Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 13
(1903)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 399]
| |
XIII.Willem V en de Patriotten.Het zal uit het voorgaande hoofdstuk duidelijk geworden zijn, dat Willem IV, was hij meer doortastend opgetreden, de aristocratische partij had kunnen ten val brengen. Gesteund als hij was door de Oranje-partij en de democraten zou hem dit niet moeielijk gevallen zijn. Nu hij de verouderde en ingewortelde misbruiken slechts zeer gedeeltelijk aantastte, kon het wel niet anders of hij deed den haat der patricische familiën tegen zijn huis toenemen, zonder de democratische partij te bevredigen. Deze laatste wendde zich dan ook wat later van zijn huis af, en sloot zich, door verschillende omstandigheden daartoe gebracht, aan bij de regenten-partij. Democraten en Aristocraten, tegen Oranje vereenigd, droegen den naam van Patriotten. Welke deze omstandigheden waren zal uit de volgende bladzijden blijken.
willem v.
Zeker heeft zelden een vorst onder moeielijker omstandigheden de regeering aanvaard dan Willem V. Hem ontbraken juist al die eigenschappen, die een vorst in zulke tijden zoo hoog noodig heeft. In Oranje en de democratie heeft de heer de Beaufort dit dan ook op schoone wijze gezegd: ‘Zelden is iemand onder een ongelukkiger gesternte geboren dan hij. Alle toovergodinnen schenen zich bij de vorstelijke wieg vereenigd te hebben, om den armen zuigeling met hunne booze gaven te overstelpen. Alles wat omstandigheden en overgeërfde waardigheid in hem eischten, werd hem onthouden, en daarentegen eigenschappen en hoedanigheden toebedeeld, die in andere tijden en in een anderen kring hem dienstig hadden kunnen zijn, maar hem in het vervullen der moeielijke taak, waarmede het lot zijne schouders bezwaard had, ten eenenmale in den weg stonden. En moeielijk was die taak in hooge mate, wat toch is moeielijker dan de leiding van een volk, dat, zijne staatsinstellingen ontwassen, behoefte begint te gevoelen om zich een nieuw staatkundig leven te scheppen? Scherpe oogen, eene vaste hand en eene onvermoeide | |
[pagina 400]
| |
geestkracht vermogen dan zelfs niet altijd de teugels vast te houden’. De uitmuntende gaven van zijne beroemde voorgangers miste hij geheel. Hij was, zoowel wat zijne uiterlijke als innerlijke gaven aangaat, de minste van al onze Oraniërs. Reeds zijne houding en zijn gelaat waren alles behalve vorstelijk en zijne talrijke lasteraars hadden niet geheel en al ongelijk, wanneer zij hem onnoozel van gelaat vonden. Vlugheid van begrip en korrektheid van uitdrukking waren hem geheel vreemd. Ook miste hij geheel die eigenaardige gave, voor gezaghebbenden van zooveel gewicht, om eene weigering in een vriendelijk woord te vatten. In onze historie en ons staatsrecht was hij geheel te huis, en menige professor mocht hem zijne kennis in den doolhof onzer wetten benijden, maar het overzicht van het geheel ontbrak hem, hij wist van zijne groote kennis geen gepast gebruik te maken. Men kon van hem zeggen, als van zoo menig geleerde: groote kennis scherpt het oordeel niet. Vandaar zijn gebrek aan kritiek. Hij vroeg niet wat verbeterd of wat vereenvoudigd moest of kon worden, hij liet alles liefst bij het oude. Wie op afschaffing van misbruiken aandrong was in zijn oog en in dat van zijne omgeving een revolutionair, een gevaarlijk mensch. Weifelen was de grondtrek van zijn karakter. Zoo kwam men er eindelijk toe alle gebreken der staatsregeling en alle misbruiken in het bestuur aan hem toe te schrijven, en hem zelfs gelijk te stellen met een tyran en een Nero. Het is natuurlijk niet noodig hier in het breede uiteen te zetten aan wie hij dien haat te wijten had. Het waren de regenten, die, wanneer er een stadhouder aan het bewind was, niet zoo gemakkelijk den meester konden spelen in de steden als anders het geval was. Zij, de eigenlijke tyrannen des lands, wilden het doen voorkomen alsof Willem V de oorzaak van alle onheil was. Ze ontzagen zich ten slotte zelfs niet zijne eer en zijn goeden naam aan te tasten. Toen men hoorde, dat de prins gaarne fijne wijn op tafel had, heette hij een dronkaard; had hij wat lang met de eene of andere hofdame gesproken, dan heette hij een overspeler of echtbreker; waakte hij voor de goede administratie aan zijn hof, dadelijk noemde men hem een gierigaard of vrek. Vraagt men of Willem V dan niet schuldig was, het antwoord moet bevestigend luiden. Hij heeft niet gedaan wat in zijn vermogen was om een beteren toestand in het leven te roepen. 