot stappend, in stank van ijzer. De meiden, kleurig in wit middaglicht, dat uit blanke wolklucht neerhing op de rookerige stad, keken hem na, terwijl hij naast zijn maats de kar voortwerkte, de helling af. Miet Bool knorde even op de kinderen en begon te lachen, genoegelijk, hem heldere oogen klein glimpend wat de heeren zoo aardig van haar konden vinden: ‘Nee verbee-je zeg. Blij dà'k van em af ben. Die 's nijdig omdà'k met èn kennis uit geweest ben. Je weet wel de zoon van die Avekaat op de Stationsdijk.’ Ant Bliek in een koorts van jaloesie, kon haar gezicht niet beletten, dat het vertrok in heftige teleurstelling en ze vroeg hard: ‘Met wie?’ ‘Ja’, verklaarde de ander, zich oprichtend, met plagerig air van verwend dametje. ‘Een aardige jongen.’
Jan stond op het trapje en keek de steeg in. Ant zou voorbij komen en hij wilde weten, wat Miet gezegd had, nadat hij het afzei. Hij hoopte nog, dat ze het goed zou willen maken en wachtte nu, moe van 't werk, verlangend naar zijn boterhammen, maar wilde nu eens iets weten. Het was nu de tweede dag nadat hij het afzei en hij had haar niet meer gezien. Thuis wou hij er geen ‘praat meer over hebben’, hoewel zijn moeder telkens ‘steken onder water’ gaf over de herrie met Anna. ‘Dà't zoo'n net meissie was en van zoo'n goeie komaf.’ Maar hij deed of hij niets merkte, toch, in stilte, haar gelijkgevend, ongelukkig dat ze hem liet loopen. Toen hij Ant zag aankomen in haar blank katoenen japon, haar wit kornet op, de rokken opgenomen, viel hij plomp het trapje af en ging naar haar toe, groot bewegend in de nauwe steeg. Zij zag hem komen, het gezicht naar den | |
[pagina 58]
| |
grond, verlegen om wat hij nu zeggen moest. Toen hij bij haar stond lachte ze en gaf hem een duwtje op zijn schouder, heel vriendschappelijk; maar hij zei: ‘Van me lijf blijve.’ ‘Nou, nou, dà zou je tegen Mie ook niet zegge, zeg.’ ‘Dat mot ik wete.’ ‘Weet je ook; maar “noppes,”Ga naar voetnoot*) hoor. Ze mot je niet.’ Het bloed gloeide in zijn gezicht en benauwd in zware vrees van teleurstelling: ‘Wie zeit dat?’ ‘Wel ik.’ Zij keek hem lachend in 't gezicht, slank in haar lichte japon. Hij wilde verder vragen; maar zag aan haar lachen, dat ze hem de waarheid zei. Dat ‘die meid’ dat nu ook wist en hem zoo teleurgesteld zag verwarde hem, maakte hem verlegen en hij stond nu onaanzienlijk in voddige werkkleeren zwijgend, wachtend tot Ant nog eens beginnen zou. Ze zag hem zoo terneergeslagen. Zij wilde wel, dat hij haar vroeg. Ze had maar weinig vrijers gehad. Mager en teer vonden de jongens van haar stand haar geen ‘meid genogt;’ maar zij verlangde er wel eens naar 's Zondags uit te zijn. Ze vond hem wel begeerlijk, uit een veel beteren stand dan ze zelf was; maar ze had er weinig hoop op, dat hij ooit ‘naar haar zou omkijken,’ toch deed ze nu vriendelijk wat hij toestond, geheel terneergeslagen door de zekerheid, dat Mie hem liet loopen, ‘dat hij èr te min was.’ Ant zei nu minachtend over die andere: ‘Weet niet wat je je aantrekt. 't Is èn fijn lid, zeg!’ Hij keek op, verlangend nu iets heel gemeens van haar te hooren om zich tegen haar op te winden en zij vertelde al: ‘Nee zeg, die loopt voor een pop met heel de wereld mee.’ Ze lachten hard, van ganscher harte, samen in de schemering der holle steeg. Ze gingen nu de buurten in, Ant vertellend en namen noemend en plaatsen en geld. Ze gingen naast elkaar, hij zwart in zijn fabriekskleeren, zij ritselend in haar katoenen jurk in geur van frisch linnen en ‘reukzeep.’ Zij vleide hem, dat hij te fatsoenlijk was voor ‘zoon' larie,’ lachend als hij grof schold op de andere. Zij kuierden tot het donker was en sterren kwamen in de blauwzwarte strook hemel boven het steile huizenkanaal. Toen hij haar thuis bracht, nam hij haar in zijn armen, drukte zijn zwarten mond op den hare. ‘Jij weet wel wie je liever “vasthoudt” zeg,’ zei ze. Nog verlegen, schokte hij minachtend het hoofd op zij en ging het donker in. De volgende avonden liepen ze in de buurten pratend over Miet, beiden jaloers op haar. Jan wist nu zeker, dat ze niet meer ‘naar hem zou omzien,’ dat ze hem te min vond; maar de pijn der teleurstelling sleet weg door wat Ant soms vertelde als ze haar gesproken had. Maar toch kon hij het niet erg in haar afkeuren, wat ze deed. Dat ‘de rijkdom’ met