| |
Van de redactie.
Het leven van Potgieter
betitelt Albert Verwey zijn studie, dezer dagen verschenen bij de Haarlemsche firma Tjeenk Willink en Zoon, maar het boek geeft minder en geeft ook weer van wat anders veel meer dan de titel belooft. En wat doet de titel er eigenlijk toe, als we een belangrijk werk zijn rijker geworden? Ja, wel iets, toch. Misverstand wekken is immer gevaarlijk en een Voorwoord maakt een Opschrift niet ongedrukt. Verwey beweert dat ‘het leven schrijven van een bewonderenswaardig voorganger niet is het naast elkander plaatsen van zijn lotgevallen, maar is het uitstorten van het leven dat hij in ons heeft opgewekt. Het is zijn beeld dat hij in ons ontstaan deed zichtbaar maken voor anderen, de gedachten die hij in ons groeien liet weergeven, de aandoening waarmee hij ons bezielde, meedeelen.’ Me dunkt, zoo'n boek mag heeten een aesthetisch-biografische studie, een karakterschets, indien weinig woorden moeten gebruikt. Maar ‘Het Leven’ van iemand schrijven is wat anders dan Verwey deed. En dat andere, dat ons niet is gegeven, had heel belangrijk kunnen zijn, al ware 't misschien nog ietwat te vroeg gekomen. Veel in Potgieter's leven blijve nog eenigen tijd verborgen achter den nevel, omdat Potgieter, naar men mag veronderstellen, dit zoo zou hebben gewild.
Moet ik maar dadelijk wijzen op de leemte, die ik vooral betreur in dit boek? Het komt er niet veel op aan, dunkt me, dat we van
| |
| |
zijn jeugd luttel meer weten dan wat van grooten invloed wezen zou op zijn kunstenaarsbestaan, doch wel zou het van groot nut voor ons geweest zijn, indien Verwey ons, in den rijpen mensch, hadde geteekend met de uitvoerige preciesheid, hem dierbaar, den handelsman Potgieter. We weten van den dichter Albert Verwey dat zijn voorganger den koopman hoogachtte. Potgieter maakte den dichter in hem niet belachelijk door in minachting van een deel zijns zelfs den schouder op te halen over den koopman, die veel van zijn geestkracht vergde, maar hem toch nog ruimschoots tijd overliet voor den dichter en die den kunstenaar althans onafhankelijk maakte.
't Gaan ter beurze en 't eindeloos becijferen, het schrijven van tamelijk stereotype handelsbrieven en 't opzoeken van handelsvrienden, onder wie er moeten geweest zijn, die Potgieter's geest benauwenis deden ondergaan, dit alles heeft natuurlijk invloed gehad op den kunstenaar. We zouden van dien invloed meer weten en meer begrijpen, indien Verwey er toe had kunnen komen ons meer van den koopman te vertellen. ‘Potgieter aan de Beurs. Potgieter in zijn handelsrelatiën...’ een belangwekkend hoofdstuk ware 't geworden, indien Verwey 't voor ons had geschreven. Want Verwey gaat diep in zijn onderwerp, met begeerte zijn stof uit te putten. Wat zou het nog nieuw licht hebben doen stralen op den mensch, over wien bij zijn leven al niet minder dan na zijn dood verschillend is geoordeeld! En ook hadden we wellicht met belangwekkende niet-schrijvende Amsterdammers kennis gemaakt.
We weten, maar zouden bovendien zonder positieve gegevens kunnen afleiden uit den betrekkelijk snellen aanwas van zijn welstand, dat Potgieter een handig koopman was. Hij was geen gelukskind, maar hij was bekwaam genoeg om tegenslag in zaken te kunnen neutraliseeren. Hij vocht met de grillige Fortuin, manmoedig; want, niet strijdend voor een gezin, streed hij voor den kunstenaar in zich. Verwey heeft dit gevoeld en uitnemend gezegd. Wilt ge de gunstige moreele resultaten zóó scherp zien, dat gij ze als ondervindt. Let dan op de tegenstelling: Huet, slaaf van de Pers; Potgieter, in tijd beperkt door zijn koopmanschap. Wie hunner dunkt u de minst beklagenswaardige?