's Prinsen hofhouding hielp ongelukkig den afkeer tegen Oranje versterken. Men toonde er steeds eene bijzondere voorliefde voor al wat Duitsch was. Dit was reeds begonnen onder den regent, den hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel, door het volk gewoonlijk ‘dikke hertog’ genoemd. Toen de prins later met eene Pruisische prinses in het huwelijk trad, werd het niet beter. De baronesse van Danckelman, vroeger de gouvernante der prinses en nu haar eerste hofdame, deed al het mogelijke om de Duitsche manieren aan het hof in te voeren en vooral Duitschers te begunstigen. Aan haar invloed was het te wijten, dat de prinses zich langzamerhand een gezag aanmatigde, dat haar gemaal zeer benadeelde. Door hare kuiperijen werd het hof en de Oranje-partij zelf verdeeld in twee partijen: de prinsen- en de prinsessen-partij, en het was niet twijfelachtig wie de sterkste was. Men kan gemakkelijk nagaan tot welke onaangenaamheden zulk een toestand aanleiding moest geven, en hoe er munt uit geslagen werd tot nieuwe hatelijkheden. De vrienden des prinsen waren meest mannen van weinig of geen beteekenis. Graaf Bentinck van Rhoon, nog wel het hoofd van de Oranje-partij, was meer hoveling dan staatsman, en bezat op verre na niet de kennis en geschiktheid, die het hoofd eener partij moeten kenmerken. Gedurende het bestuur van Willem V begonnen ook de revolutionaire denkbeelden van Fransche schrijvers, wijsgeeren, staatslieden en geleerden hier ingang te vinden. Vooral de werken van Voltaire en Rousseau (om van anderen niet te spreken) maakten hier grooten opgang, en oefenden een ontzaglijken invloed uit op de reeds bestaande vrijzinnige begrippen onzer democraten. Voltaire tastte in al zijne wijsgeerige en historische geschriften, in zijne romans, vertellingen, treurspelen en gedichten bestaande misbruiken op het gebied van staat, kerk en maatschappij aan. Het middel dat hij dikwijls in | |
[pagina 401]
| |
zijne werken bezigt om het verouderde aan te tasten is de spotternij. Bewijsvoering gebruikte hij slechts dan, wanneer men er vatbaar voor was of niet onwillig om haar aan te hooren. Had hij echter te doen met lieden wier eerbied voor het verouderde tot in het bespottelijke ging, dan gebruikte hij het scherpe wapen der ironie, en wie door Voltaire eens belachelijk was gemaakt, zegt Buckle, bleef het gedurende zijn geheele leven. Nog veel meer las men Rousseau's boeken. Welk een invloed moet b.v. zijne schildering van de oorspronkelijke gelijkheid der menschen in den natuurtoestand niet gehad hebben in een tijd, waarin de machthebbenden dikwijls van hun gezag op de schandelijkste wijze misbruik maakten (zie zijn l'Origine de l'inégalité parmi les hommes); met welk eene goedkeuring moet niet, te midden van allerlei tyrannieke maatregelen, het Contrat social gelezen zijn, waarin de leer der volkssouvereiniteit tot in hare uiterste gevolgtrekkingen ontwikkeld werd. Deze leer kwam in hoofdzaak op het volgende neer: Het goddelijk recht der vorsten is een puur verzinsel. De souvereiniteit berust bij het volk, die de uitoefening ervan, tot wederopzeggens toe, aan hem of hen kan opdragen, die het daartoe geschikt oordeelt. De op deze wijze aangestelde vorsten of overheden zijn aan het volk verantwoording schuldig en kunnen dus door het volk worden afgezet. Aan het souvereine volk kwam verder het recht toe te bepalen wat godsdienst, wet en zedelijkheid was.
wilhelmina van pruisen.