haar ‘te doen wou hebbe’ bewees, dat ze veel van een echte juffrouw had, vond hij en zóó kon hij zich zelf niet overtuigen, dat hij te goed voor haar was, wat Ant telkens zei. Ze liepen een paar avonden; hij, moe van 't werk, plomp naar haar slenterend. Soms ontmoetten ze Kees en Bet, deden of ze hen niet zagen, te trotsch om een praatje te maken. Ant kreeg nu verscheidene zoenen, de laatsten op den hoek van de Broedersteeg, waarna hij heenging, zonder omzien. Op een Zondag, dat hij met een kameraad over de Vaart kwam zag hij haar in kort manteltje met roezige pony, haastig stappend in draaipasjes en nu zag hij voor 't eerst, dat ze netjes was in haar juffrouws kleeren, dat haar teer gezicht niets geleek op dat van zijn zusters en 's avonds nog liep hij met haar door de stad, zijn te grooten fantasiehoed op, in zijn zwarte jas met te korte mouwen als een plomp werkman, niet gewoon zijn sterke, zwaar gegroeide leden in nauwe kleeren te voelen en zij hing aan zijn arm, een dametje naast den linkschen werkman, tevreden een vrijer te hebben van ‘zijn komaf,’ vast | |
[pagina 59]
| |
besloten hem niet los te laten, ‘al ginge zijn “ouwe” en zijn moeder op er kop staan.’
* * *
Over de stad dropen regens. De boomen op singels en pleinen glommen nat en in de grachten kringelden ritselend koude vlagen. In de menschendrukte glommen parapluies; in de straten stoof regenrook, zwaar voortgezweept door den wind. Op de kaden was sombere bedrijvigheid; troostelooze zwaarmoedigheid van een Februari regendag over de stad, als een reddelooze huizenwoestijn, een doodsche, armzalige armoedeverzameling van leelijke huizenholen om onaanzienlijke goederen en menschen. Jammerlijk leelijk onder grauwzwarte jagende wolklegers, die dagen voortrookten boven de dampende huizenvlakte. In de hoofdstraten haastte de menigte, botsten wagens en paarden door de modder. Voor de ruiten der cafés, waren mismoedige gezichten. In de achterbuurten, donkere huizengangen vol regenmist droop water uit dakgoten en lekten waterstralen van kozijnen. Achter deuren was gekijf hier en daar van een vrouw of rumoer van schreeuwende ‘jong’ die niet buiten mochten, in den regen. Bij Kaat Bliek was het warm in het lage voorkamertje. Ant en zij zaten bij de kachel in stomme verslagenheid, die het roerlooze vertrek vulde en binnenkwam in beving van grijs licht, dat boven in de steeg doofde. Ant had gezegd, zonder huilen, snoerende angst in heur borst, verlamming van angst in haar beenen, dat ze ‘verleid’ was. Kaat zette haar mond open in schrik en nu zaten ze in verkilling van vrees, stil ademend in de neerdrukking dezer ramp; maar na een oplichting van hoop, dat het niet zoo erg zijn zou als ze gezegd had, kon Kaat vragen: ‘Maar Jezis meid, hoe is dat dan mogelik?’ En Ant begon te huilen, zonder haar gezicht te vertrekken, tranen druipend van haar teer, bleek gezichtje en Kaat werd nijdig; maar de loome onruststilte niet durvend scheuren, wachtte ze nog, zag haar aan met nijdige oogen, een vloek in haar mond en in opstand plots tegen haar nijpenden spijt schold ze: ‘Jank nou maar niet, dat had je eer motte beginne’ en nu klein wordend in verslagenheid jammerde ze zelf: ‘O jizes nou dat nog, nou dat nog beleve.’ De magere vrouw huilde, oogen opeens rood, gezicht nat van tranen. ‘Je vader slaat je dood,’ zei ze. En Ant, haar gezicht vol roode vlekjes van opwinding en het huilen, begon met weeke huilstem te vertellen. ‘'t Is Miet Bool er schuld - die zei, dà ze wel is uitging met èn heer. Die gaf geld, zei ze....’ En telkens weer schreiend van angst voor wat later zou komen als 't uit kwam’ en ze uit haar dienst moest en Jan het wist, ziende opeens de doodelijke somberheid van haar volgend leven hier in de achterbuurt, in zóó'n krot, waarvoor de huur in den winter door de jong bij elkaar geschooid moest worden, vertelde ze dat hij vijf gulden gegeven had waarvoor ze die nieuwe hoed kocht. Maar nu opeens, wat Ant deed zinken in zee van lichte hoop, lachte Kaat, nog snikkend. Ze zag Ant aan, brandende oogen drijvend in tranen en zei blij even uitglurend door het raam of daar niemand was: ‘'t Is Jan Pluimers zijn schuld.’ En oplevend in warmte van hoop, lachte ze stil, dankbaar voor zich heen, zonder op zien naar Ant, die nadenkend over haar schort streek.
