| |
Van de redactie.
Kunsthandel en kunstgenootschappen.
- Een feit van algemeene bekendheid is dat de kunstgenootschappen in ons vaderland, op enkele uitzonderingen na, zich niet heel in 't breede kunnen ontwikkelen. Ook al zijn de besturen bezield met de beste bedoelingen, ook al zijn de leden volstrekt niet voornamelijk op eigen voordeel bedacht en bewijzen zij herhaaldelijk hunne offervaardigheid, tot grooten bloei komen maar enkele vereenigingen en dan nog voornamelijk door dat enkele bestuurderen of leden zich groote geldelijke offers getroosten of doordat zij baten kunnen putten uit verlotingen, het toelaten van kunstlievende leden tot allerlei feesten, die door werkende leden met opoffering van tijd en niet zonder moeite en inspanning worden voorbereid. Het laten zien van kunst levert voor geen enkel genootschap noemenswaardige voordeelen op. Ieder, die nagaat hoe 't met de zaak in eigen omgeving gesteld is, moet - dunkt mij - tot hetzelfde besluit komen.
Bewezen zijnde dat het enkel exposeeren van kunstwerken geen genootschap van plastische kunstenaars kan doen bestaan, maar dat de bronnen van inkomsten liggen buiten het eigenlijke gebied, waarop de werkende leden zich in hoofdzaak bewegen, dient de
| |
| |
gevolgtrekking aanvaard, dat het kunstgenootschap is een, met volmaakt sympathiek doel, doch kunstmatig, in het leven gehouden vereeniging, die tot voornaamste reden van bestaan heeft het verschaffen van een goede markt aan voldoend begaafde en voldoend bekwame plastische kunstenaars. Natuurlijk is, daar de plastische kunstenaar moet verkoopen, met dat woord ‘markt’ allerminst wat onaangenaams bedoeld. Trouwens, een expositie verschilt zeer van de banale goederenmarkt. Vooreerst wordt er slechts koopwaar toegelaten, die is gekeurd of waarvan men volkomen zeker weet, dat zij aan zekere eischen voldoet en verder wordt het aangebodene niet louter tentoongesteld voor den verkoop, daar menig werk in den catalogus vermeld staat als reeds in eigendom overgegaan van een ander dan den maker. Een tentoonstelling is dan ook oneindig meer dan markt, zij kan wezen eene noogelijk merkwaardige kunstuiting; doch waar men koopen kan, al is 't maar een gedeelte van 't geëxposeerde, is ‘markt’ in economischen zin. Over dat markt-gedeelte der exposities van onze kunstgenootschappen moge hier een enkel woord worden geschreven. Het spreekt dan natuurlijk van zelf dat niets van hetgeen volgt slaan kan op tentoonstellingen van oude kunst enz., enz., enz., waarop niet wordt verkocht en evenmin op de enkel ter opluistering of ter meerdere glorie van den vervaardiger opgehangen of geplaatste kunstvoorwerpen.
De markt, nu, die wordt gehouden door kunstgenootschappen, valt niet bij ieder in den smaak. Tweeërlei grieven hoort men daartegen uiten: grieven van het publiek en grieven van de exposanten, geëxposeerden aan de kritiek! De gewone tentoonstellingbezoeker, die zijn een of twee kwartjes betaalt, klaagt over het eentonige der, zich elkander veel te snel opvolgende exposities. We zien zelfs herhaaldelijk dezelfde werken terug en moeten kennis maken met een tè groot aantal kunstenaars, die weinig meer geven dan, niet in hùn voordeel gewijzigde copieën naar beroemde meesters. Dat belangwekkend-oorspronkelijke kunstenaars in alle tijden zeer zeldzaam zijn geweest, men weet het natuurlijk opperbest, doch wat men niet dulden wil is dat herhaaldelijk het zeer middelmatige bijna uitsluitend de ruimte inneemt. Wij worden overstroomd door buisjesverf; wij worden bedolven onder doek en papier. Aan zekere eischen voldoet al dit werk natuurlijk en ik wil best gelooven, dat men geen hooger eischen mag stellen; want het belang der leden dient evenzeer in 't oog gehouden als moet gelet op de levensvoorwaarden van het genootschap. Toch brengt de triomf van het middelmatige dit nadeel mede, dat de bezoekers algemeen moe worden en in steeds grooter getale wegblijven. De eenigen, die trouw komen, zijn de eventueele koopers.