Zulk eene leer vond hier een wel toebereiden bodem. Vooral de aristocratische regenten huldigden haar dadelijk, omdat zij er een geschikt middel in zagen den stadhouder langs nieuwen weg te bestoken. Om recht en billijkheid was het den meesten hunner niet te doen. Was dit het geval geweest dan zouden ze juist deze leer, die ook hunne tyrannie veroordeelde, niet te baat genomen hebben. Maar in hunne verregaande verblinding beschouwden zij zich als degenen, aan wie het volk eigenlijk het gezag had opgedragen. De stadhouder was hun dienaar, dien zij ter verantwoording konden roepen, en des noods van zijn ambt ontzetten. Zij namen de houding aan van de beschermers des volks te zijn, terwijl zij juist een der hoofdoorzaken van alle ellende waren. De democraten, die zich ook van den stadhouder afgewend hadden, omdat van hem niets te wachten was, namen de nieuwe leer eveneens met vreugde aan, maar zeker uit eerlijker beginselen dan de aristocraten. En zoo geschiedde iets, dat nooit had moeten gebeuren: democraten en regenten werden het eens. Ze worden te zamen aangeduid met den naam van Patriotten, terwijl de Oranje-gezinden hun den scheldnaam van Keezen gaven, eene uitdrukking, welker oorsprong niet geheel vaststaat. De regenten begrepen maar al te wel, dat zij bij hunne nieuwe bondgenooten wel het een en ander, dat vroeger gebeurd was, moesten goedmaken, Geld en drank deden daarbij goede diensten. In de clubs en genootschappen werd ook de mindere man opgenomen. Vleierijen en vriendelijke woordjes werden daar niet gespaard. De regenten brachten er in hoogst eigen persoon hun lapper en snijder op de hoogte van de politiek en ontzagen zich zelfs niet met hen een kaartje te leggen (zie Hartog). | |
[pagina 402]
| |
Er werden maaltijden gegeven ‘in den eenvoudigen smaak der Batavieren’. Niet alle democraten lieten zich echter om den tuin leiden. Sommigen hunner zagen maar al te goed het valsche spel der patriciërs in, zooals b.v. bleek uit het aanstellen van personen om op de handelingen der regenten een wakend oog te houden.
regenten aan het spel met hun lapper en snijder.
De patriotten waren het sterkst in Holland en hadden de Staten van Friesland geheel en die van Utrecht voor een groot gedeelte op hunne zijde. De Oranje gezinden bestonden uit de bewoners van het platteland, de kleine burgerij der steden, de regenten der oostelijke provinciën en de familiën, die aan het prinselijke hof waren verbonden. De provincie Zeeland was bijna geheel Oranjegezind. Sterken steun vond de Oranje-partij ook in vele predikanten der Gereformeerde kerk. Toch waren er in het oosten des lands ook patriottische regenten. Als voorbeeld wijzen we alleen op Van der Capellen tot den Poll, lid der Staten van Overijsel, en Van der Capellen tot de Marsch, lid der Staten van Gelderland. Een flinken steun in den strijd vonden de patriotten ook in de dissidenten, d.z. zij die niet tot de staatskerk behoorden, en dus uitgesloten waren van het bekleeden van openbare ambten en bedieningen. Wel genoten Remonstranten en Doopsgezinden meer vrijheid dan in de zeventiende eeuw, maar zij wisten slechts al te goed dat men hun, des noods met de plakkaten in de hand, den mond kon stoppen. Zij gevoelden, dat ze slechts geduld werden, en onder den bestaanden toestand van zaken nooit met de Gereformeerden zouden gelijk gesteld worden. Met de Roomschen was het natuurlijk nog veel erger gesteld. Stilzwijgend liet men hunne godsdienstoefeningen toe, maar ze moesten zich daarvoor meer dan eene hoogst onbillijke afpersing getroosten. Kon men het hun ten kwade duiden, dat zij reikhalzend naar eene nieuwe orde van zaken verlangden, waarbij ze meerdere vrijheid konden genieten. Ook voor de Joden was het zeker niet aangenaam steeds als het uitvaagsel der maatschappij beschouwd te worden, en ook zij zullen in stilte zeker naar meer vrijheid verlangd hebben. De regenten bleven niet in gebreke de hoop van alle niet-Gereformeerden | |
[pagina 403]
| |
te voeden. De sectarissen vonden voor hunne grieven bij hen een geopend oor. De echte Calvinisten in de Staatskerk bleven op handen van den Prins. Volgens hunne meening waren de kerk en het huis van Oranje niet van elkander te scheiden. De patriottische predikanten, en we hebben boven reeds opgemerkt, dat er een groot aantal waren, richtten echter heftige aanvallen tegen de bestaande toestanden en vooral tegen den Prins. Hoe vinnig de dominees van den kansel af streden, blijkt wel uit de liederen, die zij lieten aanheffen. Een patriot liet bijv. zingen uit Ps. 109 (zie Hartog): Verklaar hem schuldig in 't gerichte;
Verdrijf hem van uw aangezichte;
Houd zijn gebeden zelfs voor zonden:
Hij heeft zich tegen God verbonden,
Verkort zijn dagen, vel hem neêr;
Een ander neem zijn ambt en eer.