* * *
Bet had haar moeder gezegd, dat ze niet zoo ‘bokkig’ hoefde te zijn en den ‘ouwe’ niet ‘opstoken’, als Jan zijn meid net zoo min van ‘komaf’ was als Kees Kant. Toen werd Kee woedend, begon te schelden, het huisje vol rumoer schreeuwend, dat de buurvrouwen aan de deuren lokte. ‘Dat het was of de duvel met èr jong speulde, dà ze met alle geweld in dat minne soort kwamme!’ En 's avonds toen de oude thuis was met de jongens, kwam er hoog gaande ruzie. | |
[pagina 60]
| |
Jan en Bet scholden de oude lui, stonden schreeuwend, met vuisten tegen elkaar en toen de oude woest, dreigde te slaan, brulde Jan, buiten zich zelf: ‘Dat-ie zijn poote thuis houwe moest! Dat-ie zijn eige zin dee en anders géén! De ouden zwegen maar ten laatste, niet opgewassen tegen ‘de jong’; maar ze bleven zich toch geleidelijk verzetten, schimpend op Kees en Ant Bliek. Tegen Bet sprak niemand, ook Jan niet. Die vonden ze te verachtelijk, die verslingerde zich aan een sjouwer, die niet eens vast werk had en wiens moeder met schooien aan den kost moest komen.
* * *
Er gingen drie oude vigilanten achter elkaar het Broederslop door en werkten zich door de buurten naar de hoofdstraten. Er was telkens gevaar, dat kleine kinderen tusschen de pooten der oude, schonkige paarden kwamen, die moe, zware ijzers over de keien strompelden. Ongewasschen vrouwen, tressen haar slingerend langs het gezicht, kwamen aan de deuren, de armen in morsige schorten gerold om ‘den bruidstoet’ en Jan Pluimers en Ant Bliek te zien, die in ‘èr best’ in de vóórste koets zaten. Ze spierden stijf naast elkaar, zenuwachtig angstvallig met ‘èr beste bulle’ tegen elkaar te komen. Ze zaten pijnlijk in de duffe stank van het oude huurrijtuig. In de volgende zaten de oude lui: Piet Pluimers en zijn vrouw, niet op hun gemak en Janus Bliek en Koos benauwd in dit rijtuig, dat hen ziek maakte van zenuwachtigheid en verlegenheid. Ze reden de stegen door, later in donderend geratel door de hoofdstraten naar 't stadhuis heel ernstig en gesloten, vol gedachten van ontevredenheid, schaamte en haat. Bijna bij 't stadhuis, duwde Ant haar arm tegen dien van Jan. Hij zag haar aan, merkte, dat ze onrustig werd en stelde haar gerust, kuste haar even en haar arm om zijn nek, zijn wang tegen haar heeten mond, kuste ze hem angstig ademend in oppersing van tranen, tot den dood toe benauwd nu door haar geheim en wat ze hem aandeed, die ze lief had. Op de Vaart zagen ze Miet Bool, slank, in lichtblauw kostuum, haar hoofd hoog in de schulpkraag van een bontmanteltje, haar rose gezicht in schaduw van een koket vilthoedje. Ze liep langzaam, haar japon strak trekkend om haar dij; mooi dametje, dat alle heeren een oogenblik moesten aanzien. Ze zag de rijtuigen, zonder gedachten; maar toen ze opeens begreep, keerde ze zich om en ging heen, koket in haar mooie kleeren, door den naïeven opslag van haar lichtblauwe oogen, den blik neerslaand van heeren die haar fixeerden. Jan en Ant keken haar na, beiden in pijn van jalousie om haar prachtige kleeren, haar voornaamheid als een echte dame.