Maar ook hun wordt het lang niet immer aangenaam en gemakkelijk gemaakt. De exposanten plegen op de prijslijst bedragen in te vullen, die in den regel niet in normale verhouding staan tot hun werk, ja, niet eens altijd uitdrukken de eenigermate gegronde hoop van den kunstenaar. Vaak is 't een onmogelijk maximum, waartegenover de eventueel gegadigde niet immer zijn bod durft stellen. Beter zou 't wezen als de wezenlijke minimumprijs werd opgegeven om geldig te blijven gedurende al den tijd, dat de tentoonstelling blijft geopend, doch zonder den schilder te binden tot verkoop zoolang nog de mogelijkheid van hooger bod bestaat, dus alleen dan tot de sluiting der tentoonstelling, indien er maar één gegadigde mocht komen. Eerst met de sluiting der expositie zou men weten wat verkocht geworden zijn zou en wat voor den minimum-prijs geen kooper mocht hebben gevonden. Iemand dus, die werkelijk gaarne een kunstvoorwerp zou willen bezitten, zou het in, voor den maker gunstige gevallen, bij opbod kunnen koopen; bij ‘hooging’ dus. Tegenwoordig vragen sommige, volmaakt onbekende meesters, fantastische prijzen, die den oningewijde afschrikken. Dat er onderhandelingen kunnen worden geopend is niet van algemeene bekendheid, dat er ‘vaste’ en andere prijzen worden opgegeven, weet niet ieder liefhebber, al schijnen sommige kunstenaars dit te meenen.
Hierbij komt nog het euvel dat, mede door het steeds algemeener worden van zekere
| |
| |
zuiver technische bekwaamheden, het aantal inzendingen per tentoonstelling in dezelfde mate grooter schijnt als het aantal exposities, per jaar in onze voornaamste gemeenten gehouden, toeneemt. We hebben nog wel geen schilderijensteden als de Parijsche salons, waarin men de vierkante meters beschilderd doek bij de honderd kan tellen, doch daartegenover staat dat de aandacht van het publiek ook niet zoo zeer wordt geconcentreerd en zij, die op de hoogte willen blijven van hetgeen er in de wereld der plastische kunst omgaat, in groote plaatsen meer dan eens per maand ter expositie moeten opgaan, al krijgen zij dan ook meer dan eens hetzelfde werk onder de oogen.
Voortreffelijk zijn, om het kunstgenot, dat zij geven, daarenboven om het overzicht, dat zij bieden van des kunstenaars ontwikkeling, de exposities van zooveel mogelijk al het werk van éénzelfden kunstenaar. Ik noem de tentoonstellingen van Isaäc Israëls, van Breitner, van anderen nog, die - volkomen terecht - groot succes hebben gehad. Maar zij moeten tot de zeldzame genietingen blijven behooren, eensdeels om de bezwaren aan de organisatie van zulke tentoonstellingen verbonden, anderdeels omdat de schilders, wier werk voldoend belang inboezemt om er een nagenoeg volledig representatieve tentoonstelling van te houden, niet bij dozijnen worden geteld. De zalen onzer kunstenaarsgenootschappen zijn groot!-
Men houdt ook zoogenaamde ‘groepententoonstellingen’, waarop alle leden over een niet onaanzienlijke ruimte mogen beschikken. Wanneer deze causerie verschijnt, zal - vermoed ik - in het Haagsche genootschap Pulchri Studio de laatste serie der jongste tentoonstelling van dien aard nog maar enkele dagen zijn geopend. 't Goede van zoo'n expositie valt dadelijk in 't oog: - men kan wat meer zien van denzelfden kunstenaar dan hij gewoonlijk inzenden mag. Daartegenover staat dat zij vele weken achtereen duren moet en men allicht een serie ongezien moet laten, terwijl veel erger bezwaar is in de praktijk dat veel haastig voltooid of voor voltooid verklaard werk wordt ingezonden door kunstenaars die, op meer dan eene plaats tegelijk uitgenoodigd, zich toch gaarne door een zeker aantal kunstwerken ter groepententoonstelling willen laten vertegenwoordigen, terwijl degenen, die elders minder vaak gelegenheid tot exposeeren vinden, wel eens misbruik maken van de gulheid met ruimte, door het bestuur betoond.