of ook wel uit den 52sten psalm: Waartoe u dus beroemd in 't kwade,
Vermeetle Dwingeland?
God zal u voor zijn wraak doen bukken,
En door zijn sterke hand
U uit uw tent en schuilplaats rukken,
Ontwortlen uit uw stand.
stotprent op de keezen
Gedurende den vierden Engelschen oorlog, die ons land zulke zware verliezen berokkende, begon de haat reusachtige afmetingen aan te nemen. Men ontzag zich niet meer de vuilste en laagste lasteringen tegen den Prins uit te braken, geheel over het hoofd ziende wie eigenlijk de ware landverraders waren. In een regen van pamfletten en schotschriften werd hij op de kaak gesteld. De Oranjeboomen, prijkende met een prentje, dat een Oranjeboom voorstelt, en onder het motto ‘Ten dage als gy daarvan eet, zult gy den dood sterven’, traden in de bres voor de volkssouvereiniteit. In de meest grievende bewoordingen werden de Oraniërs beleedigd. De eerste Willem, zoo heet het in dit tijdschrift, had reeds naar de alleenheerschappij gestreefd. Maurits was een wreedaardig, valsch, heerschzuchtig en wellustig dwingeland, die van wroeging over zijne wandaden was gestorven. Frederik Hendrik was vol list en kuiperijen, en zijn zoon Willem II ontzag zich niet zijn eed te breken en geweld te gebruiken. Willem III geleek het meest op Maurits, en was op den | |
[pagina 404]
| |
koop toe nog geveinsd en schijnheilig. Kortom, er werd in de groote Oraniërs niets goeds bevonden, waaruit men besluiten kan hoe er over Willem IV en den zwakken Willem V werd geoordeeld. Een ander pamflet maakte het nog erger. Daarin heette Willem V de zoon van een molenaar. Zijne moeder werd uitgemaakt voor ‘Jezabel’, of ‘de booze Anne’, de ‘godvergeetene vrouw’, die haar zoon een afkeer had weten in te boezemen voor het vaderland en zijne regenten. Hij was een landverrader, want het was zijne schuld dat zooveel honderden rijk beladen koopvaarders door de Engelschen waren genomen en dat verscheidene onzer koloniën waren verloren gegaan. De Prins toonde zich blijde over deze verliezen, en hij stampvoette, toen hij van de overwinning bij Doggersbank hoorde. De schrijver van het lasterlijke pamflet hoopte, dat er een Brutus zou opstaan om het vaderland van dezen tyran te bevrijden. Het gevloekte Oranjehuis moest ten gronde gaan, want het had zich groot gemaakt ten koste van het vaderland. Een aantal weekbladen bliezen het vuur verder aan. Het meest bekend zijn zeker de Post van den Neder-Rijn, opgericht in 1781, de Politieke Kruyer, die in 1783 begon te verschijnen, de Zuid-Hollandsche courant, de Watergraafmeersche courant en de Courier van Europa. Ieder dezer bladen was er op zijne beurt op uit het bestaande te bestrijden. Ze werden druk gelezen, wat reeds alleen bewezen wordt door het feit dat de Post in 24,000 exemplaren wekelijks verspreid werd. Opmerkelijk mag het heeten, dat deze bladen, wanneer ze ook de vrijheid tegen de regenten verdedigden, verboden werden en de redacteuren het hard te verantwoorden hadden. Toen vroeger de leugenachtigste berichten omtrent den prins gedrukt werden, hadden de regenten steeds een goedkeurend glimlachje getoond, maar nu men betoogde, dat ook zij, volgens de leer der volkssouvereiniteit, de dienaren des volks waren, nu was het dadelijk uit. De democraten kregen loon naar werken. Zij hadden de grootste dwaasheid begaan zich met hun ergsten vijand, de aristocratische regenten, te verbinden. Met Oranje aan hun hoofd hadden ze de regentenpartij, het ongeluk des lands, wel kunnen meester worden. Jammer dat de beide laatste stadhouders zulke zwakke mannen waren. Maar al is dit nu ook het geval, dit neemt niet weg, dat het voor de democraten geen reden kon zijn zich met de patriciërs te verbinden. Welk leger loopt tot den vijand over omdat het geen geschikt aanvoerder heeft? Sedert 1783 begon de haat tegen den Prins zich ook in daden te uiten. In vele plaatsen werden, met toestemming van de vroedschappen, exercitiegenootschappen opgericht, die uitsluitend uit patriottische burgers moesten bestaan. In geen gewest, Gelderland uitgezonderd, mocht de Prins