| |
| |
| |
ILLUSTRATIE UIT DE ‘CAMERA’. DOOR C. SIERIG. GERRIT WITSE BIJ HET ZIEKBED VAN BARTE.
| |
| |
| |
Nicolaas Beets. (13 sept. 1814 - 13 maart 1903)
door G. Hulsman
En Dieu ta vie,
En Dieu ta fin.
‘Jean Paul,’ - zoo herinnert Hasebroek in een zijner opstellen, - doet het volgende merkwaardige verhaal:
portret van beets, door haverman, gemaakt voor de ‘camera obscura’, 21ste druk (1901).
‘De prins Esterhazy had zijn geheele muziekkapel en Haydn als kapelmeester afgedankt. Dientengevolge komponeerde deze een muziekstuk, waarin elke muzikant, de een na den ander, een solo speelde en aan het einde er van den blaker op zijn muziek-lessenaar uitdoofde en wegging. Zoo verdween het ééne lichtje en het ééne instrument nà het andere en eindelijk bleef het orkest geheel stom,’ en... zoo laat de schrijver van Waarheid en Droomen, de groote vriend van Beets dan volgen: ‘Ik heb aan dit verhaal wel eens gedacht, toen ik Bilderdijk, en nà Bilderdijk Loots, en nà Loots Staring, en nà Staring Tollens, en nà Tollens Da Costa, en nà Da Costa Van Lennep zag aftreden en ik voor de meesten te vergeefs naar een plaatsbekleeder, en dat vooral onder de jongeren zocht.’
Zoo klaagde eenmaal de beminnelijke Jonathan en wij, die thans leven, mogen zijn klacht weder overnemen. Wij hebben onder het thans levend geslacht zeldzame talenten en beleven een bloeitijdperk op het gebied der letteren. Wij hebben de zangerig-mystieke stem van Van Eeden, den zwaren vleugelslag van Kloos, de beeldenrijke rythme van Hélène Swarth, de Prometheus-poëzie van Emants, de als diamanten geslepen verzen van Couperus en het leeuwerik-lied van Perk, wij hebben Ellen en Lioba, Mijn ziel is als de zee, en 'k Heb niets dan de stem van mijn hart, die mij het eeuwige leven belooft en die heilige onsterfelijke sterren, hoog boven mijn sterfelijk hoofd, wij hebben Lilith en Godenschemering, Williswinde, Iris en Mathilde, - maar hoe schoon en artistiek dit alles ook zij, het is zoo somber, zoo vaag, zoo wanhopig, wij missen de dichters der oude school en denkend aan het vieux jeu van hun harp, zien wij met droefheid dat heengegaan zijn nà Da Costa ter Haar, nà ter Haar ten Kate, nà ten Kate Hasebroek, nà Hasebroek Schaepman en nu eindelijk nà allen Nicolaas Beets.
Nicolaas Beets... niemand zoo populair in Nederland als hij. Hij heeft een meesterlijke studie eenmaal geschreven over het populaire, maar hij kon het ook doen. Hij mocht spreken uit ervaring. Hij kende het geheim der populariteit. Hij heeft zich zelven nooit gezocht, maar zijn naam was op aller lippen. Hij heeft geen roem begeerd, maar de roem werd hem letterlijk voor de voeten geworpen en toen was hij wel verplicht hem op te rapen. Langer dan een halve eeuw, van 1840 tot aan zijn heengaan, heeft zijn stem weerklonken in Nederland, en wie wil weten, al wat Beets heeft geschreven, ook in kleinere tijdschriften en bladen en wat over Beets al zoo is gezegd, gedurende zijn bijna negentigjarig leven, hij brenge eens een bezoek aan
| |
| |
den heer Ywema in Utrecht, den man wien Beets eens toezong 23 Sept. 1898:
‘Trouwhartige Ywema, mijn welbeminde vriend
Voltooit op dezen dag zijn tienmaal zeven jaren;
De Algoede, dien hij eert en dient
Moog' nog een langen tijd zijn werkzaam leven sparen!’ -
en hij zal dan een schat van Beetsiana vinden, die hem een even groote blijdschap zullen bezorgen als de Lasciana, die Dr. Kuyper eens mocht ontdekken in de woning van Ds. de Vries te Haarlem.
Beets heeft geleefd in het hart van ons volk. Hij heeft ons laten genieten van zijn ernst en zijn humor, van zijn proza en zijn poëzie, van zijn preeken en zijn lezingen, van zijn woorden en zijn geschriften en wanneer er eens een tweede Trommius mocht opstaan, om te onderzoeken hoe dikwijls predikanten, professoren, kamerleden, enz. hun toespraken, oraties en maiden-speeches opgeluisterd hebben met citaten uit zijn werken, dan zou hij waarschijnlijk een foliant kunnen samenstellen, waarbij de bekende concordantie maar kinderspel is. Geen wonder, dat wij Nederlanders gewoon waren met den grooten man mede te leven en belang te stellen in zijn lief en leed. Wanneer de pers bericht, dat Paus Leo zich niet wel gevoelt, dan luistert een oogenblik Europa. Toen de telegrammen de ziekte van Nicolaas Beets wereldkundig maakten, toen luisterde een oogenblik Nederland, en wij allen waren bedroefd, toen wij hoorden, dat de groote man den 13den Maart l.l. was heengegaan en toen wij het bericht lazen: ‘De begrafenis zal plaats hebben 17 Maart des voormiddags te half twaalf ure.... Geen bloemen.’
Geen bloemen.... H.M. de Koningin-Moeder kreeg vergunning een lauwerkrans neder te leggen op de bare in het sterfhuis. H.M. de Koningin mocht ten aanschouwen van heel haar volk een vredepalm leggen op het graf zelf, maar overigens.... Och, Beets hield niet van bloemen en kransen bij graf en dood, en bij zijn leven kon hij wel eens lachen over de ‘horticultuur, die ons levend onder bloemen en dood onder kransen begraaft,’ maar moest deze wensch van den overledene geëerbiedigd worden in den letterlijken zin van het woord, hij kon niet verhinderen, dat in geestelijken zin talloos velen zich gereed maakten hem hun lauwerkransen te vlechten en die op zijn graf eerbiedig neer te leggen. De groote tijdschriften en bladen verkondigden om strijd hun bewondering en dankbaarheid. De heer van Hall gaf in de Gids zijn eere-palm met affodillen, de Spectator gaf een krans van immortellen, Onze Eeuw gaf een lauwertak in poëzie en van heinde en verre, in grootere en kleinere bladen, stonden kortere ‘In Memoriams’ en langere biographieën, maar allen vol van piëteit en liefde. Daar was één distel van mevrouw Roland Holst in naam van den Nieuwen Tijd, maar deze dichteresse heeft zeker gedacht aan de eigen verzen van Beets:
‘De smart is poëtisch, is edel en schoon
En ook distlen versieren, gevlochten ten kroon.’
Ook Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift wenscht den grooten doode te eeren. Met dankbaarheid aanvaardde ik de opdracht der Redactie om een artikel over hem te schrijven, met dankbaarheid, maar met schroom. Sinds vele jaren is daar een mij heilig hoekje in mijn studeerkamer, waar hangen de portretten van Hendrik Pierson, van Hasebroek, Da Costa en Nicolaas Beets, mannen, die ik zoo gaarne als mijn geestelijke vaders beschouw, ‘Vier Elemente, innig gesellt,’ die mij opgebouwd hebben een heerlijke wereld van geloof, hoop en liefde, van reine aspiratiën en dichterlijke bezieling. Is mij de eerste de held, die als Jeremia alleen staat als een koperen muur, als een ijzeren pilaar in den lande, om te getuigen tegen de zonde; is mij de tweede het ideaal van den pastor, den herder, die nooit aan iemand vertwijfelde, maar bleef gelooven aan het beeld, in ieder marmerblok verborgen; is mij de derde de machtige geest, die ons op vleugelen van poëzie opvoert naar het rijk des geestes,... de laatste, Nicolaas Beets, hij heeft in zich alles, wat de eersten kenmerkt, en dan nog bovendien iets onzeg- | |
| |
baars, dat iets, waaraan wij de Camera Obscura te danken hebben, den gezonden blik op de wereld en het wereldsche en daarom, omdat ik voor mijn gevoel zooveel aan hem te danken heb, heb ik met blijdschap de taak op mij genomen, maar met schroom, omdat aan een opstel over Beets onwillekeurig hooge eischen gesteld worden en de tijd mij geschonken, te midden van de vele drukke ambtsbezigheden, zoo kort is. Ik heb een gevoel als Beets zelf had, toen hij in Edinburg den lof van Walter Scott moest verkondigen te midden van de groote mannen op het gebied der letteren en zie, als hij, een beeld van mijzelf in den Last Minstrel, den verlegen bard, die als hij zijn zang en zijn harp zou laten hooren, onder den indruk van de moeilijkheid van zijn taak, niet durfde aanvangen, maar ik zal mij
troosten met het oude en beproefde: ‘Ut desint vires, tamen est laudanda voluntas.’
de huize ‘nyenburgh’ te heilo, waar beets mocht vinden zijn aleide en na haar dood zijn tweede vrouw, haar zuster jonkvrouwe jacoba eliza van foreest.
Beets werd geboren 13 Sept. 1814, uit het huwelijk van Martinus Nicolaas Beets en Maria Elisabeth de Waal Malefijt in de Koningstraat te Haarlem. Hij was een knaap van genialen aanleg en zijn gansche omgeving werkte mede om zijn talenten tot ontwikkeling te brengen. Zijn vader, die botanicus was, gaf hem den waren kijk op de natuur en wat is een kind niet gelukkig, dat vroeg de schoonheden van de natuur leert bestudeeren. Jong hoorde Beets de namen van honderde planten en bloemen en hij zocht in den Hout en in de duinen van Overveen en Bloemendaal de bloemen en gewassen, waarmede hij later al zijn natuur-gedichten bevolkt, de anemonen en narcissen, de kruipwilgen en zwanebloemen, de kattestaarten en gouden toortsen en zoovele anderen. Zijn oudere zuster, de bekende Serena van zijn dichtwerken, moedigde zijn zangdrift aan en haalde hem over het vers op Mevrouw Bilderdijk in den Muzen-Almanak te laten drukken. De meesters, die een buitengewonen invloed op hem gehad hebben en den begaafden leerling een glansrijke toekomst voorspelden, waren de Heer Prinsen van de lagere school, Dr. Epkema van het Gymnasium en de vrome Hendrik Polman, die hem het eerst de schoonheid liet gevoelen van de Bijbelsche Geschiedenis.