Daar lag dan voor Verwey het leven van Potgieter als een boek met maar enkele dichte bladen nog. Hoe zou hij de stof verwerken? Moest het wezen, eerst levensbeschrijving, dan karakterschets, dan overzicht van zijn werken, de heel gewone indeeling; daarom niet de beste? Neen, Verwey gaat dadelijk tot de ziel en hij wil tot in de diepste diepte daarvan speuren. Niet met ongewapend oog. Want de dichter weet wel dat de dichter zelf, meer of minder desbewust, een machtig vergrootglas naar boven werkt uit zijner ziele diepte. Wie dit vergrootglas weet te gebruiken peilt diep en juist. Hier nam de dichter 't gretig van den dichter aan! - Het leven van Potgieter werd ons verklaard uit de quintessens van Potgieters werken.
Maar 't leven van den eenling zweeft niet in de gemeenschap rond, gelijk een zeepbel wiebelend gaat over het bleekveld. 't Heeft onuitroeibare en zelfs akelig gevoelige wortels, die tot in eindelooze diepten gaan en zich daar zóó vertakken dat geen biograaf den loop meer kan vervolgen. Verwey bepaalt zich tot het aangeven der hoofdlijnen van dit wortelnet. Hij vertelt van tijd en plaats; doch op den toon van den historicus, die niet overmatig veel gewicht aan kleinigheden toekent. Verwey heeft niet met mierengeduld naar alle mogelijke bijzonderheden gezocht en wijselijk zich tevreden gesteld met wat voor zijn doel voldeed en gemakkelijk was bijeen te gaâren. Dadelijk voelt ge 't, als hij begint over Potgieter in Zwolle. Mag ik vermoeden dat die eerste bladzijden niet met evenveel liefde als de latere zijn geschreven? Een catechesatiekamer ‘was anders geen slechte lijst voor hem’ en gevraagd wordt ‘of Zwolle ook een geschikt geboorteoord was voor dien dichter’ en, als de plek, waar P's wieg stond uitvoerig is beschreven, toast de biograaf: ‘Hier had de geboorte plaats van het schepsel, dat uit kinderlijke liefde en natuurschoon voortgebracht, eeuwigheid zou leenen aan tijdelijke toestanden,’ een zinnetje, waarover de taalstudeerende jongelingschap op aanstaande
| |
| |
examens wellicht wijsheden zal mogen luchten. Er is, mag een dankbaar lezer van dit boek het schroomloos erkennen? er is veel omhaal op die eerste paar vellen druks. Doch, als de werken getuigen gaan, als het vergrootglas den biograaf in handen komt, verdwijnen de phrazen zonder meer; toch eerder reeds: wanneer Verwey Potgieter tot Antwerpen heeft gebracht, wanneer Willems komt in zijn leven. Rake aesthetische en kunsthistorische opmerkingen dan dadelijk. Ik moet er van aanhalen. Ze zijn kenschetsend. Ook Verwey citeert heel veel, terecht, want hij doet het voorbeeldig van pas.
‘Potgieter kwam uit een tijd, toen, als regel gedachte en poëzie samenvielen. Zijn jeugdgedichten hebben nog geheel den verstandelijken bouw van die van vroegeren. Hun onderwerpen waren, voor een goed deel, nog algemeene denkbeelden, beginselen van godsdienst, vaderlandsliefde, deugd.’ En dan komt de invloed van Willems, die als mensch en als katholiek moest bewonderen wat weldra de ergste vijand blijken zou voor zijn staatkundige overtuigingen (66). En zoo komen we aan de Romantiek, waarover Verwey het herhaaldelijk hebben moet, omdat hij Potgieter's verhouding tot de Romantiek wel moet zien te verklaren.