meer een krijgsraad samenroepen. Het dragen van Oranjestrikken en het roepen van Oranje-boven werd ten strengste verboden. Oranje-wortels moesten voortaan peen genoemd worden, en de prinsesse-boontjes sla- of heerenboontjes. Zong men het Wilhelmus of droeg men eene goudsbloem in den mond of op den jas, dan stelde men zich bloot aan gevangenisstraf, zelfs aan geeseling. Eene kleine schermutseling in den Haag was oorzaak dat men den Prins het bevel over het garnizoen in de residentie ontnam en de Stadhouderspoort voor ieder openstelde, welke laatste maatregel tot eene kleine Oranje-beweging aanleiding gaf. Willem V verliet den Haag en begaf zich naar Gelderland. De staten van dit gewest verzochten den Prins garnizoen te leggen in Hattem en Elburg, waar de patriotten zich nog al luidruchtig gedroegen. De tijding hiervan was genoeg om de Staten van Holland te doen besluiten den Prins als Kapitein-generaal van hun gewest te schorsen. Zoo hadden de patriotten eindelijk hun doel bereikt: de stadhouder was machteloos. Maar nu bleek het ook, dat het nooit de bedoeling der regenten geweest was eenige verbetering in het bestuur te brengen of eenig misbruik af te schaffen. De democraten, die in hunne verblinding op dit oogenblik gewacht hadden om hunne wenschen bevredigd te zien, zagen zich bitter teleurgesteld. Nu eerst begrepen zij, dat ze door de aristocraten gebruikt waren als werktuigen | |
[pagina 405]
| |
om den stadhouder ten val te brengen, en daardoor de macht der patriciërs te bevestigen. Er ontstond een felle strijd in den boezem der patriotten-partij, die eenige jaren later daarmede eindigde, dat de democraten, gesteund door Frankrijk, de zege behaalden. Toch kwam Willem V nog voor korten tijd aan het roer. Eene beleediging zijne gemalin aangedaan, was oorzaak dat de Pruisen in 1787 den stadhouder kwamen herstellen. De regenten werden gedwee en verzoenden zich gedeeltelijk met den Prins. De heftigste onder hen echter, door vervolging van de zijde der Oranje-partij bedreigd, weken uit naar Frankrijk, evenals velen der democraten. In het noorden van dat land wachtten zij eene gunstige gelegenheid af om wraak te komen nemen, en eene nieuwe orde van zaken te stichten. | |
XIV.1795.Frankrijk had zich in den strijd van de patriotten tegen het huis van Oranje niet onbetuigd gelaten. Wel was het niet openlijk opgetreden, maar door middel van zijn gezant en een aantal agenten had het toch een niet onbelangrijken invloed uitgeoefend. De steun, waarop men rekende, was oorzaak van het heftig optreden. Of Frankrijk werkelijk van plan was steun te verleenen is eene andere zaak. Veel moet in deze gebeurtenissen nog opgehelderd worden. Zeker is het echter dat er in 1785 een verbond te Fontainebleau tot stand kwam tusschen Frankrijk en de Republiek. Nu kwam er aan het gejuich geen einde. Men zou gemeend hebben, dat er een gouden tijd was aangebroken. Overal werden maaltijden gegeven, die, naar den aard onzer vaderen in de achttiende eeuw, kostbaar en weelderig waren. Aan het Amsterdamsche banket, waar ook de Fransche ambassadeur aanzat, heerschte eene bijzonder vroolijke stemming. Midden op de tafel stond de Tempel der Eendracht, waarboven men eene godin zag, die in de eene hand een tak met lelies en in de andere een bundel van zeven pijlen hield. Verder was ook de Fransche monarch afgebeeld, die de Nederlandsche maagd vriendschappelijk de hand gaf. Volgens de Post van den Neder-Rijn begon de Nederlandsche Leeuw nu weer nieuwen moed te vatten, terwijl het verraad van spijt verging en Engeland van woede op de tanden knarste. Een predikant verkondigde zijne gemeente dat de gloriezon van Nederland, die tot dusver sterk beneveld was geweest, weer helder begon te schijnen. Het arme vaderland was door het plechtig verbond met den edelen Lodewijk gered en kon nu weder als eene glinsterende parel aan de kroon der onafhankelijke mogendheden prijken. Aan gedichtjes ontbrak het bij zulke gelegenheden nooit. Zoo ook nu. In een er van heet het: Heb dank, o Deugdzaam Vorst; heb dank ook Menschenvriend!