Op negentienjarigen leeftijd deed Beets zijn joyeuse entrée in de Academie-wereld van Leiden. Daar kwam hij in aanraking met beroemde mannen als Siegenbeek en Van der Palm, als Kist en Clarisse en met studenten, die later beroemde mannen zouden worden, met Hasebroek en Gewin, met Beynen en Kneppelhout, met Bakhuizen van den Brink, Scholl van Egmond, Brill, Van Foreest, Pluygers en zoovele anderen en door Bakhuizen van den Brink kwam hij weer in kennis met Heije en Potgieter, die de Muzen redigeerden, en door Hasebroek met Mevrouw Bosboom-Toussaint, die de wereld begon te verbazen door haar meesterlijk geschreven historische romans, en door Van Foreest kwam hij op den huize ‘Nyenburgh,’ waar hij zijn Aleide zou vinden, die zoude worden de vreugde van zijn toch reeds zoo gezegend leven.... in Leiden begon voor Beets de victorie. Onbegrijpelijk spoedig kwam de geest van den genialen jongen man tot zijn volle ontwikkeling. Hij moet in deze jaren geweldig hard gewerkt hebben en wij kunnen begrijpen, dat hij hieraan op tachtigjarigen leeftijd terug- | |
| |
denkend en zich ergerend aan een jeunesse dorée, die haar jeugd verboemelt, deze toeroept: ‘Geef mij uw twintig jaar, zoo gij er niets mee doet.’ Hij studeerde trouw, deed op tijd zijn examens, las voortdurend, vooral Engelsch, was lid van tallooze dispuutgezelschappen, redigeerde den Studenten-Almanak, vertaalde de meesterwerken van buitenlandsche dichters als Scott en Byron, schreef in de Gids en de Muzen, concipieerde groote epische dichtwerken, die de twee eerste bundels van zijn Verzamelde Gedichten bijna geheel vullen, stelde tusschen de buitjes door, als een ander rookte of biljartte, de onsterfelijke stukjes op van de Camera Obscura, deed proponents in Middelburg en promoveerde op een dissertatie over den Paus Aeneas Silvius, welk
proefschrift hem den doctorstitel deed verwerven, - en dit alles in zes jaren tijds, van 1833-1839, - het is om niet te gelooven.
Beets heeft hard gewerkt, maar hij is nooit zelf een Pieter Stastok geweest, die zich, blokkende en hengstende, uit de wereld terugtrok van vrienden en kennissen, neen hij was de vroolijkste der academieburgers en het lag niet aan hem, dat hij in het jaar 1835 niet meedeed aan de Maskarade, door hem bezongen en onvergetelijk gemaakt. Hij wist dat de academietijd ook mede behoort ad jocum et ludum en een tochtje naar Heiloo moest telkens van den studietijd worden afgenomen. Daar mocht hij dwalen met zijn toekomstige bruid in de heerlijke bosschen van den ‘Nijenburgh’. Daar mocht hij droomen en dichten, en zijn aanstaande op haar verjaardag verrassen met een schitterend vers als dit:
‘Ik vraag niet, of de hemel stralen
Niet, of het bloembed rozen heeft,
Noch, of de wiek der nachtegalen
Van liefde, zang of koude beeft,
Of alles groent in bosch en weide
En leeft en bloeit en zich verblijdt,
Maar slechts, of gij gelukkig zijt,
Of gij gelukkig zijt, Aleide,’ -
een vers, waarvan Busken Huet eenmaal getuigd heeft, ‘dat het de ridderlijkste hulde is geweest, ooit door een zanger aan zijn bruid gebracht.’ Daar mocht hij het gezelschap genieten van Hasebroek en diens zuster Editha in de pastorie van Heilo en plannen maken voor de intrede in Heemstede, waar hij in den zomer van het jaar 1840 als predikant beroepen was.
Den 4en October van dit jaar had deze heugelijke gebeurtenis plaats. Hasebroek, die den 3en September het huwelijk van den jongen leeraar met Jonkvrouwe van Foreest had ingezegend, zou als bevestiger optreden. Het notulen-boek van de gemeente Heemstede bevat het volgende verslag van de plechtigheid, door Beets zelf geschreven. Daar lezen wij: ‘Op Zondag den 4en October is de WelEerwaarde Zeergeleerde Heer Nicolaas Beets, Theol. doct. en cand. tot den H.D. bij het Prov. Kerkbestuur van Zeeland plechtiglijk in den dienst bevestigd door den WelEerwaarden Heer J.P. Hasebroek, Predikant te Heilo, tot tekst genomen hebbende Maleachi 2:7c, “Want hij is een Engel des Heeren der Heirscharen.” De oplegging der handen is geschied door D.D. Der Kinderen (van Alkmaar), Tersteeg (van Schorel), Rommenie (van Montfoort), benevens den consulent en bevestiger. De bevestigde leeraar predikte des namiddags tot zijne intrede naar aanleiding van Joh. 17:17, “Heiligt ze in Uwe waarheid, Uw woord is de waarheid” De komst van den jongen predikant was een feest voor de gemeente en ruim dertien jaren heeft hij er met zegen mogen arbeiden.
Was de studenten-tijd van Beets een tijdperk geweest van zeldzaam geluk, de periode, nu ingetreden, kwam met nieuwe weldaden, - en dat kon niet anders. Een man als hij nu eenmaal geweest is, brengt overal de poëzie zelf mede, waar hij komt.
“Es lebt ein Lied in allen Dingen, an jeder Statt, an jedem Ort, und die Welt hebt an zu singen, sprichtst du nur das Zauberwort,” - wij kennen het lied van den dichter. Beets had nu eenmaal de gave dit tooverwoord uit te kunnen spreken en daarom heeft hij in zijn eerste gemeente den idealen werkkring gevonden, waar hij zijn menschenkennis grooter, zijn poëzie reiner, zijn levensbeschouwing ernstiger zag worden. Hij werkte, gelijk hij zelf later
| |
| |
zegt, met lust en met liefde. Hij won de harten van de kleinen en eenvoudigen even goed als van de aanzienlijke Amsterdamsche families, die 's zomers in Heemstede hun landhuizen betrokken. Hij werd een gelukkige familievader, kreeg kind op kind, Marten, zijn Ruben, zijn oudste, zijn lieveling, Dirk, Maria, en zoo verder. Hij verheugde zich in de “bloem van zacht fluweel” en de bloem met het hagelwitte kroontje,’ luisterde naar den zang der nachtegalen, dwaalde door de duinen, genoot den beschaafden omgang van den geestigen Jacob van Lennep, die niet meer wilde dichten, sinds Beets hem overtrof; van Potgieter, met wien hij de letterkundige quaestie's van den dag mocht bespreken, soms kibbelend en elkander lachend verklarend: ‘We like us at a distance’; van Da Costa, met wien hij zich verdiepte in de Bezwaren tegen den geest der eeuw, van B. ter Haar, dien hij eenmaal als Professor zoude opvolgen en zoo vele anderen, - en intusschen preekte hij en schreef hij preeken, toenemend in kracht, zwakken troostend en de sympathie ontvangend van de aanzienlijken en wijzen.
het kerkje van heemstede, waar beets werkte van 4 october 1840 tot 25 mei 1854.
De Heemsteedsche periode is een gezegend tijdperk geweest in het leven van den dichter. Een zware slag trof hem. Hij moest zijn kleinen Nicolaas, zijn naamgenoot, verliezen, aan wien het wonderschoone Herinnering is gewijd. Ruim dertien jaren heeft Beets in Heemstede gewerkt en toen was het oogenblik van afscheid-nemen gekomen. In Utrecht zou hij een nieuwen werkkring krijgen. Met welke gevoelens de leeraar heenging van zijn oude gemeente, bewijzen de schoone woorden, in de afscheidsrede 25 Mei 1854 tot haar gericht. Daar lezen wij, onder zooveel meer, dat nog nà zulk een langen tijd ons hart kan ontroeren: ‘Gij allen, leden der gemeente van Heemstede, aanzienlijken en geringen, wijzen en eenvoudigen, ouden en jongen, gij vooral mijne vroegere en latere leerlingen, aanvaardt het laatst, aanvaardt het diepgevoeld vaarwel van uwen voorganger. Er is een tijd geweest, dat hij meende, dat het de wil des Heeren zijn zoude, hem levenslang onder u te doen verblijven; waarin hij zich voorstelde, bij den afgestorven lieveling, wiens gebeente hij nu in uw midden achterlaat, te zullen nederdalen in het graf. En deze gedachte had voor hem veel zoets. Doch anders waren de gedachten zijns Heeren. En nu scheur ik mij van u af, daarin getroost dat die Heer met Zijne gemeente is, alle de dagen, tot aan de voleinding der wereld.’
Beets ging naar Utrecht en hij is hier blijven wonen, gelijk hij in zijn Holland heeft gezongen:
‘Zoet Holland, lieflijk Holland
nu leef ik in het Sticht,
Door leiding van Gods goedheid
en nooit betreurden plicht;
'k Zie daar den grafkuil gapen
Waarin ik zacht zal slapen,
Als, op den Stichtschen akker,
mijn dagwerk is verricht.’
Zoo is het geweest en gebleven. Beets heeft hier gewerkt als predikant in steeds breederen kring. Hij had een gehoor, dat hem trouw volgde en gelijk ik onlangs door
| |
| |
iemand hoorde vertellen, zei menigeen, toen Beets in zijn kracht was: ‘Als ik 's Zondags een preek van hem heb gehoord, dan heb ik weer moed om acht dagen lang mijn kruis te dragen’. De dichter en litterator gingen ook in den prediker niet onder. Geregeld verschenen gedichten en studies van zijn hand.
Zijn roem ging semper crescendo. In het jaar 1874 werd hem aangeboden een professoraat in Kerkgeschiedenis, Dogmengeschiedenis en Ethiek bij de theologische faculteit van de Utrechtsche Hoogeschool, welke benoeming door hem werd aanvaard. Tot 1884 mocht hij het hoogleeraars-ambt bekleeden. Toen was hij 70 jaar en moest hij aftreden. Het bekende jubilee was het hoogtepunt van zijn leven. Na dien tijd tot zijn dood genoot hij een otium cum dignitate, door heel Utrecht, ja, door heel het volk en vaderland, geacht en op de handen gedragen.
plaat uit ‘uilenspiegel’, dr. beets contra dr. kuyper, inzake de wijziging van het schoolwet-program (1870).
Haarlem, Leiden, Heilo, Heemstede, Utrecht, - de plaatsen door hem zelf genoemd in het gedicht, zooeven aangehaald, - hier is het leven afgespeeld van den edelen man, dien wij eeren. De bloemenstad gaf hem een diepen indruk van de schoonheid der natuur, de sleutelstad opende hem de aula van den roem, de ‘Nijenburgh’ wekte liefde en sprak van ridderlijke idealen, Heemstede leerde den ernst van het Evangelie en Utrecht riep tot een zetel in den kring der geleerden, - het gansche leven van Beets beweegt zich in deze aristocratische atmosfeer van poëzie, glorie, liefde, ernst en wetenschap. ‘Een rol te spelen in den staat, een rol te spelen in de kerk’, was nimmer zijn eerzucht en de leuze ‘credo pugno’ was voor een meer strijdlustigen geest weggelegd. Beets is dan ook geen Tyrtaeus geweest van de een of andere groote nationale beweging; hij heeft geen aanvallen op Seinpost doorstaan; geen politieke bladen geredigeerd; geen lidmaatschap van de Tweede Kamer gezocht en nooit zijn zwaard of vredepalm geworpen op de weegschaal der publieke opinie, om de een of andere partij te doen zegevieren. Slechts éénmaal heeft hij zich in den strijd gemengd en een geestige caricatuur heeft dit oogenblik vereeuwigd. Toen Groen van Prinsterer en Kuyper het plichtmatig vonden een strijd aan te gaan om het woord Christelijk te laten vallen in de uitdrukking Christelijke en Maatschappelijke deugden van de Grondwet, ten einde het verkeerde systeem der destijds vigeerende schoolwet aan het licht te laten komen, trad Beets op met zijn Plichtmatig of misdadig? en hij qualificeerde zulk een handelwijze als onverantwoordelijk, om zich daarna voor goed uit de beweging van het Christelijk Nationaal Onderwijs terug te trekken.