Eerst, echter, dienen de Nederlandsch-Belgische verhoudingen duidelijk gemaakt, daar meteen dan mede die tusschen liberale Noord- en Zuid-Nederlanders. Want het geval was uiterst ingewikkeld. De vrijzinnige Noord-Nederlanders dachten anders dan hun Koning; maar zij konden toch geen sympathie hebben voor het streven der latere Belgen. Derhalve moesten vooral zij, die met Zuid-Nederlanders bevriend waren, leelijk tusschen twee vuren komen. Wat aangaat de Noord-Nederlandsche kooplieden - als Potgieter - die zich in Zuid-Nederland gevestigd hadden, hun grimde al dadelijk bij 't uitbreken der eerste onlusten het spook van den commerciëelen ondergang tegen. Belangen van finantieelen aard kennen geen liberalisme. En Potgieter wijkt uit; over Aken gaat hij naar Nederland. Maar zijn Belgische vrienden blijven natuurlijk achter en, zooals Verwey dat uitdrukt ‘Potgieter had die ruimtevrees van de ziel, die zonder de nabijheid van bevriende wezens niet leven laat.’ Daarenboven, is hij al dan niet gedwongen geworden ook nog eene liefdesbetrekking af te breken? Verwey meent dat niet bewezen is dat Potgieter in Zuid-Nederland ‘een meisje heeft gehad.’ Maar deze zeer eigenaardig Nederlandsche uitdrukking is dubbelzinnig. Verschillende menschen kunnen deze vraag bevestigend en ontkennend beantwoorden, maar toch allebei gelijk hebben, al naarmate zij de uitdrukking verstaan.
Te Amsterdam gekomen, knoopt de jonge man dadelijk benijdenswaardige betrekkingen. aan. Hij komt in kringen van letterkundigen. Voor Jeronimo de Vries bracht hij van Willems een schrijven mee en de Vries was voor Potgieter toen onschatbaar. ‘Hij onsloot hem niet enkel zijn huis en familiekring, maar tevens menigen anderen kring van de hoofdstad.’ Dat de Vries geen lust had of er geen kans toe zag Willems een betrekking te bezorgen in Noord-Nederland, waarvoor hij in 't Zuiden de paladijn geweest was, nam Potgieter hem euvel, doch zelf had hij verplichting aan den man, die hem bracht waar hij als kunstenaar van aanleg behoorde. Hij deed nòg meer door gedichten van den jongen man te plaatsen in het tijdschrift dat hij met N.G. van Kampen bestuurde: - Het Hollandsch Magazijn van Letteren, Wetenschappen en Kunsten.
Potgieter maakt nu ook kennis met Van Lennep. Dat hij dien niet hoog stelde, dunkt Verwey natuurlijk en met da Costa. ‘Hij genoot Van Lennep maatschappelijk. Hij maakte da Costa historisch.
Hoe in die eerste jaren te Amsterdam zijn blik werd verruimd legt Verwey dan uit. Van allerlei wereldliteraturen neemt hij kennis en weldra, getuigt Verwey ‘droeg hij onder de gestalte van een wereld van Europeesche belezenheid zijn hollandsch hart.’ Volkomen juist houdt Verwey deze eigenschap in Potgieter nu ook immer in 't volle licht. Hij is buitengewoon belezen, maar hij neemt niet onveranderd over. Hij verhollandscht, niet den vorm alleen, maar ook de grondgedachte. Hij wordt door zijn belezenheid niet ge-denationaliseerd, maar verruimd. Hij haalt geen vreemde waar binnen de geeste- | |
| |
lijke grenzen; doch breidt den litterair-artistieken horizon voor ons vaderland uit.