Uwe edelmoedigheid zal Neerland nooit vergeten,
En is er die u vloekt, dat snoode rot verdient,
Dat hen 't ontaarde hart wordt uit de borst gereten.
Wie er met dit ‘snoode rot’ bedoeld worden, is niet twijfelachtig. De echte Oranje-vrienden en de strenge Calvinisten waren steeds van den Franschen invloed afkeerig geweest, maar de stroom was hun te sterk geworden (men leze voor het bovenstaande vooral ‘Patriotten en Oranje.’) Inmiddels grepen er in Frankrijk gebeurtenissen plaats, die niet zouden nalaten ook hier grooten invloed uit te oefenen. De oude vermolmde maatschappij, die als een overblijfsel van de middeleeuwen kan beschouwd worden, werd daar omver geworpen, en nieuwe toestanden geschapen, die geheel naar het hart waren van onze democraten. De Nationale Vergadering, die in 1789 bijeen kwam, begon hare werkzaamheden, na eenige voorafgaande besprekingen, met eene verklaring van de Rechten van den mensch: Alle menschen zijn vrij en gelijk; | |
[pagina 406]
| |
ieder heeft recht op vrijheid, veiligheid, eigendom en weerstand; alle souvereiniteit berust bij het volk; de vrijheid bestaat in alles te kunnen doen, wat aan anderen niet tot nadeel strekt; de wet is de uitdrukking van den wil van allen; niemand kan in hechtenis genomen worden dan in de bij de wet aangeduide gevallen; ieder wordt voor onschuldig gehouden, totdat zijne schuld bewezen is verklaard; alle godsdienstige meeningen zijn vrij, mits de uiting daarvan de openbare orde niet store; ieder bezit het recht op vrije mededeeling van zijne gedachte; ieder openbaar ambtenaar is rekening en verantwoording schuldig van zijn beheer; het eigendomsrecht is onkreukbaar en heilig. De strekking van deze verklaring is duidelijk. Men wilde het onrecht en geweld van vroeger voor goed onmogelijk maken. Wanneer men alle menschen voor vrij en gelijk verklaarde, bedoelde men daarmede elk persoonlijk onderscheid tusschen de ingezetenen weg te nemen. De vele voorrechten van adel en geestelijkheid waren daarmede geoordeeld. Door de bescherming van persoon en eigendom maakte men een einde aan de verschillende vormen van afhankelijkheid, die nog sedert de middeleeuwen bestonden (heeren-, hand- en spandiensten), en aan het willekeurig beschikken over een anders goed. Ook de geloofsvrijheid was dringend noodzakelijk. Het fanatisme van een dommen hoop, dat zooveel bloed en tranen over de wereld gebracht had, moest ophouden. Nog merkwaardiger waren de besluiten, die de Nationale Vergadering in den nacht van den 4den op den 5den Augustus '89 nam. Door het doen verdwijnen van de laatste overblijfselen der middeleeuwen legde men den hoeksteen voor het op te trekken nieuwe staatsgebouw. Men besloot tot de opheffing van alle lijfeigenschap, van heerendiensten en feodale rechten, van de heerlijke rechtspraak, van het jachtrecht en de barbaarsche straffen op stroopers toegepast. Later gelastte men nog de aflossing van tienden, de afschaffing van den verkoop van ambten, de opheffing van de gilden, van alle