Mocht het leven van Beets een kalm verloop hebben, zijn leuze luiden: ‘Doen door laten’, het woord instemming bij hem vinden: ‘Het echte merk van wijze liên is langzaam gaan en verre zien’, toch is zijn leven zoo nuttig en vruchtbaar geweest, dat duizenden in den lande hem voor hun weldoener verklaren. Beets is vooreerst geweest schatbewaarder van Hollands' heerlijke taal, overtuigd als hij was met Bilderdijk van de waarheid, vervat in deze woorden: ‘Bataven, kent uw taal en heel haar overvloed, weest meester van de taal, gij zijt het van 't gemoed’. In de periode nu van Beets' jonge dagen had de Hollandsche taal haar nachtmuts op en velen deden hun best haar die nachtmuts van het hoofd te halen. Wat Aagje Wolff en Betje Deken hadden begonnen, wat Geel en Potgieter wilden voortzetten, werd als met één ruk volbracht door Hildebrand-Beets. Hij verloste de taal,
| |
| |
zegt Schimmel terecht, uit de boeien der conventie. Prijst hij in een opstel van 1840 over Taalvervalsching en spelling den man gelukzalig, wien het gelukt zich omtrent de moedertaal verdienstelijk te maken, hij heeft zijn geheele leven naar die zaligheid gestreefd. Hield hij aan den eenen kant een zwart register van alle peccadillo's, begaan tegen de wetten der taal, gelijk wij zien uit zijn Queruliana, aan den anderen kant wist hij uit haar goudmijnen verloren geraakte uitdrukkingen en woorden op te delven, die haar onuitputtelijken rijkdom laten aanschouwen. Ja, toen de heer Ch. Bossevain een paar jaren geleden den grijsaard met zijn dochters bezocht en Beets hem plaagde met de taalfouten, waarvan het Handelsblad kon grimmelen en hij het vooral gemunt had op het woord mopperen, dat verwijderd moest worden, was de eerste uitroep van één hunner ná het verlaten van de woning: ‘Vader, wat heeft Prof. Beets nog altijd onze Hollandsche taal lief!’
Beets is de schatbewaarder van onze taal geweest en wat hier onmiddellijk op moet volgen, de man van de Camera Obscura. - De Camera Obscura, - wanneer wij dit woord uitspreken, dan wordt het licht rondom ons, dan plooit zich onwillekeurig onze mond tot een glimlach, dan voelen wij den troost van den humor, ‘dit sieraad van alle groote en die veiligheidsklep van alle gespannen geesten.’ Wat praat men van Dickens of Charles Lamb en afhankelijkheid van beiden, de Camera Obscura is het oorspronkelijkste en zelfstandigste werk, dat ooit geleverd is geworden. Moge er soms waarheid zijn in het spreekwoord: ‘Les chefs d'oeuvre sont bêtes’, de Camera Obscura is dan nu eens een meesterwerk, dat niet vervelend is, het is onschuldig, ernstig en zoo innig amusant. Tollens beschrijft ergens den tempel van den roem en terwijl velen afgewezen worden, die komen aandragen met handen vol geleerdheid en poëzie, wordt een gelukkige begroet met het ‘Dignus, Dignus est intrare’ en als dan gevraagd wordt:
‘Welk een kleinood bracht hij aan
Dat hem het koor deed opengaan?’
dan antwoordt de dichter:
‘Hij droeg zijn rijkdom in een doekje
En bij 't ontknoopen van zijn schat,
Wat denkt men, dat hij bij zich had...?
Het was een klein octavo-boekje.’
portret van hildebrand door l. springer (1837), gereproduceerd voor den 18en druk van de ‘camera’.
Zoo is Beets gekomen met zijn Camera Obscura en de Hall of Fame is hem geopend geworden.
De Camera Obscura, ja was aanvankelijk een klein octavo-boekje. Pieter Stastok, Een oude kennis en eenige kleinere opstellen, zie daar alles. Och, wat ziet die Camera Obscura van 1839 er uit! Het lijkt een grauw zwanejong, maar een zwaan is er uit gegroeid, met blanke zware vleugels vol kracht en bezieling. De eerste Camera Obscura bevatte nog zoo weinig en wij vergeven het vader Yntema van de Vaderlandsche Letteroefeningen bijna, dat hij er geen toekomst in zag, maar het boek is een Nibelungen-hort geworden, dien wij met zorg bewaren in den diepen Rijnstroom des levens. Een paar nieuwe stukjes hadden in den Studenten-Almanak gestaan, een paar andere stukjes, o.a. het beruchte Vooruitgang was in De Gids verschenen, weer een ander
| |
| |
opstel had een plaats gevonden in het Leeskabinet, verscheidene bijdragen waren gegeven aan het tijdschrift De Nederlanden en nu al deze schetsen, kostbaar als de genre-beeldjes van Ostade en Gerard Dou vermeerderd met het verhaal van Gerrit Witse en De Familie Kegge, zij werden vereenigd tot een boek, dat als een canon voor goed afgesloten is en met een scripsit aeternitati door ons volk verzegeld en bewaard zal blijven.
plaat van den ‘spectator’, 1881 no. 24. beets aan het publiek voorstellend anna roemer visscher, wier werken hij heeft uitgegeven.
De Camera Obscura is nog altijd het meest gelezene der Hollandsche boeken. Toen eenige jaren geleden de Spectator een plebisciet heeft uitgelokt, om er achter te komen, welke schrijver het meest onder ons gelezen wordt, was de uitslag der stemming dat het Hildebrand is, die daarop roem mag dragen. In groote en kleine formaten, geïllustreerd en niet geïllustreerd, met teekeningen van Carl Sierig en titelplaten van Kaiser en Rochussen, goud op snee, keurig gebonden, voorzien van het portret van den schrijver door Haverman, circuleert het werk bij duizende exemplaren onder de leesgrage menigte en het verdient die eer. Het is meer, - gelijk ook Potgieter heeft moeten erkennen, - dan de copiëerlust van het dagelijksche leven kan voortbrengen. Het is een werk van genie. Datzelfde geheim, dat Rembrandt in staat stelde de scheppingen van zijn verbeelding voor onze oogen te doen leven en te overgieten van zijn onnavolgbaar licht, gaf Hildebrand de kracht zijn helden en heldinnen te bezielen. Nurks, Stastok, Kegge, Henriette Kegge, Gerrit Witse, Bruis en Deluw, zij leven en zij zullen blijven leven. Mogen de vreemdelingen, die door tallooze vertalingen met dit werk kunnen kennis maken dit niet kunnen begrijpen, de Camera Obscura is een echt Hollandsch boek, - zij hebben het niet te begrijpen; de menschen van de Camera Obscura leven voor ons Hollanders, en al kunnen ook wij veel niet meer verstaan van hun denken en doen, al weten wij niet, wat ‘Rapponische krachten’ zijn, wat de ‘Industriëlles van Bertolotto’ beteekenen, wat een ‘kokinje’ en een ‘céphalide’ is, en al hebben wij geen lust om telkens de commentaar Na 50 jaren er op na te slaan, wij begrijpen er genoeg van om te kunnen getuigen, dat de Camera Obscura het gezondste en geestigste boek van Nederland is.
portret van beets. door immerzeel (1838).
Maar is de Camera Obscura het hoogste, wat Beets als Hildebrand heeft geschreven, de letterkunde heeft nog zooveel meer van hem ontvangen. Beets was predikant en dàt met hart en ziel, maar als hij ontspanning zocht van zijn dagwerk, dan ging hij zich vertreden op het gebied der letteren. Aan zijn spelemeien op dit terrein hebben wij te
| |
| |
danken zijn Verpoozingen, Verscheidenheden, Nieuwe verscheidenheden, heerlijk schoone studies, die voornamelijk behandelen de groote mannen der Vaderlandsche litteratuur. Beets was een echt Hollander. Als hij in het buitenland de schoonheid hoort roemen van Rigi en Pilatus, dan kan hij niet laten te herinneren aan het schilderachtige van eigen vaderland en zoo ook anderen mochten de werken bestudeeren van de genieën der wereld-letterkunde, hij verdiepte zich bij voorkeur in de reien van Vondel, het heldendicht van Bilderdijk en van Van Haren, de huiselijke poëzie van Tollens, de legenden van Van Lennep, de liedjes van Poot en de puntige spreuken van Staring, maar dat hij op het veld der wereld-litteratuur thuis was, dat bewijst ons een geniaal stuk als het opstel over Letterdieverij, Navolging en Oorspronkelijkheid in het salon van Mevr. Van Onlo, waar een allerbelangrijkst gesprek gevoerd wordt tusschen den schrijver, zijn vriend Crito en mevrouw Crito, een gesprek dat eenig is in geestigheid en waarin met een onbegrijpelijke belezenheid wordt aangetoond, hoe Virgilius, Dante, Tasso, Vondel, Milton, Molière, Racine, Voltaire, Schiller, Bilderdijk en nog tal van anderen telkens dezelfde thema's van elkander overnemen, dezelfde expressie's remanieeren en dezelfde plagiaten verwerken, een gesprek, zoo eenig, zoo bliksemend van geest, dat Jeronimo de Vries naar waarheid heeft kunnen zeggen: ‘Wanneer ooit de goede toon en de degelijkheid onzer Nederlandsche gezelschappen in verval mochten komen, kunnen zij ten allen tijde in het salon van mevrouw Van Onlo het middel vinden om zich glorieus te herstellen.’
illustratie van de ‘camera obscura’, door c. sierig de teekenmeester aegidius punter zijn eigen werk beschouwende. een voorstelling uit ‘een tentoonstelling van schilderijen’.