Dan komt het Lot en roept den dichter, tot zijn geluk, naar Zweden. Potgieter is drie-en-twintig jaar. En de jonkman, hoewel hij niet bepaald een mooie jongen moet zijn geweest, had daar succes in de wereldsche kringen van rijke kooplieden en officiëel machtige aristocraten. Hij is daar telkens een beetje verliefd. Zijn bezadigdheid moet het echter gewonnen hebben van zijn temperament. Vrij komt hij terug, wijzer, rijper, meer zich bewust van zijn kracht en waardij; doch nog al neêrslachtig. Er is reden voor: ‘Zijn ouders die in Amsterdam woonden, een verloopen gezin, een ontoonbare verwantschap.’ Dat gezin wierp een schaduw op zijn leven, moet hem een sluitboom hebben toegeschenen, die hem scheidde van een mooie toekomst: - c'est beau, la famille! Maar wat is er precies geweest? Verwey heeft (zie pag. 140) dr. C.P. Burger kunnen bedanken voor de inzage van brieven aan Potgieter, door diens zuster aan de Amsterdamsche Bibliotheek vermaakt. Maar hij is nochtans niet veel wijzer geworden dan zijn voorgangers. We weten dat Potgieter 't verre van royaal had, die eerste jaren, dat er van zijn verdiensten veel gaan moest aan die ouders, die hem aan de vleugels hingen.
Het boek van Verwey wordt nu meer en meer een psychologisch-aesthetische verklaring. We krijgen geteekend den jong gestorven Aernout Drost, wiens letterkundige nalatenschap Potgieter, samen met Bakhuizen van den Brink zou uitgeven. Dan weêr - ik doorblader vluchtig voor u het boek om u tot nauwgezet zelf-lezen aan te sporen - komt een beschouwing over Potgieter en de Romantiek, waaruit ik aanhaal: ‘Potgieter bleek een romantisch humorist.
‘De Romantiek heeft een uitgebreide humoristische letterkunde voortgebracht. Overal waar haar verlangen naar de idealen die het verleden haar voorspiegelde in botsing kwam met de zucht naar een plaats te midden van de werkelijkheid, was de tweestrijd aanwezig, handhaafde de humor zijn heerschapoij. Jean Paul heeft de heele gisting van dit bestaan, zijn hartstochtelijke volte en zijn spitsvindige dialectiek, in zich gedragen, en in al zijn wezenlijke en schijn-vormen afgebeeld. Hij was tegelijk de voorlooper en de vervuller van een gemoeds- en geestes-leven, dat in duitsche dichters doorwerkte, een geheele school van engelsche humoristen bezig hield, in Frankrijk in De Musset, in Duitschland in Heine uitbloeide, en door het reuzenbrein van Hegel verstelseld, alle verstanden van Europa deed wankelen, en nog beweegt.
De Humor, den tweestrijd beschertsende, - de blijde voortgang uit tegenstrijdige beginselen, - wat anders dan zulk een ontwikkeling is het karakter van de negentiende eeuw geweest? - evolutie is het woord in de wetenschap.’
Na die van Drost, komt de karakterschets van Bakhuizen, van Jakob Geel ‘een fijn verstand, en tegelijk een mensch van sobere en kunstige beschaving,’ van den in zijn tijd zoo geweldigen van Vloten... om nu maar de voornaamste te noemen. Omtrent de verhouding tusschen Potgieter en Bakhuizen leert Verwey ons begrijpen dat zij vooral samen konden gaan in hunne erkenning van de Kritiek als levenskracht (pag. 197).
Nu was er geen ding dat Potgieter meer aannemelijk maakte voor Bakhuizen, dan de erkenning van de Kritiek als levenskracht. Een ontstaan van de Kritiek uit Phantasie, een wezen-eenheid van Kritiek en Phantasie, dat wonderbaarlijke schepsel waarin de romantieke persoonlijkheid zich als de willekeur geworden noodzakelijkheid, als de noodzakelijkheid geworden willekeur stelde en ophief en verheerlijkte, - Bakhuizen begreep niets ervan, al stond het Europeesche verschijnsel volslagen Nederlandsch vóór hem in Potgieter. Maar Kritikus, zonder meer, was hij ook. Zijn voorstellingen kwamen alle, in de orde waarin hij ze wenschte, voor zijn vaste denkersoog: hij omvatte ze, hij bedwong ze, hij beheerschte ze tot het doel dat hij wilde: hij wist dat zijn oordeelend en beoordeelend vermogen in elk vak en elke wetenschap waar hij het toe wendde, een macht van beteekenis zou zijn.
Zoo was er dan nu tusschen hen een algemeene verwantschap: Zij waren beiden Kritikus’.