* * *
In hun pogen, nu, om de aandacht van het kunstlievend of modevolgend publiek te vestigen op de werken hunner leden, ontmoeten de besturen onzer kunstgenootschappen den kunsthandelaar, die hoe langer hoe scherper met hen gaat meêdingen. Wat het genootschap doen moet voor rekening zijner producenten, waagt de kunsthandelaar voor eigen risico, dus - in de hoop het te kunnen doen voor rekening der afnemers, der kunstliefhebbers. Ik wil hier niet handelen over de eigenaardige finantieele verhoudingen, die er soms bestaan tusschen kunstenaars en kunsthandel, noch over den grooten invloed, die kunstkoopers kunnen hebben, vaak voortdurend dan ook uitoefenen, zoo op de hoeveelheid als op de hoedanigheid van hetgeen wordt geproduceerd door vast aan hunne ‘zaken’ verbonden artisten, noch over veel wat vóór en tegen verschillende goede en minder goede handelaars kan worden gezegd. Mijn doel is voor heden geen ander dan de aandacht te vestigen op de verhouding tusschen kunstgenootschap en kunsthandel tegenover het kunstbegeerig publiek.
We zien het aantal kunsthandelaars voortdurend snel toenemen. In dit vak moet de concurrentie wel zeer scherp zijn! Een gevolg daarvan is, dat de opofferingen, die de kunsthandel zich getroost voor het publiek, al grooter en grooter worden; dat de koopman, om commerciëele redenen, gaat nadoen en nogal eens verbetert wat het genootschappelijk bestuur heeft voorgedaan. Het genootschap is - wij laten nu deszelfs mogelijke en te veronderstellen beteekenis van kunstdienend lichaam onbesproken - het genootschap is commissionnair voor een poos. Het ontvangt van den producent een zeker percentage van den verkoop. Hierin staat het
| |
| |
gelijk met den handelaar. Doch deze exposeert ook, en in zeer vele gevallen, zijn eigendom. Hij moet dus niet slechts de kosten zijner inrichting doen rendeeren; hij moet al 't mogelijke doen om zijn omzet in kunstvoorwerpen zoo aanzienlijk mogelijk te maken, zijn belang is dus veel grooter. Daarenboven, de bestuurders van het genootschap oefenen hun eereambt uit met ijver, doch als liefhebberij of, laten we zeggen, ter voldoening aan hun behoefte om de kunst nog anders te dienen dan door zelf te produceeren. Maar dit laatste is hoofdzaak. Voor den kunsthandelaar is het brengen van Publiek tot Kunst levensdoel. Hij doet niet anders. Meer geld kan hij ervoor wagen, meer tijd er aan geven, meer geestkracht, àl zijn gedachten. Bovendien, profiteert hij van het werk der kunstgenootschappen, die het publiek in staat stellen over jonge talenten te oordeelen, hun werk te schatten; die er de Pers een oordeel over laten uitspreken, door al hetwelk vaak de weg wordt gebaand voor den handelaar, tot wien het genootschap ook mede den kunstenaar brengt en desgelijks ziet men menig kunstwerk, dat al door den handelaar is tentoongesteld geweest op de exposities van kunstgenootschappen ingezonden.
Mij nu stellend geheel op het standpunt van het Publiek, voel ik mij gerechtigd den lof te zingen van den kunsthandelaar. Wat de nadeelen kunnen zijn van des handelaars invloed op smaak en productie, we spreken daarover wel eens later. Bij een eerste beschouwing ziet men uitsluitend de voordeelen, ons - belangstellenden - geboden.