Met deze lezingen trad Beets op in onze groote steden. Zijn verschijning was een gebeurtenis. De leeraren van Gymnasium en Hoogere Burgerschool beleefden een gelukkigen dag. De leerlingen werden aangespoord van de gelegenheid gebruik te maken, om den grooten man te zien en te hooren. Beets zou optreden. Het gehoor bestond uit de tegenstrijdigste elementen. Oude vrouwtjes met neepjesmutsjes op, die zijn Stichtelijke uren hadden gelezen, predikanten, die juist zijn Paulus ter lezing hadden ontvangen, zendingsvrienden, die hem op een zendingsfeest hadden hooren spreken, kinderen, die niets wisten en niets begrepen, maar door vaders en moeders meegenomen waren, omdat zij van plan waren hun eerlang de Camera Obscura ten geschenke te geven, advokaten, notarissen, letterkundigen, gymnasiasten, kweekelingen, die vóór alles den literator zochten, zij allen zaten in bonte menigte dooreen. Daar werd de groote man binnengeleid. Een daverend applaus ging onmiddellijk op. Ik heb het in Nijmegen eenige malen persoonlijk bijgewoond. De eerste maal kregen wij te hooren zijn lezing over Barbier. Wij begrepen de lange Fransche citaten niet, maar onze leeraren verklaarden ons, dat wij nu voor het eerst Fransch hadden hooren spreken. Een volgenden keer kregen wij het gesprek in Zwitserland over Smaak. Het was geestig en telkens ging daar een glimlach door de
| |
| |
zaal en die glimlach werd een Homerisch gelach, toen wij het verhaal kregen van dien kellner met zijn Amsterdamsch accent, die van Schaffhausen weg wilde: ‘van wege den eiwigen waterval.’ Onze leeraren waren den volgenden dag verrukt en zij verzekerden ons, dat wij de helft der geestigheden niet eens hadden kunnen vatten. Een derde maal hoorden wij den grooten man gedichten voordragen. Ik herinner mij o.a. het vers over den Bass-rock, eindigend: ‘Wat daken en wat spreeuwen! De Bass is voor de meeuwen!’ Hieraan was voorafgegaan een mondelinge welsprekende mededeeling, hoe de dichter het tafreel met eigen oogen had mogen aanschouwen. De leeraar in het Hollandsch kwam den anderen morgen de klas binnenstuiven, nog rood van enthousiasme en hij zeide: ‘nu hebt gij het gisterenavond kunnen hooren... poeta nascitur non fit.... Het woordje vooraf was nòg... proza... nòg... nòg één spanning hooger.. en het oogenblik was daar geweest, waarop een vers kan geboren worden.’ Zoo hield Beets overal zijn triomphtochten.
illustratie van de ‘camera obscura’, door c. sierig. een tafereel uit het hoofdstuk: ‘varen en rijden’.
Hij schilderde aan de hand van Bilderdijk het sneeuwendal, waar Cadmus' zwarte dochtertjes hun satyr-dansen uitvoerden; hij leidde naar het voorbeeld van Hugo de Groot en Vondel zijn gehoor den Hof van Eden binnen; hij liet de kracht hooren van het populaire in een liedje van Poot als dit: ‘Een oude boer en een mooi meisje was jong, hoe lieflijk dat er de koekoek zong, al in de groene Mei.’ En als hij de Hildebrandvonken liet spatten, dan was hij zeker van zijn succes. De menschen genoten, als hij sprak van een ‘meester’ dien men tegenwoordig niet meer ‘meester’ mag noemen, maar ‘Mijnheer’ of ‘Hoofd der school;’ van ‘God almachtig’, die zich bij velen tevreden moet stellen met den naam van ‘algemeene orde van zaken’; van een onderwijzer, die klaagt: ‘Meerderen begrijpen onzen predikant niet eenmaal, maar mij geldt hij voor een beduidende aanwinst’; van ‘dagbroers’, die naar de wet der evolutie op weg zijn, om ‘jabroers’ te worden; van een ‘gedropen’ student, die bij zijn vrienden heet ‘te zijn gezakt’ en bij
| |
| |
de familie ‘niet geslaagd;’ van een professor, die een ordonaris-paardebloem vertoonend, tot zijn leerlingen zeide: ‘Hocce plans magis vidistis.’ Hildebrand wordt in ons vaderland niet meer vergeten.
Beets was schrijver, maar ook dichter, geen dichter als Homerus, als Virgilius of Dante, neen hij heeft geen epos gemaakt, de geschiedenis van zijn volk niet in één machtige conceptie vereeuwigd, de tragedie van het menschelijk geslacht en den eeuwigen strijd tusschen goed en kwaad niet neergelegd in een Divina Comedia, neen, Beets is de dichter geweest der Korenbloemen en Madelieven, maar toch, hij is een dichter geweest, wien een ander dichter, Dr. Schaepman, eenmaal heeft mogen toevoegen:
‘Gij zijt van d' echten stam, Gij zijt van Vondels zonen,
Uw voorhoofd draagt de vlam van 't koninklijk genie,
Al boogt Ge in vroege jeugd voor vreemden ook de knie,
Al scheent Gij afgedwaald, tot zwoele, zwarte zonen,
Bij U bleef toch de lust aan Hollands reine tonen,
Hun vrijen vollen stroom, hun gouden melodie.’
Daar is in de dichtwerken van Beets te onderscheiden vooreerst een Hooglied en wel geschreven in de stemming van den Prediker. Beets als prozaschrijver, zoo onafhankelijk, zoo onmiddellijk en geheel zich zelf, heeft als dichter een tijdlang den invloed ondergaan, slechts eenigszins van Walter Scott, uit wiens Rokeby en The Lay of the last Minstrel, hij enkele gedeelten vertaalde, maar vooral van Lord Byron, den schitterend begaafden, maar sceptischen dichter, zoo geestig, met het oog op zijn gaven en gebreken naar lichaam en ziel, genaamd: ‘Dieu par le front, satyre par le pied.’ Beets was te rein van gemoed om behagen te scheppen in zijn Don Juan en dergelijke gedichten vol verheerlijking van zondige liefde, maar gelijk hij zelf later heeft afgekeurd in zijn gesprek met Starter over den zoogenaamden Zwarten tijd... het sombere, het naargeestige, het wanhopige van Byron trok hem een tijd lang aan. Die sombere smart, voornamelijk gegrond in een fictieve onbeantwoorde liefde, heeft hem er toe gebracht gedichten te vertalen als De Gevangene van Chillon, Mazeppa, Parisma en heeft hem geinspireerd tot het zelfstandig ontwerpen van José, Kuser en... al vormt Ada van Holland een kentering en wijst van Nouhuys er terecht op, dat in dit gedicht het ideaal gesteld wordt, aan de smart niet toe te geven, maar haar in het geloof te overwinnen, ook dit gedicht hoort door vorm en inhoud nog grootendeels tot de eerste periode. Na 1840 voelt de jonge dichter zich vrij en gelijk de Paus, wiens leven hij bestudeerd had, eenmaal gezegd had: ‘Aeneam rejicite, Pium accipite,’ ‘verwerpt Aeneas, maar neemt Pius aan,’ zoo zeide Beets van dit oogenblik af: ‘Luistert niet langer naar den dichter van den Zwarten tijd, maar leent uw oor aan
den dichter, die het licht ziet stralen. In deze periode en later vinden wij verzen, zoo schoon, dat wij ze, hoewel volkomen ongeschikt om bij den eeredienst gebruikt te worden, psalmen zouden willen noemen, verzen, niet machtig als die van Da Costa, maar zacht en teeder, met zulk een heerlijke religieuze verheffing, dat wij hun wedergade nergens kunnen vinden.
Verzen als Najaars-mijmering, Moeders Troost, Aan Aleide, In Aleide's Bijbel, zijn de schoonste liederen, die wij ons denken kunnen.
Heeft Beets eenmaal gewenscht, dat men van zijn verzen zoude kunnen zeggen: ‘Heel zijn harte klopt er in,’ dan moeten wij getuigen, dat dit hier het geval is en zoo zijn er in de gedichten van zijn lateren leeftijd talloos velen, te veel om hier op te noemen. En dan verder heeft Beets gegeven.... spreuken, puntdichten, epigrammen, allen zinrijk, correct, maar velen mat, les restes d'une voix, qui tombe et d'une ardeur qui s'éteint. Verder heeft de dichter ons geschonken tal van gelegenheidsverzen, gedichten op de verjaardagen van vrouw en kinderen, van vrienden en kennissen, leden van het Koninklijke Huis, ter herinnering aan den slag van Waterloo,
| |
| |
aan den slag van Heiligerlee, aan de groote gebeurtenissen in den oorlog van 1870, Oosterlingen, den Rijmbijbel, de Kinderzangen naar Isaac Watts, vertalingen uit de Wraak van koningin Eleonora van Bennett en de Orlando Furioso van Ariosto, enz., en dan ten laatste.... Hildebrand heeft niet alleen de Camera Obscura geschreven. Hij heeft ook verzen gemaakt, maar die verzen, het zijn volksdeuntjes en liedekens, doch poëzie van de zuiverste soort. De liedekens, eenmaal geschreven voor den Enkhuizer Almanak: Een aardig dorp is Bloemendaal, De conducteur zat op den bok, Als de Damiaatjes luiden, enz., zij hangen in ieders geheugen. Het breistertje uit Ons visschersvolkje, geschreven bij een schilderij van Israëls, is met zoovelen van die soort een juweeltje en in denzelfden tijd komt de dichter der Liedekens nog eens een enkele maal voor den dag als in het vers: In de Diligence, zoo aardig beginnend:
‘In den ouden bolderwagen,
Die van Alkmaar op Haarlem rijdt,
In den wagen van Van der Hagen
Gebruik ik voortreflijk mijn tijd,’
en hoopvol eindigend:
‘Dit is Haarlem, zijn kerk en zijn toren,
Dit dat plein, dat die gracht, dat die straat,
Waar men hijlikt en kindert als voren,
Als dit rood zijden lapje verraadt.’
het titelblad van den enkhuizer almanak 1841, waarin de zoogenaamde ‘liedekens’ zijn verschenen. dichtwerken, deel ii, pag. 95.
Beets heeft de Camera Obscura’ geschreven, - een voorrecht slechts aan iemand vergund, die met het hoedje van Fortunatus geboren is, een gelukskind, een Zondagskind der fortuin, maar de schaduwzijde blijft, dat hij zich in zijn latere proza-stukken nooit meer boven zijn eersteling heeft kunnen verheffen. Beets heeft gedichten gemaakt, geen middelmatige maar echt verheven liederen, die in ieder recht geaard menschenhart gevoelige snaren doen trillen, maar is Vondel na Byron zijn leermeester geworden en heeft hij bezieling gezocht in den Armida-tuin van diens betooverende poëzie, nooit zal iemand van den leerling getuigen, wat de leerling getuigd heeft van den meester, dat hij van hem bewonderde: ‘Zijn koninklijke zangen, zijn aadlaarsvlucht, zijn zuiv'ren gloed, zijn rustig zelfbezit, de vrijheid zijner gangen, zijn frischheid en zijn overvloed,’ want vormen de verzen van Beets te zamen het honderdduizend-stanzen-lang gedicht, waarvan hij eenmaal sprak, en heeft hij er niemand verdriet mee gedaan, zooals hij dreigde, maar integendeel velen genoegen, en zijn de gedichten in veel opzichten vol frischheid en oorspronkelijkheid, van aadlaarsvlucht is geen sprake en van koninklijke zangen te spreken zou vleierij weren, die de dichter zelf zou afgewezen hebben. En nu zijn er sommigen, die beweren dat noch Hildebrand, noch Beets meer te geven hadden. Van Nouhuys vermoedt van den eerste, dat hij in de Camera Obscura zijn kracht had uitgeput, omdat zijn kracht bestond in de satire en de satire eenzijdig is en eenzijdigheid de vruchtbaarheid moet beperken en Busken Huet vermoedt van den tweede, dat hij in zijn Korenbloemen en Liedekens zijn hoogste spanning heeft bereikt. Huet, hatelijk altijd, maar vooral tegen Beets, zegt: ‘De Hermionen en de Phaedra's niet aan te kunnen is in zichzelf geen schande, doch wijs de dichter, die van
| |
| |
dit onvermogen weet partij te trekken, om zich van de Betje's en de Bartje's te verzekeren.’