Doch achter deze overeenkomst, welk een
| |
| |
verschil! ‘De Kritiek van Bakhuizen was wetenschappelijk: ze lei verband tusschen verschijnselen, ze zocht in de gevolgen de oorzaken. Die van Potgieter was persoonlijk: hij stelde de wereld die hij in zich had naast de voortbrengselen die hij kreeg te beoordeelen’.
Over de verhouding tusschen Potgieter en Beets handelt Verwey desgelijks en zijn oordeel over laatstgenoemde (als dichter) is verre van gunstig. ‘In zijn tegenstelling tot dat van Beets kan het werk van Potgieter het best begrepen worden’ - zegt Verwey dan, roemende Potgieter's diepte: - innerlijke idee en uiterlijke waarneming zijn samengegroeid tot den eigenaardigen vorm van deze novelle, van dit gedicht.
En over de verzen van Potgieter schrijft Verwey uitvoerig, verklarend het waarom van den samengestelden strofenbouw.
Dan, natuurlijk, komt de liefde voor Oud-Holland ter sprake, immers Oud-Holland liefhebben; Oud-Holland aan Jong-Holland voorhouden; dit was de dubbele gedachte der Romantiek in Nederland, van den Kunstenaar en Kritikus Potgieter.
En Verwey leest met ons Jan, Jantje en hun jongste Kind (het laatste genaamd Jan Salie!)
Naar de verhouding tusschen Potgieter en Johannes van Vloten een gansch hoofdstuk, op één na het laatste. Wij moeten maar weer enkele volzinnen aanhalen, dat is de beste wijze van kenschetsen voor deze meer gedachten- dan feitenrijke studie. Verwey stelt voorop dat Potgieter, zeer vrijzinnig, de Katholieken aanvaardde als deel van vroeger en later Nederland. En hij wijst op het beminnelijke van zijn omgang met Alberdingk Thijm; dat hij de Calvinisten aanvaardde bewijst de hoffelijkheid van zijn verkeer met da Costa: ‘Van Vloten aan vaardde hij, hoewel in hem tegen dien zich nog wel iets anders verzette dan afkeer voor wat er in dien ijveraar ‘onhebbelijks’ school... al wat Potgieter te vreezen had belichaamde zich het tastbaarst in Van Vloten. Zijn eigen theologische overtuigingen zijn vaag. Hij stelt vroomheid hoog; verdraagzaamheid moet zich aan die vroomheid paren. En Van Vloten?
‘Zoo zeer zelfgenoegzaam verstand te zijn dat men al die schoone fabels denkrecht vernietigde, zoo vertrouwend op eigen inzicht en op de zekerheid van toekomstige schoonheden, dat men al de schermen doorstiet waarop de menschen de lichaamlooze schijnen spelen lieten waar hun hart aan hing, - tot nu toe was er geen zoo bij hen die in Nederland deelnamen aan denking en onderzoek: geen Groningers, geen Scholten, geen Opzoomer, geen Van Gilse, geen Ds. Harting, hoezeer ook die laatsten schrijvers in de Gids waren. Maar Van Vloten was aarzelloos.
Het is een lust dat verstand aan het werk te zien (zegt Verwey) hoe hij al de schipperende geleerdheid van die dagen van het tooneel sabelt, getroost dat niets van de vaderlandsche kerkelijkheid zal overblijven: “Mijne kerk is de maatschappij en mijne godsdienst vindt hare uitoefening in het leven zelf.”
De geestdrift van het verstand is voor den dichter nooit aangenaam.’
De dichter, toch ‘gelooft niet zoozeer aan voortreffelijkheid van de rechte lijn boven de gebogene’ Er is aldoor strijd tusschen den dichter Potgieter en de geestdriftige verstanden,’ verklaart de schrijver wat verder.
Trouwens, we weten uit de brieven aan Huet dat Van Vloten Potgieter nooit geheel sympathiek is geweest. Maar Huet zelf... hoe mooi is Potgieter's vriendschap voor dezen jongere. Een laatste hoofdstuk is grootendeels gewijd aan hunne verhouding.