In de steden van eenige beteekenis krijgen we al meer en meer vensterramen, waarachter elke week een nieuw of belangwekkend oud werk is tentoongesteld. Te Amsterdam en te 's Gravenhage kan men eene morgenwandeling - des Maandags, bijvoorbeeld - maken tot wàt prettige kunstbeschouwing. Het raam van den kunsthandelaar is de gratis-tentoonstelling voor het volk en het volk is de niet altijd zoo dwaze en immer onbevooroordeelde kunstrechter. We zijn geen Atheners - 't lijkt er niet naar - doch ons volk valt den luisteraar niet tegen. 't Moge zich omtrent de hooger artistieke waarde van een kunstwerk vergissen, wat inderdaad machtig is van uitdrukking houdt het toch wel geboeid en geen beroeps-kijker heeft een zoo scherpen blik op fouten in teekenbijzonderheden als ‘de man in de straat’, die, realistisch aangelegd, in den regel oordeelt door vergelijking met de werkelijkheid. Een misteekende kip doet hem schaterlachen en een minder goed gelukt figuurtje geeft hem aanleiding tot een serie oubollige opmerkingen, waaronder behartigingswaardige.
Ik pleeg lang te staan voor die kunsthandel-ramen. Bij heel wat stof tot ergernis, gewekt door wijsneuzerij van drukke dametjes en heertjes, krijg ik er humor te genieten van de meest frissche soort.
En, heeft het Raam uwe aandacht erlangd, dan wacht u, bij vele kunsthandelaars, een keurig ingericht zaaltje. We kennen kunstkoopers, die in kleine paleizen wonen; er zijn er, die exposities houden van geen minder belang dan onze voornaamste genootschappen, kleine tentoonstellingen, welke men op zijn gemak goed kan zien. 't Is beter geene namen hier te noemen, doch iedereen denkt aan sommigen onzer hier en in 't buitenland gunstig bekende firma's. Wat men er soms kan zien? Hield het genootschap Arti een Breitner-tentoonstelling, feest voor 't wereldje van kunstenaars en kenners, een kunsthandel noodigde het publiek uit op een Isaac Israëls-expositie, eveneens van groot belang. Dat men doorgaans noch voor het bezoek, noch voor den keurigen catalogus de beurs behoeft te trekken mag van geringe beteekenis heeten, toch heeft zelfs deze kwartjes-gave invloed op het aantal kijkers en dit kostelooze vermeerdert aanzienlijk de beteekenis der concurrentie door den handelaar het genootschap aangedaan.
Voeg hierbij dat de kunstkoopers zoo niet veel meer dan de genootschappen dan toch vaker merkwaardige oudere kunst en vreemde kunst laten zien. Menig belangstellende heeft bij hen kennis gemaakt met hem onbekend gebleven werk van groote buitenlanders. 't Is een binnenhalen, voor korten tijd soms, van allerlei schatten bij hen!
Dan nog... wie, beter dan zij, verstaan
| |
| |
de kunst van aandacht-trekken? 't Is niet, bij den kunsthandel, de lawaaierige manier van reclame-maken, die meer afschrikt dan dat zij kijklust doet ontwaken. O, neen! Bij hen is het ‘lanceeren’ een kunst geworden. De redacties van onze dagbladen helpen hen daarbij en dat is heel natuurlijk, want wat de kunsthandel exposeert is doorgaans de aandacht waard. De redactie constateert dit, omdat het van belang is voor hare lezers, en heeft zich niet af te vragen of zij, door dit te doen, al dan niet tegelijkertijd werkt in het belang eener particuliere onderneming. Zij prijst de kunstuiting, des kunsthandelaars bekende zaak moge daarbij gerust nog eens in de herinnering worden gebracht. Het publiek neemt dankbaar de waarschuwing ter harte dat de firma zoo en zoo interessante beelden, schilderijen, teekeningen, etsen exposeert en 't publiek heeft gelijk.