De discussie hierover is natuurlijk onvruchtbaar; en het is moeielijk uit te maken wat een mensch had kunnen doen of worden, indien de omstandigheden hem op andere wegen geleid hadden, wanneer het leven voor goed is afgebroken. Maar ik voor mij heb de vaste overtuiging, dat èn Hildebrand èn Beets oneindig veel meer voor de kunst hadden kunnen zijn, wanneer zij zich aan de kunst waren blijven wijden, maar... Beets heeft naar mijn meening een groot offer gebracht, het offer van meerderen letterkundigen roem, omdat hij iets had leeren kennen, dat hem meer was dan alle kronen der wereld te zamen, en omdat hij zelf heeft gedaan, wat hij een Rachèl predikte: ‘vergeten elke rol en schijn, om zondaar slechts voor God te zijn’ en te zoeken dien vrede, dien de wereld nu eenmaal niet geven kan. Zie ik goed, dan heeft Beets, de satirieke, humoristische, dichterlijke Beets reeds zeer jong een diep gevoel gehad van het ijdele van roem en macht en zijn het juist de twee mannen geweest, wier glorie hem aanvankelijk het meest bezielde, Scott en Byron, die hem door de tragedie van beider leven deze ijdelheid verkondigd hebben Scott, de gevierde held van Abbotsford, die een adellijken titel en millioenen gouds verwierf met zijn gaven, stierf, bezwijkend onder een last van arbeid, arm, het hart vol zorgen. ‘Zijn lot,’ zoo schreef Beets eenmaal, ‘houdt ons ernstige lessen voor, deze: dat alle aardsche voorspoed een bedriegelijke bezitting is en dat elke wereldsche eerzucht, ook de edelste, dichterlijkste, meest romantische ten slotte blijken moet ijdelheid der ijdelheden te wezen.’ En Byron, o, hij had zich niets behoeven te verwerven, hij had alles bij zijn geboorte reeds ontvangen... naam... ‘zijn geslachtsboom klom op tot Willem den Veroveraar...’ eer... ‘de hemel van zijn ledikant pronkte met een graaflijk coronet...’ glorie... ‘hij stond bekend als de eerste
dichter van Engeland, als de eerste van de wereld...’ en toch hij was rampzalig en zocht den dood. Beets zegt er van, toen zelf ruim 20 jaren: ‘Wie zoo kinderachtig droomt of zoo oppervlakkig denkt om te wanen dat hooge geboorte, rang of schat, genie zelfs of roem gelukkig maken kunnen, zij op Byron gewezen.’ Beets mocht in zijn jeugd brilleeren door zijn gaven en een wereld van glorie zien wenken, hij kende iets hoogers en gaf zich aan het Evangelie.
portret van beets uit de heemsteedsche periode.
Beets is geweest een diepe, religieuze natuur en daarom was ‘predikant te worden’ voor hem niet, zooals Huet zegt, een edelmoedige dwaasheid, maar een behoefte des harten. Hij geloofde werkelijk dat hij zijn instrument beter kon gebruiken. Het ontbrak hem, zegt hij later, predikant geworden, aan tijd en gelegenheid om de poëzie opzettelijk te kweeken en hij heeft hier vrede mede gehad. Het ernstige ambtsleven, zegt hij in de voorrede van de Ada van Holland, liet geen tijd meer of genoegzame rust voor het opzetten en uitwerken van min of meer epische dichtplannen, Beets had meer kunnen geven, zoo in proza als poëzie. Zijn dialogen in zijn latere Gesprekken, in het gesprek met Vondel,
| |
| |
met Querulus, met Smelfungus en Crito, zijn heerlijke natuurbeschrijvingen bijv. in het opstel Reizen en in het gesprek over den Smaak doen ons vermoeden, dat Beets een voortreffelijk romanschrijver had kunnen worden, een ideaal, dat hem ook wel voor den geest schijnt gestaan te hebben, maar in het verwezenlijken waarvan een Van Lennep hem is vóór geweest. En wat de poëzie betreft, hij - Beets - zegt in zijn lezing Doen door laten: ‘Ik kan niet eindigen zonder een hartewensch te slaken voor onze hedendaagsche letterkunde. Zij vooral heeft behoefte aan een nieuw meesterstuk. De “verstrooide leden” des dichters zijn overal, maar wij verlangen naar iets groots, iets eenigs, dat aller oogen trekt, aller harten boeit, en overal de geesten opwekt. Wie zal het ons geven?’ Beets had het waarschijnlijk zelf kunnen geven, als hij zich zelven had gezocht, maar hij heeft gekozen, wat hij het ‘Eene noodige’ heeft genoemd.
Beets is met volle overtuiging predikant geworden.
‘The glory of the most High’ ging hem boven alles en hij meende God als Evangeliedienaar het best en het waardigst te kunnen dienen. Hij heeft al zijn kennis van Bijbel en wetenschap, van taal en kunst, van menschen en toestanden gebruikt, om het Evangelie te kunnen verkondigen in den voortreffelijksten vorm, dien hij kon vinden. Tallooze bundels van godsdienstige lectuur zijn van zijn hand verschenen. Bekend zijn zijn Stichtelijke uren, die zelfs door de sceptici gelezen werden om hun verrukkelijk proza en die de troost en bemoediging zijn geweest van duizenden in den lande, vooral in de hoogere kringen. Verdere godsdienstige werken zijn een Bundel van twaalf preeken over verschillende onderwerpen, met een geloofsbelijdenis tot voorrede, waarmede Beets behoefte schijnt gehad te hebben zijn geloof tegenover de wereld te poneeren en die niet alleen dogmatisch maar zelfs streng-confessioneel en hier en daar scholastisch klinkt, ofschoon hij als theoloog gewoon was, de leerstellige waarheden van haar ethische zijde aan te vatten; een Bundel van zeven lijdenspreeken, naar aanleiding van de kruiswoorden; een Bundel van zes kerkredenen, naar aanleiding van de groote gebeurtenissen gedurende den oorlog van 1870, en ten slotte veelgelezen werken als de Man van Smarten, de Heer der Heerlijkheid; Paulus in de gewichtigste oogenblikken van zijn leven en werkzaamheid, enz. Bovendien heeft hij zich als predikant bemoeid met Christelijk onderwijs, - nà zijn breken met Groen van Prinsterer en Kuyper trok hij zich hiervan terug; met philanthropie, - jaren lang was hij voorzitter van Steenbeek, de Normaalschool en de Vluchtheuvelkerk in Zetten; met de zending, - dikwijls trad hij met zijn vriend Heldring op bij gelegenheid van de Zendingsfeesten, zoo ook te Heilo, 22 Juli 1870, waar hij mocht voordragen het schoone en zoo dikwijls herhaalde:
‘Alle heuvlen, alle dalen
Loven 's Heeren liefde en macht,
Waar de zon verspreidt haar stralen,
Waar de maan verlicht den nacht,
Waar geen dauw of regen falen
Waar een bloeiende aarde lacht;
Loven 's Heeren liefde en macht.’
Als predikant is hij velen tot zegen geweest. Ik heb hem eenmaal gehoord in Nijmegen in de Groote Kerk. Menschen, die men nooit in kerk of kluis zag, maar een tekst van Mattheus zochten op de plaats, waar de Bijbel bij het boek der Psalmen openviel, waren aanwezig. Beets trad op met groote kalmte en waardigheid. Langzaam schoof hij zijn zwart-glacé handschoenen van de handen, overeenkomstig het decorum van vroeger dagen, en... hij begon.... Als ik thans aan dat oogenblik terugdenk, dan kan ik mijn indruk niet beter teruggeven, dan Jeronimo de Vries het doet als hij zegt: ‘Ik zie de hooge gestalte nog met zijn waardigheid, met den roem van zijn naam zijn gehoor beheerschend; ik hoor die zachte in mijn binnenste nederdalende stem nog, die zich niet hoog verhief, die niet om gehoor vroeg, die wist, dat zij gehoor zou vinden, en voel de weldadige bekoring, die van zijn verschijning, zijn stem, het beschaafd en innemend geheel van zijn persoon en voordracht uit- | |
| |
ging.’ En de preek... Beets heeft er zelf eenmaal van gezegd: ‘Een goede preek is als een goed portret, hij kijkt u aan waar ge u ook nederzet.’ Zijn preek trof gewoonlijk doel en menige preek eindigde met een pakkend slotwoord, als wij vinden in de redevoering over Groote mannen en ware grootheid, welke, in een kerk uitgesproken, een preek genoemd mag worden, en een machtigen indruk achterlaat door de treffende aanhaling uit de lijkrede van Massillon, die, in de met rouwfloers behangen Sainte-Chapelle bij de lijkbaar van den grooten koning, diens grootheid schilderde met levendige kleuren, om daarna plotseling af te breken en te zeggen: ‘God alleen is groot!’
Beets heeft door zijn woorden en geschriften een gezegenden invloed in ons vaderland ge oefend en geen wonder, dat velen hem, als B. ter Haar moest aftreden in 1874, in diens plaats tot Professor begeerden. Wel was Beets geen man geweest van exacte studie, van strenge methode, als Kuenen, Opzoomer, Scholten en anderen, gelijk hij zelf zoo dikwijls openlijk had uitgesproken als hij zeide: ‘Het is overbekend dat ik noch geleerd, noch wetenschappelijk ben’, maar zijn kennis was toch groot, en waar de practische opleiding van toekomstige Evangelie-dienaren een man eischte, die niet alleen kon zeggen: ‘The proper study of mankind is man’, maar die ook zelf den mensch en de menschheid had bestudeerd, daar werd den beminden leeraar het ambt van Hoogleeraar opgedragen en de benoeming werd aangenomen. Beets hield zijn inaugurale oratie met een rede over Karakter, karakterschaarschte en karaktervorming, en dat hij zijn taak met blijdschap aanvaardde blijkt wel uit deze woorden: ‘Vier-en-dertig jaar heb ik de kerk van Christus en de verkondiging van zijn Evangelie gediend en de gelegenheid, om haar nog eenige jaren in de opleiding harer toekomstige dienaren te dienen is te ongezocht gekomen, om niet door mij als een hoogere roeping te worden aangemerkt. Levenslang heeft mijn hart voor het vaderland geklopt en na al wat ik er aan heb pogen te doen, in staat gesteld te worden eenigen rechtstreekschen invloed uit te oefenen op de behartiging zijner hoogste belangen in de naaste toekomst, schijnt mij, aan den avond des levens, een vernieuwing van levenskracht’.
Tien jaren lang, tot 1884, was Beets Professor. Bepaald wetenschappelijke werken zijn er van zijn hand niet verschenen, maar dat zijn onderwijs toch een diepen indruk op zijn leerlingen heeft achtergelaten, bewijst wel, wat nà zijn dood geschreven is, door een van zijn voortreffelijkste leerlingen, door Dr. J.Th. de Visser. Deze zegt:
portret van beets (1856) als predikant te utrecht
‘Op het college van kerkgeschiedenis genoten wij van de biographieën van mannen als Augustinus, Luther, Calvijn, die onze Professor, karakter-kenner als weinigen, ons daar gaf. En nog ontvonken wij in geestdrift, zoo wij terugdenken aan de kostelijke lessen over de Christelijke ethiek.... Van Oosterzee hebben wij bemind, Doedes hebben wij vertrouwd, Beets hebben wij vereerd.’ Wat de colleges over ethiek moeten geweest zijn kunnen wij ons voorstellen, als wij een studie lezen als over het Populaire, waar het welbesnaard menschenhart genoemd wordt ‘het instrument van den populairen toon’, en waar gezegd wordt, dat ‘de eer dien toon getroffen te hebben, die grootmoedigen nà
| |
| |
wandelt, die in den vollen rijkdom hunner krachten en gaven niet anders gewild en niet anders gezocht hebben dan met en voor die menschheid, waarlijk geheel mensch te zijn,’ en wat de college's over kerkgeschiedenis moeten beteekend hebben, zien wij in een studie als die over den Wartburg, waar wij Luther vinden geteekend in zijn kracht, in zijn strijd, in zijn heldenmoed, vóór de afreis naar Worms, te Naumburg, te Oppenheim en eindelijk te Worms getuigende, altijd sterker getuigende en eindelijk op den Rijksdag uitroepende: ‘Hier sta ik, ik kan niet anders, God helpe mij!’
portret van beets in de studeerkamer (± 1900).