bijzondere rechten van provinciën en steden, van allen vrijdom van belastingen, van alle voorrechten der standen enz. Als met een slag had men de oude en ingewortelde misbruiken vernietigd, maar het zou nog jaren duren en stroomen bloeds kosten eer Frankrijk de weldaden in deze besluiten vervat zou genieten. Een geschiedschrijver (Weber), die niet geacht kan worden hoog met de revolutie te zijn ingenomen, getuigt van dien merkwaardigen nacht: ‘Groote schatten droeg die nacht van den vierden Augustus in haren schoot, die niet voor één tijdperk noch voor Frankrijk alleen, maar voor alle tijden en alle volken gewonnen werden: vrijheid van arbeid, gelijkheid van alle rechten, eenheid des volks, van wat rang of stand. Uit dat oogpunt beschouwd mochten de vereerders der omwenteling hem zeker den goddelijken nacht noemen.’ Toch werden er nog andere maatregelen genomen van niet minder ingrijpenden aard. Men deed het voorstel om de kerkelijke goederen door den staat in beslag te doen nemen. En dat dit goed niet gering was, blijkt uit het feit dat de kerk een niet onaanzienlijk gedeelte van de oppervlakte van Frankrijk in bezit had Deze grond kon in kleine perceelen verkocht worden, en zou een nieuwen stand van kleine grondbezitters vormen, die, geen pachtopzegging meer te vreezen hebbende, lust zouden krijgen den grond te verbeteren, en dus eene nieuwe bron van welvaart zouden openen. Aan de scherpzinnigheid en welsprekendheid van Mirabeau, daarbij geleid door den niet minder bekwamen Turgot, werd het voorstel, na eene rijpe beraadslaging over de billijkheid, aangenomen. Ten slotte kreeg Frankrijk ook nog eene nieuwe rechtspraak. Voor 1789 was Frankrijk bij uitnemendheid het land van de willekeur en rechtsverkrachting geweest. Er waren burgerlijke en geestelijke rechtbanken, waar, al naar den aard van het geding, volgens Romeinsch, kanoniek of plaatselijk recht uitspraak werd gedaan. De meeste rechterlijke ambten konden gekocht worden, en sommige waren zelfs erfelijk. Was men met aanzienlijken bevriend, dan glipte men door de mazen van het net; had men er echter vijanden onder, dan kon men zeker | |
[pagina 407]
| |
zijn van eene veroordeeling. Nergens werd het recht in zulk eene mate verkracht Maar ook aan dit onrecht kwam nu voor goed een einde. De pijnbank, de brandstapel, het vierendeelen en andere barbaarsche straffen werden afgeschaft. De terechtzittingen werden openbaar, en ieder beschuldigde het recht toegestaan zich te doen verdedigen. Vatten we dit alles te zamen, dan kunnen we zeggen, dat de beteekenis der Fransche omwenteling vooral bestaat in de geheele verandering der sociale toestanden. Afschaffing der feodale lasten, vrijheid van menschen en bodem en erkenning der gelijkheid van allen voor de wet waren resultaten, die niet gering waren te achten. En ook op het overige Europa, ja op de geheele beschaafde wereld oefende de revolutie een machtigen invloed uit, want ook daar werden op het gegeven voorbeeld de oude ketenen afgeschud.
daendels.