Reeds om deze reden is de invloed van den kunsthandel op den smaak van het publiek groot. Maar nog mèèr dan dit doet de handelaar. Hij ‘lanceert’ ook het ultramoderne en brengt in kennis met hetgeen onze kunstgenootschappen versmaden. Er zijn kunsthandelaren, wier tentoonstellingslokalen van tijd tot tijd doen denken aan kleine salons voor geweigerden. Daarheen trekt bij voorkeur de vaak zich vervelende, meer of minder geblaseerde menigte om er 't wachtwoord te halen voor de eerstvolgende conversatie, vooral van dààruit wordt invloed geoefend, minder op den smaak dan op de mode van den dag. En dat speciale publiek, gewoon het wachtwoord van buiten de kunstgenootschappen te krijgen, is koopkrachtig en invloedrijk. De mogelijkheid bestaat dat het zich vervreemdt van de genootschappen; althans, dat het daarbuiten om zich al meer en meer laat leiden, dat derhalve een expositie bij een kunsthandelaar voor de bekendheid van een artiest mèèr gaat beteekenen - nu enkel praktisch gesproken! - dan een reeks eerste médailles, behaald op zooveel-jaarlijksche salons.
Het besluit, dat nu moet worden geformuleerd, ligt voor de hand. Indien, werkelijk, de invloed van den kunsthandel op den smaak en den kooplust van het publiek al grooter en grooter wordt en overheerschen gaat dien der kunstgenootschappen - we gaan dien kant uit, naar ik meen - dan zal meer en meer de kunstenaar worden gedwongen zijn werk niet anders dan of in hoofdzaak geldelijk productief te maken door tusschenkomst van den handelaar en zullen dus de genootschappelijke tentoonstellingen als ‘markten’ hoe langer hoe minder gaan beteekenen. 't Gevolg hiervan zou moeten zijn dat deze genootschappen gingen kwijnen, daar wel mag worden aangenomen dat de meeste werkende leden hunne contributies betalen om hun genootschapsmarkt in stand te houden. De ondervinding leert dan ook dat er een nauw verband bestaat tusschen den aanwas of de afname van het aantal werkende leden en de vermeerdering of de vermindering van het aantal, op genootschappelijke tentoonstellingen verkochte kunstwerken.
Mogelijk zou het dus wezen dat de beteekenis der kunstgenootschappen zich wijzigde en hun reden van bestaan in hoofdzaak werd de hoogere kunstuiting, door het organiseeren van model-tentoonstellingen, waarop slechts werk van groote beteekenis werd te zien gegeven, hetzij van moderne of van oude meesters, terwijl zij, niet te dikwijls, met het doel nog onbekenden nader te brengen tot publiek en kunsthandel, speciale exposities zouden openen voor werk van talentvolle jonge kunstenaars en dat de markt-achtige uitstallingen van kunstwerken met zeer groote qualiteiten tusschen die zonder andere dan middelmatig technische hoedanigheden langzamerhand zouden verdwijnen.