Ja, Beets heeft een rijk leven gehad, ontzaggelijk rijk en wonderlijk werkzaam en veelzijdig. En is hij een groot man geweest? - Zelf was hij, naar zijn eigen verzekering zeer zuinig in het wegschenken van dien titel aan anderen en als wij eenmaal den maatstaf van groot aan geest en karakter gaan aanleggen, dan kan ook deze maatstaf zoo bedriegelijk wezen. Beets zelf echter geeft ons de middelen aan de hand om een oplossing voor deze vraag te vinden in zijn redevoering over Groote mannen en ware grootheid. Aan den toekomstigen biograaf zij het overgelaten hem een plaats aan te wijzen in het Pantheon dergenen, die groot genoemd worden. Naar mijn meening is hij een man als zijn vriend Hasebroek geweest, maar... met iets bizonders, de vonk, de geniale vonk, die niet nader te bepalen is. Doch, hoe het oordeel luide, de ware grootheid, heeft Beets gekend. Waarin die bestaat omschrijft hij zelf met deze woorden: ‘Zedelijke grootheid is de ware grootheid en zij is daar, waar het hart aan zijn reine en strenge beginselen onder alle omstandigheden trouw blijft, tot het vervullen van zijn plicht geen aansporing van buiten, geen onedele prikkels inwendig behoeft en ook het “doen boven anderen”, het in anderer oog buitengewone, als eenvoudige plichtsvervulling beschouwt. Zij is daar, waar in den strijd der deugd de overwinning over hartstocht en neiging gemakkelijk valt, waar de zelfbeheersching op geen proef bezwijkt, de zelfverloochening tot alles, ook tot de overgave van zichzelf, tot het offer van zich zelf in staat blijkt.’ Die hoogste grootheid, deze zedelijke grootheid heeft Beets gehad.
En om thans nog enkele trekken in zijn persoon en karakter aan te stippen. Wat was hij beminnelijk! - Hij bracht in toepassing: ‘de liefde gelooft alle dingen, de liefde hoopt alle dingen, de liefde bedekt alle dingen.’ Wat was hij zacht in zijn oordeel! - Huet beleedigt hem slag op slag op de meest venijnige wijze en zijn eenig antwoord is: ‘De man schrijft Litterarische Phantasieën, wij doen goed den nadruk te leggen op het woord Phantasieën’. Wat had hij een gave om te bewonderen! - In de poëzie van Anna Roemers niet alleen, maar ook in die van Albertine Kehrer heeft hij de pareltjes gezocht met de liefde van een, die zoo bang is een gekrookt riet te breken. Wat had hij een piëteit tegenover zijn leermeesters - en dat niet alleen tegenover een beroemdheid als Van der Palm, bij wiens sterfbed hij met zijn bruid mocht nederknielen, om een aartsvaderlijken zegen te ontvangen, neen, ook tegenover een eenvoudig man als Polman, wien hij zijn Rijmbijbel opdroeg en een klein
| |
| |
talent als Anslijn, den man van den ‘Braven Hendrik’, op wiens graf hij Nederland toeriep: ‘Vergeet hem niet, één uwer leeraren.’ Wat was hij een trouw vriend! - Wat herdenkt hij aandoenlijk het werk van een Heldring en roept hij den ouden beproefden vriend Jonathan hartroerend toe zijn ‘Och, blijf nog wat!’ Wat was hij ridderlijk tegenover de vrouwen! - ‘De vrouw verandert nooit,’ zeide hij, ‘al hare instincten gaan uit naar de poëzie.’ Hij heeft de vrouw als vrouw vereerd met al de courtoisie der Middel-Eeuwen. Wat was hij fijn beschaafd! - Hij kende de wereld, Zwitserland, Duitschland, Engeland, hij was overal geweest en wat wist hij van zijn reisherinneringen ook in een gewoon gesprek een beschaafd gebruik te maken. Wat was hij een oprecht Christen! Hij verloochende zijn Heiland nooit. En op een lezing over Tollens of het Populaire voor een gemengd publiek, het deed er niet toe, de menschen moesten even hooren, dat alle heil in Christus is. En saai was zijn godsvrucht nooit. Neen, tot op zijn sterfbed is hij Hildebrand gebleven. Toen ik hem de laatste maal bezocht, nu ruim een jaar geleden en wij spraken over iemand, die den naam heeft van eerzuchtig te zijn, zeide hij lachend: ‘Och, ik ging eens over den weg en een bedelaar sprak mij aan, maar een bedelaar met een grooten hond, en ik zeide tegen dien man: ‘Man, als gij geen brood hebt voor u zelven, hoe kunt ge er dan nog zulk een hond op nà houden,’ en toen kreeg ik ten antwoord: ‘Och, mijnheer, een mensch heeft zoo graag wat te commandeeren, en nu ik geen menschen kan commandeeren, heb ik mij maar een hond aangeschaft.’ ‘Ja,’ zoo ging hij lachend voort... ‘en zoo zijn er sommigen, die graag heel veel te commandeeren hebben.’ Het was Hildebrand, die een oogenblik voor den dag kwam en
een oogenblik later was het weer de vriendelijke dominee Beets. Ja, waarlijk, Beets had een doux genie. In hem zien wij ‘l'accord d'un beau talent et d'un beau caractère’.
Als een bewijs er van, hoe daar door het gansche leven van Beets loopt een draad van goedheid, laat ik volgen een brief, die mij van bevriende zijde is afgestaan en waarin wij lezen, hoe hij op 28-jarigen leeftijd, dominee van Heemstede zijnde, wist te schrijven aan een catechisant, destijds van twaalf jaren, die hem op blijkbaar fraai bewerkt papier in onregelmatige volgorde van uit Amsterdam een nieuwjaars-wensch had gezonden. Het is een stukje, dat waard zoude zijn in de Camera Obscura geplaatst te worden. Beets schrijft:
Pastory van Heemstede,
3 February 1842.
Beste Vrind! Zulk mooi papier met waterlijnen en slingerranden, en stempeltjens op den hoek heb ik niet, maar ik wil het mijne ook wel onderste boven en achterste voren beginnen, indien dat de bij u verkorene manier is. Krijg geen kleur, jongen! - Al hadt ge den brief overdwars, overkruis, of uit de midden begonnen, al hadt ge hem niet
handschrift van beets (laatste versje uit de ‘bede voor de burgerweezen te haarlem’. 1861). dichtwerken. deel iii. pag. 213.
| |
| |
half zoo netjens geschreven als nu, al was hij eens zoo lang of eens zoo kort, hij had er zoo niet kunnen uitzien of ge hadt er den Dominé van Heemstede plaisir meê gedaan. Wanneer kom je weêrom?
- Hartelijk dank ik u voor uw hartelijken nieuwjaarswensch, die tot nog toe gelukkig vervuld wordt, want mevrouw Beets, Marten en ik zijn zoo gezond en gelukkig als mogelijk is, - zoo gezond en gelukkig als wij hopen dat gij zijt, en lang blijven zult. Jongen, is het waar, dat ge schaatsen rijden geleerd hebt? Dat 's dol prettig, is het niet? Maar je hebt er van 't jaar niet lang wil van gehad; want het was gevaarlijk ijs, en veel sneeuw! - Mijn lijsterboschjen is omgehakt, nadat ik er nog één lijster in gevangen had, die er bij een groote vergissing in verdwaald was. Gij zult het dus aanstaanden zomer niet meer zien; het is moesgrond geworden; niet zoo geschikt om er krijgertjen in te spelen, dat is zeker, en het spijt mij voor u - maar mijn krijgertjenstijd is uit, Vrind. Ik heb van L. gehoord dat gij een wond aan 't been gehad hebt, en u hartelijk beklaagd, want gij hebt uw beenen wel noodig. In dien tijd hebt gij zeker het opstel over de Lijdensgeschiedenis begonnen, dat gij mij beloofd hebt, en waaraan gij nu zeker met ijver voort zult werken, in deze weken vóór Paschen, waarin het lijden van den Heere Jezus alle Zondagen in de kerk behandeld wordt. Overhaast u maar niet, en maak het maar liever heel mooi. Gij kunt het wel. Jongen, maak het eens heel mooi. Een best plan, om het schrijfboek met het catechisatiewerk in het uitgezochtste hoekjen van uw boekenkast te bewaren! Daar hoort het ook, en niet zoo zeer, omdat gij er uw best zoo dikwijls op gedaan hebt, als wel omdat het over onderwerpen handelt en er dingen in staan die veel kostelijker zijn dan alle fransche, engelsche, hoogduitsche thema's enz. der geheele wereld. Niet dat die te verachten zijn, vriend! maar dat andere gaat boven alles, en moet altijd boven alles gaan, in onze vrolijke jeugd zoowel als in onzen grijzen ouderdom. - Aan dit laatste ziet gij nu duidelijk dat dit een brief is van een dominé, maar zoudt gij willen dat
gij 't er niet uit zaagt? Gij houdt immers van den dominé? Jongen, ik ben er zoo mee vereerd, dat je van me houdt.
Mijn kippen zijn verleden week Dingsdag begonnen te leggen; mijn hond is nog altijd even verschrikkelijk. Ik heb ze van u gegroet, zij verzoeken de complimenten weêrom. Mevrouw Beets laat u hartelijk groeten. Marten meent het ook heel wel met u. Hij heeft eergisteren zijn eersten tand gekregen. En hiermede lieve kind! Vaarwel, denk aan alles, wat gij mij beloofd hebt en geloof mij
Uw hartelijk liefhebbenden vriend,
Nicolaas Beets.
En aan denzelfden knaap, maar dan een man van ruim zestig jaren, liggende op zijn sterfbed, schrijft Beets, 1 Maart 1895:
Beste Vriend! Van uw vroege jeugd aan heb ik u innig lief gehad Ik herinner mij alles. Ik dank u voor de hartelijke genegenheid, die gij mij bij elke gelegenheid getoond hebt. Ga in vrede! Nog eenmaal, gelijk in de Heemsteedsche kerk zoo dikwijls: ‘De genade van Onzen Heer en Heiland Jezus Christus, de liefde Gods, en de gemeenschap des Heiligen Geestes zij met u, Amen.’
Met de innigste deelneming,
Uw toegenegen vriend,
Nicolaas Beets.
Dit is een sprekend voorbeeld en als eenmaal, mogelijk over vijfentwintig of vijftig jaren, de brieven van Beets verzameld worden, dan zal menig document aan het licht komen, dat een vriendelijk licht werpt op het karakter van dezen zeldzamen man.