Men kan zich voorstellen met hoeveel ingenomenheid de gebeurtenissen in Frankrijk door onze naar verandering hakende democratische patriotten werden gadegeslagen. Toch duurde het nog tot 1793 eer er gegronde hoop begon te ontstaan op omverwerping van den hier bestaanden toestand. De Nationale Conventie, die in alle vorsten vijanden van de nieuwe orde van zaken zag, verklaarde toen aan Willem V den oorlog. Dumouriez trok onze grenzen over, vergezeld door Daendels, aan het hoofd der uitgeweken patriotten. Breda werd zonder slag of stoot genomen, Klundert verdedigde zich nog, evenzoo Geertruidenberg, terwijl Willemstad zoo gelukkig was zich staande te houden. Toen de Franschen echter den slag van Neerwinden tegen de Oostenrijkers verloren, moesten zij ons land weder ruimen. Het volgende jaar veranderde de stand van zaken weder geheel door de beslissende overwinning der Franschen bij Fleurus. Daar intusschen echter het Schrikbewind viel, was het nog zeer twijfelachtig of eene nieuwe poging zou worden aangewend om ons te bevrijden. Op aandringen van de uitgewekenen en van het in Amsterdam gevestigde geheime Comité revolutionair, gebeurde dit echter toch. In den aanvang van 1795 rukte Pichegru aan het hoofd van een leger, en gevolgd door de uitgeweken patriotten, over de bevroren rivieren ons land binnen. De stadhouder, wel bemerkende, dat hij in de nieuwe orde van zaken, die nu stond te beginnen, kon gemist worden, stak den 18en Januari 1795 met zijn gezin van Scheveningen naar Engeland over. Met den val van Oranje ging de val van de Republiek gepaard. Zij was aan hare veelvuldige kwalen gestorven. Overal hoorde men de kreet: Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap. Overal vierde men feest en danste men om den vrijheidsboom. In Amsterdam o.a. stond een prachtige vrijheidsboom, van negentig voet hoog, op den Dam, versierd met driekleurige cocarden, linten en een vrijheidshoed. Burgers van allerlei rang en stand dansten er omheen: soldaten, predikanten, vischvrouwen, advokaten, weezen, arbeiders, enz. Maar onder de feestvreugde, die natuurlijk niet geheel onvermengd was, dacht men toch aan de vernieuwing van Staat en Maatschappij. Allen wenschten eene volksregeering, maar er deden zich toch duidelijk twee hoofdstroomingen kennen: Unitarissen en Federalisten. De eersten, de meest vooruitstrevenden, wenschten eene republiek, die één en ondeel- | |
[pagina 408]
| |
baar was; de laatsten verlangden een bondgenootschap van zelfstandige Staatjes, dus iets, dat eenigszins geleek op de vroegere Unie. Na allerlei wederwaardigheden kwam in 1798 eene Staatsregeling tot stand, in den geest der Unitarissen, en geheel geschoeid op de leest der revolutionaire denkbeelden. De nieuwe republiek was democratisch en centraliseerend. De vroegere gewesten hielden op als zelfstandige staten te bestaan. Het geheele grondgebied, Drente en Noord-Brabant ingesloten, werd verdeeld in acht departementen, waarvan de grenzen met opzet geheel afwijkend waren genomen van die der vroegere gewesten. Zoo bestond bijv. het Eems-departement uit deelen van Friesland, Groningen en Drente (men raadplege hier eene historische atlas). Aan het hoofd des lands stond een Uitvoerend Bewind van vijf leden, die door acht Agenten (Ministers) in het bestuur werden bijgestaan. De wetgevende macht berustte bij een Vertegenwoordigend Lichaam van 94 leden, gesplitst in twee kamers. Dit Lichaam werd samengesteld door verkiezing, waartoe het geheele Rijk verdeeld was in 94 kiesdistricten. Ieder district koos een volksvertegenwoordiger. Kiesrecht hadden alle 20-jarige mannelijke Nederlanders, die zekere som in de belasting betaalden, lezen en schrijven konden, en wilden verklaren, dat zij een afkeer hadden van het stadhouderlijk bestuur, het federalisme, de aristocratie en de regeeringloosheid. De besturen van departementen en gemeenten waren aan het centraal bestuur ondergeschikt. De financiën van den staat kwamen onder een centraal beheer en in éene kas, terwijl alle schulden werden vereenigd. Er werd eene nieuwe rechterlijke organisatie ontworpen, waarbij iedere gemeente een vrederechter en ieder departement een gerechtshof zou hebben; maar daarvan kwam voorloopig niets. De Kerk werd van den Staat gescheiden, zoodat er voortaan geen Staatskerk meer bestond. Alle kerkgenootschappen genoten voortaan dezelfde bescherming, maar moesten zelf voor het onderhoud van hun eeredienst, predikanten en gestichten zorgen. Eerst later werden onderwijs en belastingen geregeld.
men danste om den vrijheidsboom.
Zoo hadden dus ten slotte de democraten gezegevierd. Het aristocratische wanbeheer was opgeruimd. Er was een oordeel gegaan over de schandelijke misbruiken, waaronder ons land in de achttiende eeuw had geleden. Een poel van ongerechtigheden was gedempt, en hoewel de nieuwe orde van zaken zeker ook hare ernstige gebreken had, was zij toch verre te verkiezen boven het stelsel van onrecht en geweld, dat den pruikentijd had gekenmerkt. W.F.H. Wunderlich. Apeldoorn. |
|