Vlaanderen. Het tijdschrift bestaat nu reeds een half jaar en we mogen er dus over oordeelen. 't Verdient een ernstige bespreking. Te hopen viel eene vaste groepeering van de beste Vlaamsche schrijvers; maar dit heeft niet mogen gebeuren. Er zijn er vast verbonden aan Nederlandsche tijdschriften; anderen - zooals de zich weêr verjongende dichter Pol de Mont - behouden hunne vrijheid en werken mede aan verschillende organen. Vlaanderen geeft daarom geen beeld van de hedendaagsche Vlaamsche kunst van het woord. Jammer wel, want nu zal het een klein tijdschriftje moeten blijven tusschen zoo- | |
| |
vele boekdeelige periodieken, die het letterschrokkend publiek van leesinrichtingen worden aangeboden. Dat er voor zulke kleine nieuwe tijdschriften duurzaam plaats in Nederland is zou door Vlaanderen moeten worden bewezen. Wie weet of het dit niet doet? Wat den inhoud aangaat, heeft het recht op grooter plaats dan menig ander periodiekje, dat - men weet niet hoe en nog minder waarom - jaren aan jaren blijft verschijnen. De jonge Vlamingen toonen zich van een krachtig schrijversras en in kunstuiting en temperament verschillen zij genoeg van onze auteurs om eene groepeering van hun voornaamste krachten geheel te rechtvaardigen. August Vermeylen (met Streuvels, Teirlinck, de Bom, Hegenscheidt en Van Langendonck: voor elk half vel een redacteur!) leider van het nieuwe orgaan, geeft in 't eerste nommer een kroniek met den titel ‘Iets over ons.’ Hij herinnert er aan hoe, tien jaar geleden ‘Van Nu en Straks’ werd opgericht en al spoedig was ‘het zuiverst en invloedrijkst orgaan van 't opgroeiende Vlaamsche geestesleven.’ 't Vestigde aller aandacht op Guido Gezelle, 't nam het eerste proza van Stijn Streuvels. Nieuwe werken kwamen op in elke gouw. En de Vlaamsche Beweging bleef niet maar een strijd voor het verkrijgen en handhaven van taalrechten; zij wilde niet alleen
meer op staatkundige, maar rechtstreeks op sociale toestanden inwerken, en tevens trachtte zij meer en meer de wetenschap en heel het (Vlaamsch) verstandelijk leven te omvatten. Maar nu moet men zich vereenigen. ‘'t Gansche dichtende en denkende Vlaanderen komt hier aan 't woord.’ Zoo luidt de wensch, die nog vooreerst wel niet in vervulling zal gaan, naar we al zagen.
De afleveringen brengen over 't algemeen goed werk, doch men kan er met den besten wil nog niet een algemeene uiting in zien van hetgeen in Vlaanderen wordt gedicht en gedacht. Waarom zou dat zoo moeten wezen? Vermeylen zegt het duidelijk: ‘dat onze goede schrijvers in de aanzienlijkste tijdschriften van Noord-Nederland zeer gewild zijn, dat hun boeken er met bijval begroet worden, is heel verheugend maar blijft toch bijzaak: zij moeten in het Vláámsche volk kunnen doordringen, daar vasteren voet krijgen.’ Volkomen juist gezien. Vermeylen dient te erkennen dat men in Vlaanderen van onze tijdschriften niet gediend blieft. De sympathie is niet wederkeerig. Daarom moeten de Vlaamsche schrijvers voor Vlaanderen werken, speciaal voor Vlaanderen, met des schrijvers woorden gezegd: ‘wat zij zeggen en zingen mag niet meer over de hoofden heen slaan, hun eigen akker moeten zij bevruchten, tot grooter macht van 't gezamenlijke taalgebied.... Hier moet een ruimer publiek opgekweekt, ons publiek, dat het best de stem zal begrijpen, die opklinkt uit zijn eigen hart.’
Ge voelt hier wel het gewicht der redeneering. Uit het aangehaalde volgt dat Vermeylen meent niet zeker te mogen zijn van de Vlaamsche schrijvers in Nederlandsche tijdschriften. Hij vermoedt dat zij zich daarin ànders dan in een speciaal Vlaamsch orgaan uiten. Immers vat men 't niet zoo op, dan heeft het geciteerde geen zin. Schrijvende, moet de Vlaamsche kunstenaar blijven denken aan Vlaanderen, aan den Vlaamschen lezer en speciaal voor hem werkend, moet hij er zich op toeleggen voor hem begrijpelijk te blijven ‘zijn zeggen en zingen mag niet over de hoofden heen slaan’
Inderdaad, de literaire kronieken uitgezonderd, die belangwekkend zijn maar niet precies volkslectuur en ook enkele verzen niet meêgerekend, geeft men wel zeer begrijpelijke bijdragen in Vlaanderen.
Woordkunst voor het Vlaamsche volk wil men geven. Vermeylen wijst op Conscience, die populair is, waar men van Verwey en Van Looy niet lezen wil. Maar misschien heeft hij nog wel eens gelegenheid om dieper te gaan en ons eenige eischen op te sommen, waaraan - volgens hem - verzen en proza voor Vlamingen moeten voldoen. Want dat het Vlamingen zijn, die schrijven, zal toch wel niet in elk geval afdoende worden geacht.