Besluitende denkt Verwey aan Quincey, dien Potgieter kende uit zijn werken. De gemeenschap (overeenkomst?) tusschen die twee was opmerkelijk. Maar terwijl de Quincey in het verlangen naar zijn jeugd leeft en door opium zijn vizioenen moet aanzetten, leeft Potgieter in het verlangen naar een vroegere eeuw en verinnigt zijn aanschouwen zich in natuurlijken groei.
Beiden zijn helden van de Romantiek geweest. Maar de Quincey was een van velen, een persoonlijk leven. Potgieter was de Eene en de Eenige, de vertegenwoordiger van zijn land en tijd.... De 19e eeuw in Nederland was Potgieter. De Europeesche Romantiek in Nederland is Potgieter. En waar is de Europeesche dichter die de Romantiek zoo volledig en zoo eigenaardig heeft uitgesproken als hij?
| |
| |
Over die paralel tusschen de Quincey en Potgieter zou veel zijn na te praten; nog veel meer over de laatste stellingen uit Verwey's omvangrijke studie. Maar wij hebben ze op te vatten als lyrische uitingen, gelijk veel in dit werk, dat geen handboek is voor den ijverigen van-buiten-leerder, doch veel meer getuigenis dan biografie, immers, naar het voorwoord waarschuwt ‘uitstorten van het leven, dat hij in (den schrijver) heeft opgewekt.’
Ik heb met den lezer even maar in 't belangwekkende boek gebladerd. Wie belang stelt in Potgietnr zal het zelf ter hand nemen; wie zich om eenige reden vreemd voelt van den, door Verwey zoo hoog gevierden schrijver, moet vooal het lezen. Potgieter's werken lokken niet aan met vriendelijken glimlach, nooden niet tot kennismaking als een praatlustig heertje dat in den trein zit te wiebelen tot hij uw blik opvangt en daarom meent een weêrbeschouwing te kunnen beginnen. Door en door Nederlandsch? Het zal wel zoo zijn; maar wie onzer is dat eigenlijk nog? De echte, volkomen Nederlandsch gevoelende wordt zeldzaam als een porseleinen antiquiteit en we gaan gemakkelijker meê op de stroomen van vreemde, ons goed bekende nationaliteiten dan dat wij vreemde denkbeelden door overhalen op vaderlandsche meeningen en gevoelens tot eigen maken.
Wellicht zou te bewijzen zijn dat juist het innig Nederlandsche in Potgieter, eng verwant aan een oud-vaderlandschheid, die de moderne landgenoot haast niet eens meer in hoofdtrekken kent. maakt dat hij den meesten onzer niet zoo na is als Verwey meent.
Waar, bij dieper nog doordringen, vindt men de wortels van die groote liefde voor Oud-Holland, die den protestant Potgieter kenmerkte, maar evengoed den Roomschen Thym en den onkerkschen Van Vloten? Zou 't niet wezen in het bewustzijn dat Fransche sympathieën waren gevolgd door Fransche dwingelandij en dat we stonden, na onze vrijwording, als voor een ledig, waarbinnen dreigde te stroomen ongewenschte vreemde elementen van allerlei aard? De Romantiek was zèker - gelijk Verwey zegt - oorzaak.... doch mède-oorzaak. Onze vaderlandsche letterkundigen moesten òf romantiek nemen uit de tweede hand of eenige tijdperken overslaan. en ze gingen naar de gouden eeuw, daar de zuiverste vaderlandschheid wel zou liggen tot kern in het tijdvak waarin onze uitstralende macht de grootste was.
Kunstmatig mag die wedergeboorte van oud-hollandschheid niet heeten; daar geen macht van buiten haar teweeg bracht; doch ik geloof dat zij, die zich inleefden in dat verleden, toch enkel maar wat minder zich veranderden dan zij die een uitheemsche beschaving op zich inwerken lieten.
Op dien grond kan men meenen dat Potgieter's impopulariteit verklaarbaar is, òòk uit - hoe paradoxaal het klinke - intensief-Nederlandsche vreemdheid voor het tijdgenootelijk geslacht.
|
|