En toch heeft ook hij niet allen kunnen behagen. Men heeft hem dikwijls aangevallen of geen recht gedaan in de waardeering van zijn persoonlijkheid.
Beets zegt ergens:
‘'k Heb openhartiglijk mijn zwarten tijd beleden
Hem met dien naam genoemd,
Zijn dwaasheid niet verbloemd,
Gezorgd, dat anderen, gewaarschuwd, hem vermeden,
| |
| |
plaat van de ‘lantaarn’, 1886. no. 9. beets en ‘de nieuwe gids’.
En gelijk men den Zwarten tijd van den dichter niet heeft vergeten, zoo heeft men ook niet vergeten zijn leuze Doen door laten in een opstel, dat door weinigen begrepen is geworden. Busken Huet, die tegenover Beets steeds den Mephistopheles heeft gespeeld, die beweerde dat er, als hij den tel niet kwijt was, twaalf of dertien redenen waren, waarom hij niet zooveel van Beets hield als van andere menschen, die de Camera Obscura verklaarde voor het werk van een witten raaf, die de stukjes uitbracht van zijn donkerverwig en burgerlijk geslacht, en die er tijger-genoegens in meende te ontdekken, heeft ook een vlek op het karakter van Beets trachten te werpen, als hij, over den sceptischen, lafhartigen, door den dichter zelf zoo zeer veroordeelden Erasmus sprekende, dezen terloops even met hem vergelijkt en zich hem voorstelt, als hij in dezen tijd had geleefd, als Beets vrome stukjes schrijvende in Ernst en Vrede en op hetzelfde oogenblik, als een esprit ouvert, den vriendschappelijken omgang zoekende van meer sceptische geesten als Opzoomer, Kuenen, Cobet, Dozy, Fruin en anderen.
Ook van Nouhuys, anders zeldzaam objectief in zijn oordeel, gewoonlijk gespeend aan alle animositeit, de rechtvaardigheid zelve, ook hij heeft naar mijn meening niet den juisten blik op Beets als mensch. Gelijk hij ten opzichte van sommige verzen, als het Lied van de cel, nog weer eens de foutieve door den schrijver in zijn Proza en Poëzie onmiddellijk tegengesproken meening van Geel ophaalt, naar aanleiding van het stukje Vooruitgang in de Gids, als zou Beets klein gedacht hebben van de pogingen der wetenschap, en gelijk hij, naar mijn overtuiging even abusievelijk, nog weer eens het oordeel bevestigt, in de Gids van 1860 uitgesproken door Schimmel als zouden de frissche geuren van zijn poëzie verdwenen zijn onder den killen adem van het dogma, en didactiek en moralisme den dichter grootendeels parten gespeeld hebben, - bestendigt hij even verkeerdelijk de fable convenue, in sommige kringen gangbaar omtrent zijn indolent karakter, als hij hem in tegenstelling
| |
| |
van den enthousiasten, strijdlustigen Vondel voorstelt als den ‘voorzichtige, glimlachend-wereld-wijze, met zijn door humor verzachte satire, met zijn afkeer van partij-kiezen: “partijman wezen wil ik niet”, met zijn weloverwegende bedachtzaamheid.’ Neen, Beets was geen Marcus Aurelius, met een eeuwigen glimlach op het gelaat. Een meer verheven beeld stond hem voor den geest. Wil men Beets begrijpen in zijn Doen door laten, in zijn voorzichtigheid en bedachtzaamheid, dan moet men lezen het opstel Een hoofdtrek in het beeld van den Heiland der wereld. Daar lezen wij: ‘In dit karakter van kalme, verheven, zachte, bemoedigende, sparende, geduldige en ook bij wijken en onderdoen van haar zaak zekere liefde, heeft de Heiland der wereld overwonnen.’ In het licht van dit ideaal moet het karakter van Beets geplaatst worden. Daar was in Beets iets, dat gevoelde voor weerlooze liefde.
borstbeeld in het rijksmuseum in de ‘van der hoop-zaal’, een werk van de hand van zijn zoon cornelis beets, predikant te arnhem, door vrienden en vereerders den lande aangeboden 23 mei (1898).
Maar vox populi, vox Dei. De publieke opinie laat zich niet zoo spoedig van het goede spoor brengen. In spijt van de dikwijls scherpe critiek, uitgebracht op zijn persoon en arbeid, heeft de groote meerderheid instinctmatig gevoeld, dat men in hem te doen had met een door en door goed en zeldzaam begaafd man. De bekende Geel, zijn getrouwe tuchtmeester, zooals hij hem zelf later noemt, mocht hem als twintigjarigen jongen man aanvallen en begroeten als: ‘oude paai, grootvader, ja overgrootvader’, en Beets antwoorden, zoo geestig, door een herdruk van zijn stuk met slechts deze toevoeging: ‘Klein, klein kleuterke! wat doe jij in me hof! Je plukt men al de bloempjes of en maakt het veel te grof’, het groote publiek gevoelde, dat de schrijver jong was en zijn arbeid is eeuwige jeugd beschoren gebleven. De ondeugende Willem Hecker raadde in zijn Hyppokreens-Ontzwaveling (1839) den jeugdigen dichter van Jose en Kuser aan: ‘Het best is, denk ik, dat gij straks aan Lethe's vloed den wilgtak opzoekt, waar g'uw lier aan hangen moet’, maar anderen zagen in hem een goeden voortrekker op de gladde ijsbaan van den dichterlijken wedstrijd en zeiden: ‘Neen, zeg niet dat de schaats, die Klaas Beets slaat, zoo licht is’, en sinds jaar en dag hangen zijn liederen en spreuken in ieders geheugen. Toen de Nieuwe Gids ons land in rep en roer bracht en ook Beets wilde onttronen, vond de voorstelling bijval, die hem plaatste op den top van den Helicon, met zelf-bewuste majesteit neerziende op den molshoop der nieuwe beweging. Waar sommigen klaagden, dat zijn kunst werd opgeofferd aan zijn predikambt, daar stemden duizenden in, toen hem op een van de schoonste dagen van zijn leven werd toegevoegd, dat welke bloemen hem werden aangeboden, één bloem hem aangenaam was boven allen, de erkenning, dat steeds zijn hoogste vreugde was geweest ‘een ziel te redden van den dood.’
| |
| |
Velen betwijfelden het recht van den gevierden predikant op een professoralen catheder, maar nog grooter was het aantal van hen, die hem tot Hoogleeraar begeerden. Enkelen ergerden zich aan zijn Olympische rust, maar de meesten zagen hierin de kalmte van een groot gemoed.
Aan bewijzen van sympathie heeft het hem dan ook nooit ontbroken. Eenmaal heeft hij zelf gezegd, 4 October 1890:
‘'t Kwam altemaal. 't Bleef lang te zaam.
Wat zal ik Hem, die 't zond, vergelden?
Wat kan ik dan Zijn grooten naam
Met schaamte en luiden dank vermelden!...’
het portret van beets met zijn dochtertje aleide op den arm. (± 1864).
En inderdaad.... Een cornucopia van weldaden is over het hoofd van dezen man uitgestort. Moest de een of andere historische gebeurtenis herdacht worden, - hij was de aangewezen feestredenaar; zou er een letterkundig congres gehouden worden, - hij moest een referaat inleiden; moest er een cantate gemaakt worden bij den intocht van Vorst of Vorstin, - hij was de poet Laureate. - Hij was de geestige causeur in gezelschappen, de gevierde man van den kansel, de gast van 's lands aanzienlijke families. - Telkens werd het hem duidelijk gemaakt, hoezeer zijn kennis en godsvrucht werden gewaardeerd. Middelburg, Rotterdam, den Haag trachtten hem voor zich te winnen. De zending bood hem het Directeurschap aan van een Zendingshuis en trachtte hem geheel voor zich te behouden. Het Seminarie te Stellenbosch in Zuid-Afrika wenschte hem tot zijn Professor. Hij mocht ervaren de eer van het placuisse principibus viris. Geleerden en geletterden zochten zijn gunst. Was hij par droit de conquête doctor in de godgeleerdheid, de Utrechtsche Hoogeschool bood hem aan een eere-doctoraat in de letteren. De meestuitgelezen vereenigingen en genootschappen vereerden hem met een lidmaatschap. Hij was lid van de koninklijke Academie van Wetenschappen, van de Hollandsche Maatschappij van Letterkunde, enz. Hij kreeg de benoeming tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan de Utrechtsche Universiteit. En waar kerk en wetenschap en kunst hem eerden, daar bleven de vorstelijke onderscheidingen niet uit. Op negen-en-twintig-jarigen leeftijd (1843) was hij reeds ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, en om van andere eerbewijzen maar niet verder te spreken, het hoogtepunt van zijn leven was zijn zeventig-jarig jubilee, toen de Koning hem maakte tot commandeur en Nederland hem aanbood zijn eigen buste van Stracké en al wat groot en aanzienlijk was in den lande, instemde met de woorden van Prof. Dr. M. de Vries, die zeide: ‘Een zegen zijt gij geweest voor uw volk; en Goddank,
dat zijt gij nog heden en dat zult gij blijven, ook nadat uw taak op aarde is afgewerkt, nog voor het late nageslacht!’
Geen wonder, dat deze man de aandacht trok, waar hij zich vertoonde, en de hulde ondervond van het digito monstrari et dicier, hic est. Hoog en edel was zijn voorkomen. Zijn reusachtige gestalte imponeerde, en een bizondere bekoring ging er uit van zijn ernstig gelaat, waarin twee oogen schitterden, die guitig onderzochten en den bezoeker eenige verlegenheid zouden aangejaagd hebben, - en dit konden zij ook geducht, wanneer de gast niet gewenscht was, naar men mij dikwijls heeft verzekerd, - wanneer de vriendelijke glimlach, die zeer gemakkelijk speelde om den mond, niet de gedachte aan eenige onaangename bedoeling onmiddellijk had weggenomen. En dan die statige houding, die rustige bewegingen, de kalme geste van de veelzeggende hand, dat wonderlijke, spoedig ontroerende timbre in de zachte, maar welluidende stem. Geen portretten of busten kunnen weergeven, wat hij geweest
| |
| |
is, daarvoor was er te veel bezieling in zijn gelaatstrekken. Wanneer ik zijn verschillende afbeeldingen voor mij heb, op de eene hindert mij de ouderwetsche kleeding, op de andere de houding, op de derde iets imperialistisch, dat zijn natuur niet was, op de vierde een vriendelijkheid, die te groot is en aan zoetelijkheid grenst, op een vijfde een koudheid, die hij niet kende. Het borstbeeld in het Rijksmuseum, dat het verstandige van geheel zijn wezen en de teekening van Haverman, die het lijden der laatste jaren uit laat komen, voldoen het best, maar het liefst denk ik hem mij, zooals ik hem meermalen mocht aanschouwen, vooreerst zooals ik hem meer dan eens zag in zijn eigen huis, te midden van zijn vriendelijk gezin, omringd van de herinneringen uit zijn rijk leven, de ‘Nijenburgh,’ de pastorie van Heemstede, de lauwerkransen van zijn jubilee, - daar was hij de ideale man, die de trots was van zijn vrouw en kinderen; - vervolgens zooals ik hem eenmaal zag op een soirée in Amsterdam, ter eere van een lid van het Koninklijk Huis, waar de beaux esprits van Nederland hun gaven lieten schitteren, waar Allard Pierson improviseerde in proza, Ten Kate improviseerde in poëzie, waar de beide Van Hamels een bezielenden dialoog lieten hooren uit Schimmel's Francesca da Rimini, waar Hasebroek voordroeg en ook Beets een vers ten beste gaf op het Huis van Oranje. Daar stond hij in het licht van kronen en candelabres en de diamanten commandeurs-star schitterde op zijn borst en... allen weken voor hem terug, ook... Jonathan... hij stond daar als een koning des geestes, - dààr was hij de groote man, die behoorde aan wetenschap en kunst, - en ten laatste, zooals ik hem zag gaan door Utrechts straten, in die jaren, toen zijn oogen minder werden, aan den arm van zijn dochter Aleide, die hij zelf eenmaal op de armen had gedragen, gelijk een oud portretje laat bewonderen, - een andere OEdipus aan den arm van een
andere Antigone... alle menschen groetten hem en sommigen bleven op straat stilstaan, ook eenvoudigen, geringen, armen, die dominee Beets zoo dikwijls gehoord en lief gekregen hadden en zij schudden het hoofd en zeiden tot elkander: ‘Wat wordt hij oud!’ - Dat was de man, die aan Nederland behoorde, geheel Nederland, dat hem zooveel verplicht was, maar dat ook hem een van de gelukkigste stervelingen heeft trachten te maken.
portret van beets aan den arm van zijn dochter aleide (1900).