Gaarne hadden wij door dezen alleszins deskundigen kroniekschrijver de vraag zien behandeld of men door goed, eenvoudig werk van kunst den Vlaming inderdaad aan 't lezen kan brengen, want dit is toch een allereerst vereischte.
Hoevelen waren de Vlaamsche geabonneer- | |
| |
den op Van Nu en Straks? In welke kringen werd het in 't eigen land met dankbaarheid ontvangen? We hebben, omtrent de voorkeur van het Vlaamsche volk op het stuk van lectuur, van een anderen Vlaming heel onrustbarende bijzonderheden vernomen Voorshands beschouw ik daarom Vlaanderen als een tijdschrift dat voor Nederland belangwekkend worden kan, indien het groepje medewerkers nog zich uitbreidt en dat in Vlaanderen voornamelijk dienen moet om, binnen engen kring van ontwikkelde en talentvolle jongeren, moed en werklust wakker te houden, een orgaan, dus in Vlaanderen meer ten bate vooreerst van schrijvers of jonge lieden, die schrijver willen worden dan van het groote publiek, dat men mogelijk eerst veel later bereiken zal. Hij zegt dan ook ‘'t is geen ijdele droom, dat sommigen onzer beste dichters en novellisten hier eens zullen bekend en gelezen worden als Conscience.... (Wij cursiveeren. Red.)
Voorzichtiger kan de steller van een program zich wel niet uitlaten!
Een verrassing heeft, tot heden, Vlaanderen ons niet gebracht. Van hier terecht gevierde Vlaamsche schrijvers vinden we bijdragen, geheel in den trant en niet meerder waardig dan hetgeen wij van hen reeds mochten lezen; van onbekenden krijgen we proza en poëzie zonder buitengemeene oorspronkelijkheid. Een prozaïst is er in geslaagd Stijn Streuvels na te doen. Maar dit kan en zal wellicht anders worden. Wie zou Vlaanderen niet met liefde crediet geven? Het is reeds een goed tijdschriftje en mochten honderden in Vlaanderenland het lezen, heusch lezen, dan ware er zeker alle reden tot verheuging, ook voor Nederlanders, voor wie 't een zeer gunstig teeken zou zijn als de Zuiderbroeders nu eindelijk tòònden hun eigen schrijvers genoeg te waardeeren om met Nederland samen aan een zuiver Vlaamsch tijdschrift een bestaan te kunnen verzekeren.
Vlaanderen's satyrieke schilderkunst wordt besproken in een belangwekkend boek van L. Maeterlinck, conservator van het Gentsche museum voor schilderijen. Het werk is bekroond door de Belgische Koninklijke Academie en uitgegeven onder den titel Le genre satirique dans la peinture flamande. Wat middelmatige illustraties dienen tot verduidelijking van den tekst, die getuigt van voortreffelijke methode en grondige studie.
't Grootste deel van het boek is gewijd aan een onderzoek naar het eerste satyrieke werk van verluchters, de ontwikkeling en het verval van hun kunst in Vlaanderen, de opkomst van graveer- en schilderkunst, het satyrieke element in de werken der zoogenaamde ‘kleine meesters’. Het mooist in dit boek is wel Maeterlinck's studie over den ouden Breughel, wiens kunst in hem een geestdriftig bewonderaar vindt.