* * *
Bij Piet Pluimers was weer een standje en de buurvrouwen luisterden welbehagelijk hoe Bet door den oude afgerost werd. Er brandde gerekt gehuil op en er verschoven stoelen. Kee schreeuwde en haar stem sneed als een fluit boven het rumoer uit, dat in 't woonhok leefde als moord-lawaai. In de donkere steeg bleven voorbijgangers staan en keken naar het lichte avondraam waarop de silhouetten der magere bloemstekken roerloos stonden; ze hoorden een vrouw schreeuwen met woeste overtuiging: ‘Slet! Gemeen dier!’ Dan weer gejank van Bet, die gestompt werd door den oude, die haar in een hoek drong en haar afranselde. Mie en de jongens zagen het aan, genoegen nemende met de tuchtiging. De ruzie was gekomen door dat Kees Kant een paar weken zonder werk geweest was en Bet gezegd had de volgende maand te zullen trouwen. Toen was het standje begonnen; Bet sarde, dat ze 't toch deed, ‘net zoo goed als Jan, die het ook niet zóó hoog zocht en nog wel moest’. Ze hing nu in een hoek bij de bedsteden, brullend. De oude was naar de tafel gegaan, bleek van wreede woede en zoo stonden ze nu, hij | |
[pagina 61]
| |
en zijn vrouw, kokend van drift om die meid, die ‘er eige verslingerde’; maar ze voelden toch nu al in de dooving van hun hoog opgeperste drift, dat ze het niet winnen zouden tegen haar en ze minachtten haar nu, haatten haar. Bet bleef huilen, het heete gezicht onder loshangend, rossig haar, drukkend in den hoek, achter zich de woede van haar vader en moeder, de minachting van Kees en Mie. Ze was bang, dat ze opnieuw geslagen zou worden en daarom schreeuwde ze; maar ze bleef hard in star verzet, dat niet uit haar te trappen was. Maar langzamerhand werd haar de woede achter heur rug onverdragelijk toch en de schort van haar gezicht nemend, ging ze loeiend de deur uit, de steeg in, waar de voorbijgangers en buurwijven wegschrikten. Snikkend ging ze de helling op zonder gedachten, dronken van afmating en koude lucht en opeens, zeer positief, nam ze haar besluit: ‘Ze ging niet naar huis terug.’ Het gezicht afwisschend, heur haar gladstrijkend, nog snikkend haastte ze de buurten dieper in. Bij vrouw Kant ging ze binnen, in 't holle vertrek vol dik kille lucht. Op de zwarte tafel stond een groen glazen olielampje zonder kap, dat laag brandde, gele lichtschijn zeeg in het week zwarte donker. In het gat der bedsteê zonder gordijnen, zag ze het gele doodsgezicht der oude vrouw, waarin de oogen groot, in zwarte vlakken brandden; naar haar keken zonder verwondering. Bet ging naar de bedsteê vol vreemde ziekenlucht en vroeg angstig: ‘Ben je broerd vrouw Kant? De oude schudde het hoofd in heur kussen. Bet trok de flardendekens hooger naar heur op. Toen ze terug boog uit de bedsteê zag de oude haar aan in de gele donkerte der leege kamer en zei: ‘'k Ga kepot’. Bet schudde ‘neen’ om haar gerust te stellen; maar de oude, ontevreden, drong: ‘'t Is wel’. Bet zweeg in de wijde stilte. In de steeggang liep niemand; in de verte floot een locomotief zwak hoorbaar als geluid uit een andere wereld. De oude lag stil op haar rug gestrekt, heur hoekig hoofd omwoeld met grijze haarflarden, roerloos op het kussen. Ze stierf onmerkbaar zoo, zich uitrekkend in doodsverkilling. Plots lachte ze, haar slappen rimpelmond breed strekkend in rustige vroolijkheid en zoo stierf ze, een kort geborrel in heur oude borst. Bet zag het zonder begrijpen omdat ze bleef lachen en haar oogen niet gesloten waren. Ze ging naast het bed zitten, rustend, moe van emotie, luisterend of de oude iets zei, toen kwam Jan binnen, loom van 't werk. Hij knikte naar Bet en naar de bedsteê gaande, zag hij zijn moeder dood, schrok: ‘Jizes Bet z'is dood’. ‘Ben je gek?’ Maar ze bukte zich en zag nu ook. Ze stonden zwijgend, angstig om de doode, die vreemd lachend in 't donkere keek. ‘Ze het geld’, zei Jan nu, zacht, zonder droefheid. En bukkend over het hoofd van zijn moeder, voelde hij onder haar kussen, nam er iets weg en op tafel telde hij Bet, voorzichtig, zonder rinkelen, zestig gulden voor. |
|