Een der gelukkigste stervelingen en toch... ook hij heeft zijn kruis te dragen gehad. Op de volle middaghoogte van zijn leven, te midden van stijgenden invloed en glorie, meer dan ooit in zijn nieuwen werkkring behoefte hebbende aan steun en liefde, moest hij plotseling, 8 Mei 1856, zijn Aleide missen en hij bleef achter met acht kinderen, die de moederzorg geen van allen konden ontberen. Wat deze slag voor den man en vader moet geweest zijn, kunnen wij begrijpen, als wij na elkander lezen het lieve versje: In de kinderkamer:
Kleine krakeelen en knellende zorgen,
Wegens de moeielijke lessen voor morgen.
| |
| |
En dan onmiddellijk, als een donderslag uit blauwen hemel, daarop volgend Bij haar graf, waar wij de aandoenlijke klacht vernemen van den man, die zich zijn sieraad en zijn eere plotseling ontnomen ziet. Zonder tranen kan men dit gedicht niet lezen en wij kunnen begrijpen met welke looden voeten voor de eerste maal in de vroegpreek van 18 Mei 1856 de trappen van den preekstoel beklommen werden en welk een bovenmenschelijke inspanning het hem moet gekost hebben te beginnen met een danklied, een danklied aan God, die hem gesterkt had onder het lijden als hij zeide: ‘Nu ik voor de eerste maal, nà den zwaren slag, die mij getroffen heeft, in de beurt mijner dagorde ben opgetreden, mag het eerste woord, door mij gesproken, geen ander zijn, dan een woord van innigen dank aan den God en Vader van onzen Heer Jezus Christus, die om Zijns Zoons Christus' wil ook mijn God en mijn Vader is; dewijl Hij, door mij dat geen oogenblik te doen vergeten, mij staande gehouden heeft, onder de beproeving, die Hij mij heeft aangedaan.’ En zoo zijn meer slagen gevolgd. Zijn jongsten zoon Theodorus, zijn oudsten zoon Marten, verloor hij den 20sten Augustus en den 9den October van het volgende jaar. Het kruis des levens begon zwaar op zijn schouders te drukken. Doch het is hem gemakkelijk gemaakt geworden zijn kruis te dragen, door dat de zuster van zijn eerste vrouw, Jonkvrouwe Jacoba Eliza Van Foreest zijn tweede gade heeft willen worden. Tallooze gedichten uit later tijd getuigen van het groote geluk, dat Beets en zijn kinderen in deze vrouw en moeder gevonden hebben en nooit heeft hij er berouw van gehad, dat hij hun de woorden in den mond heeft gelegd: ‘Ons moedertje heeft ons verlaten, gij zult ons moedertje zijn!’ Door het tweede huwelijk mocht het kindergroepje al grooter worden en de dichter heeft eenmaal mogen zeggen: ‘Kom aan mijn hart, mijn vijftiende kind!’ Doch enkel
geluk mocht hem ook in deze levensperiode niet ten deel vallen. Nieuwe verliezen had hij te lijden en nieuwe slagen kwamen hem treffen, maar één groote wensch van zijn hart is verhoord... hij heeft zijn tweede vrouw niet behoeven te overleven en naar zijn bede heeft hij mogen sterven in haar armen, nà een kort maar pijnlijk lijden. Zijn sterfbed is als zijn leven geweest, kalm, waardig, verheven. Hij heeft als een patriarch nedergelegen en zijn kinderen en kleinkinderen gezegend. Hij heeft het Avondmaal met hen gevierd en een paar dagen vóór zijn dood, toen hij het einde voelde naderen, heeft hij, die zelf bij zooveel sterfbedden had neergezeten, den troost begeerd van een beproefden vriend. Deze, zelf een man van tachtig jaren, heeft met hem gesproken van de vriendelijke weiden en stille wateren, waarvan in de psalmen wordt gezongen en van de groote liefde van God geopenbaard in Jezus Christus, een liefde, waarvan zelfs de dood ons niet zal kunnen scheiden. Toen heeft hij met hem gebeden en de zieke heeft nog zachtkens een ‘Amen’ laten hooren. Daarna zijn twee smartelijke dagen aangebroken. Het was sterven en niet kunnen sterven. Eindelijk, 13 Maart 1903 was het uur van heengaan gekomen. Een schoon man was Beets geweest bij zijn leven, nog schooner moet hij geweest zijn in den dood. Die hem gezien hebben, het bleeke gelaat, vol vrede en de witte handen gevouwen op de borst, hebben er een diepen indruk van medegenomen.
Het bericht van het overlijden werd overal met algemeene deelneming ontvangen. Den 17en Maart was de dag der begrafenis. Geen wonder dat velen in den lande zich opmaakten, om de plechtigheid bij te mogen wonen. Had de dichter eenmaal van zijn sterfbed gesproken en gezegd: ‘Ontvangt mij eens de stervens-sponde, licht zal daar in de laatste stonde, een weinig liefde zijn voor mij,’... daar was veel liefde geweest; kinderen en kleinkinderen hadden den grooten man zoo innig bemind, maar hoe die liefde den stervende getroost heeft, dat blijve het geheim der binnenkamer, - doch niet de dichter, maar de schrijver heeft reeds in zijn vroegste jeugd van zijn begrafenis gesproken en gezegd... ‘Wij zullen allen begraven worden en hoe anderen hierover mogen denken... mij is het een aangename gedachte, dat men mij met ernst en plechtigheid uitgeleide zal doen naar een rustplaats, mij
| |
| |
dierbaar, als de rustplaats van dierbaren.’ Toen de jonge Hildebrand dit schreef, had hij niet kunnen droomen, dat zijn begrafenis zoude zijn gelijk die geweest is, want hij is begraven als een vorst. Rijken en armen, geleerden, studenten, professoren, vertegenwoordigers van tal van vereenigingen en genootschappen, ministers der kroon, bizondere gevolmachtigden namens H.M. de Koningin en H.M. de Koningin-Moeder, een groote schare van vrienden, vereerders, bewonderaars, ja, heel Nederland droeg den grooten doode uit en begeleidde hem in werkelijkheid òf in den geest naar zijn laatste rustplaats. En naar den wensch van den overledene, - mijn soberen vader, zeide een der kinderen tot mij, - kenmerkte zich de geheele plechtigheid door een grooten eenvoud. Slechts aan enkelen was het vergund een vriendelijk woord te spreken en hiermede was van zelf gestremd de stroom van toespraken, die wij anders te hooren zouden hebben gekregen. Ook bloemen en kransen moesten achterwege blijven. Alleen de Koningin, de Koningin die Beets zoo bizonder lief had, die hij bezongen had bij haar geboorte, die hij, toevallig op het Loo zijnde, getroost had bij den dood van haar doorluchtigen vader, die hij met een feestzang had begroet bij haar troonsbestijging en haar huwelijk, de Koningin alleen mocht namens heel Nederland, een enkelen vrede-palm leggen op de groeve, de groeve op wier zerk slechts dit stond geschreven: ‘God is mijn licht’ en over wier duisternis hoopvol ruischten de woorden van Gezang 130:6, door de talrijke schare bewogen aangeheven.
Wij allen, die de plechtigheid hadden bijgewoond, gingen heen onder den indruk van het feit van den dag, dat wij een groot man ter ruste hadden gebracht. Wij dachten aan zijn eigen verzuchting, eenmaal gesproken na het overlijden van Tollens: ‘Een welluidende harp is ter zijde gezet; een beminde stem heeft opgehouden zich te doen hooren,’ - en wij gevoelden dat wij dezelfde klacht konden overnemen. Wij herinnerden ons het getuigenis, dat hij eenmaal van Jacob van Lennep mocht geven, toen hij hem eerde met deze woorden: ‘Jacob van Lennep is gedurende weinig minder dan een halve eeuw de lust en de liefde der Nederlandsche natie geweest,’ - en wij moesten verklaren: ‘Beets is gedurende een nog langer tijdperk de kroon en het sieraad van ons land geheeten.’ Wij herdachten zijn uitspraak over Staring: ‘Overal ziet men den man van eer, den man van hart, den rechtschapen man, zijn luim is goedhartig, zijn vernuft, ook in puntdichten, van hatelijkheid vrij. De heerschende toon van zijn poëzie is die eener zachte welwillende vroolijkheid en wij verklaarden: ‘Ook Beets heeft al deze voortreffelijke eigenschappen in groote mate bezeten en hij heeft in zich veel vereenigd, wat elk der drie genoemde mannen van beteekenis, in het bizonder onderscheidde.’ Wij hebben hem lief gehad en zullen hem met velen blijven betreuren, maar wij hebben vrede met zijn heengaan. Een grijsaard van bijna negentig jaren mag de rust niet worden misgund. bene meritus est de patria.
Zal het vaderland, waarvoor hij zich verdienstelijk maakte, ooit een monument oprichten op zijn graf? Wij weten het niet, maar zelf heeft hij geen gedenkteeken gewenscht. Hij zegt in zijn Winterloof:
‘Schrijf op mijn zerk geen lofgedicht
Laat op mijn graf geen praalgesticht
Voor d'armen zondaar, die daar ligt.’
Zullen wij een treurwilg op zijn graf planten? Ook zulk een bewijs van deelneming heeft hij niet begeerd. Hij noemt dien ‘een huichlaar, die de plaats vervangt, van droefheid, die geen sterfling prangt.’ Wat zullen wij dan doen? Op den schoonsten dag van zijn leven, op den 13en Sept. 1884 heeft hij het uitgeroepen voor allen, die het hooren wilden: ‘Ik heb onder de menschen op aarde niets heerlijkers bevonden dan de liefde!’ De groote Beets vraagt van ons allen alleen een weinig liefde.
Laat ons hem dan in liefde blijven gedenken!
Hij ruste in vrede!
|
|