Breughel - zegt Maeterlinck - geeft het best van allen de eigenaardigheid weer des volk. Het fantastieke en satyrieke genre brengt hij op een hoogte, welke niet wordt overstegen. De intieme wijsbegeerte van het Vlaamsche volk vindt men bij hem, met dat eigenaardige gezonde verstand, tegelijkertijd komiek en opruiend. Hij vertelt hoe Breughel meeleefde met het Vlaamsche volk, en we moeten wel denken aan de huidige herleving der Vlaamsche Letteren, nu óók de kunstenaars nieuw bloed erlangen van de echt Vlaamsche dorpelingen, die reeds een Breughel (in de zestiende eeuw) zoo prachtig inspireerden. Natuurlijk verwijst Maeterlinck naar de studie van H. Heijmans over den ouden Breughel; maar hij vult die aan. Veel houdt hij van den schilder, meer dan genoeg om hem (volkomen rechtvaardig) te verdedigen tegen onze, bij de beoordeeling van zijn werk misplaatste preutschheid. De hinderlijke figuurtjes, toch, waren in des schilders dagen geheel onschuldige komiekigheidjes. Ultra-realistische bijzonderheden gaven het volk genot en de populariteit, bij zijn leven, der werken van Breughel bewijst wel de innigheid, waarmede hij was verwant aan de wereld zijner modellen. Ook doet dit het groote aantal valschelijk op zijn naam gestelde satyrieke composities. De Boeren-Breughel is de satyricus, die doet schaterlachen. Maar hij heeft medelijden met de slachtoffers van den oorlog en van den fiscus. Zijn vrienden werden geringeloord tot in 't onmogelijke door de eindelooze reeks van
| |
| |
wettelijke voorschriften, waarbij zelfs was bepaald, van welke kleur het brood wezen moest, dat ze mochten eten, voor zoover zij 't betalen konden! Terzelfder tijd nam het brassen der rijkaards jaar op jaar toe en Breughel laat niet na op de tegenstelling te wijzen; hij durft de toernooien - waarbij werd gemoord, in zijn tijd - openhartig parodieeren; hij schildert in volle rauwheid de martelingen der gefolterden door 't Gerecht. Ook mag Maeterlinck van Breughel getuigen, dat hij, nagenoeg alleen in de zestiende eeuw, getrouw bleef aan de schilderstraditie, welke de Vlaamsche School tijdens Van Eyck en Van der Weyden groot had doen worden. De schrijver trekt nu een parallel tusschen Van Maerlant en Breughel; schetst het leven van den kunstenaar onder Alva's tyrannie, welke allen deed sneven of zwijgen, die in den lande nog durfden getuigen van den echt Vlaamschen geest. Zelf meende Breughel 't geraden, ettelijke satyren van zijn hand te vernietigen, opdat, als hem iets mocht overkomen, zijn jonge vrouw er niet door in ongelegenheid mocht worden gebracht.
Boeren-Breughel was een didactisch kunstenaar, Maeterlinck acht er hem niet minder om. We zien dit aan de slotregelen van zijn omvangrijke studie, waarin de wensch wordt geuit, dat moderne schilders mochten gaan meewerken aan de bestrijding van alcoholisme en pauperisme en aan de verzoening der strijdende klassen, een besluit dat ons wat vreemd voorkomt voor een zoodanige kunsthistorische studie.
Breughel's satyrieke werken worden nu beschreven. Wij worden daardoor tevens herinnerd aan het anti-feminisme van den ouden Vlaming. Vrouwen zijn vaak de hoofdpersonen in zijn serie der hoofdzonden. Hij laat zien, hoe haar kwaadsprekerij iemand aan de galg kan brengen. In zijn tijd moet dit dan ook meermalen in den letterlijken zin des woords gebeurd zijn. 't Babbelen der vrouw heeft menig echtgenoot het leven gekost. Onder de, voor den beoefenaar der beschavingsgeschiedenis ook zoo allermerkwaardigste werken, mag wel zijn Ezel op school worden genoemd. Hoe raak treft Breughel immer in zijn grof-komiek realistisch doen!
En dan volgt eene bespreking van den helschen Breughel, van navolgers, van later komenden, van het verval der Vlaamsche satyrieke kunst en de kunstmatige renaissance der oud-Vlaamsche kunst, die tot zielloos napeuteren leidde. Voor de toekomst hoopt Maeterlinck (naar we al zagen) dat moderne meesters het hunne zullen doen om, door de zonde te geeselen, tot het betrachten der deugd aan te sporen. Hij voelt nu eenmaal didactiek in de krasse tooneelen der oude Vlaamsche meesters en wenscht die door even didactisch werkende modernen opgevolgd. Zonderlinge inval, moet ik zeggen. Maar het werk wordt er niet door geschaad.
|
|