| |
| |
| |
Een bezoek bij panda,
door N. Levi.
De Zoeloe's zijn een eigenaardig, fier ras: het is slechts weinigen blanken gegeven, met hen om te gaan. Het best zijn hiertoe in staat zij, die met Zoeloe's zijn opgegroeid. Lukas Meyer was bekend als een der Boeren wier kennis van taal en gewoonten der groote Kaffernatie hun eene bijzondere geschiktheid verleenen om deze als diplomaten te ontmoeten. Een neef van hem, Koenraad Meyer, die geheel en al op de hoogte was van het dialekt en de gebruiken in Zoeloeland, vergezelde in 1870 de Kommissie, afgevaardigd om met Panda, Koning der Zoeloe's te onderhandelen over den aankoop van een stuk grond op de Zuidoostergrens der Republiek, dat de Volksraad wilde hebben en door Panda niet losgelaten werd.
De deputatie zou uit eenige tientallen personen bestaan hebben; maar de meesten kregen hoe langer hoe minder lust in het baantje naarmate zij de grens naderden. President Pretorius zelf bleef achter te Martinus Wesselstroom, de naar hem genoemde hoofdstad van het distrikt Wakkerstroom. Het dorp draagt in de wandeling denzelfden naam als het distrikt en heet alleen in officieele bescheiden ‘M.W. Stroom.’ Zijn ondervinding op het gebied van overeenkomsten met Kaffers deed hem Kruger, die de hoofdpersoon van de expeditie was, op het hart drukken, niet tevreden te zijn, tenzij Panda alle overeenkomsten onderschreef met zijn vollen naam ‘Panda Koning der Zoela's’: een kruisje was niet genoeg.
Kruger beloofde het en ging op weg, spoedig door niemand vergezeld dan door zijn secretaris (den heer Schilthuis), Piet Joubert, destijds Raadslid voor Wakkerstroom en Meyer, den tolk. Zonder Kaffers of transport, geheel ongewapend en slechts in 't bezit van hunne rijpaarden met een beetje ‘padkos’ aan den zadel, reden de vier in de richting van Zoeloeland. De Zuidoostelijke distrikten waren dun bevolkt; tusschen de eene hoeve en de andere lag somtijds meer dan een dagreis (± 30 mijlen); maar dat mocht geen hinderpaal zijn voor een deputatie die in de nog onherbergzamer wildernis van Zoeloeland reizen moest. Op de plaats van wijlen Piet Uys, een der voorposten van de beschaving, werd de uitrusting nog eens goed nagezien. De oude juffrouw bood het gezantschap alles aan, wat het noodig had en zond de heeren niet weg voordat ze zich terdege te goed hadden gedaan, daar ze nog onprettige dagen konden beleven.
Na een zendingsstation en een of twee andere nederzettingen van blanken te zijn gepasseerd betraden de vertegenwoordigers der Transvaalsche Regeering het land waar de Zwarte heer en meester was. Panda was van hun komst verwittigd en zij koesterden geen vrees omtrent hun lot van het oogenblik, dat zij de grenslijn overschreden tot de aankomst bij het Koninklijk Paleis. De discipline was uitmuntend onder de Zoeloe's en, hoewel men Panda niet precies kon laten weten, wanneer hij de gedeputeerden verwachten moest, was hij door middel van vuren op de heuveltoppen, en andere seinen waarmede de Kaffers wonderen weten te doen, op de hoogte gehouden van de bewegingen der Boeren. Een dag of drie vóór hunne aankomst wist hij hoeveel man naderden, hoe snel ze reden en of ze gewapend waren of niet.
De door Dingaan gepleegde moord is wel toegeschreven aan het feit, dat zijn gasten te groot in aantal waren en te veel geleken op een kommando. Die fout zou ditmaal niet gemaakt worden. Slechts vier ongewapende Boeren staken hun hoofd in den muil van den leeuw.
Een informeele ontvangst was hun bereid, toen ze afstegen bij de poorten van Panda's ‘Vechtkraal’, die goed versterkt was en waarin geen vrouwen woonden. De groote Raadszaal van Panda bevond zich hier. Den Koning kregen de heeren dien dag niet te zien. Hun paarden werden naar het weideveld gebracht, met de beleefde mededeeling, dat zijzelven er niet meer op behoefden te passen. Als slaapplek werd hun een kraal binnen de zeer goed bewaakte palissade aangewezen - m.a.w. zij konden zich als gevangenen beschouwen gedurende hun verblijf in de kraal. Meyer, die iets dergelijks verwacht had, lachte om deze beleefde militaire
| |
| |
procedure. De anderen waren niet zoo goed meer op hun gemak en, in overleg met den tolk, werd besloten dat elk zijn eigen kok zou zijn. Van de Zoeloe's zou men geen gekookt voedsel aannemen, want het kon licht gebeuren dat, ofschoon Panda geen openlijk geweld bedoelde, een zijner gunstelingen een woord of gebaar misverstond en in de koninklijke keuken bevel gaf, kruiden die minder gezond waren te stoven in het voedsel der blanken. De mayordomo zou ook zelf op dit idee kunnen komen, vermits er een matige hongersnood heerschte in Panda's gebied en de voorraadschuren van den koninklijken meester gevoelig zouden worden aangetast door vier Boeren-monden. Mielies en kafferkoorn waren erg schaarsch, vee daarentegen was er nog volop en op hun verzoek kregen de blanken een os, die voor hen zou worden geslacht.
De opperhoofden lieten eerst een zwarte koe brengen. Hadden Kruger en de zijnen die aangenomen, dan zou dit als een teeken zijn beschouwd, dat er onverbiddelijk oorlog was tusschen de Boeren en het volk der Zoeloe's. Dank zij hun ethnologische kennis wezen ze dit geschenk dus af. Een zwartbonte os werd nu gebracht en tevens teruggezonden, daar de afgevaardigden, door het dier aan te nemen, verklaard zouden hebben dat ze wel is waar geen oorlog wilden maar ook niet veel gaven om de vriendschap der Kaffers: dat dus in 't vervolg een halve, gewapende vrede zou bestaan.
Nu kwam een gele os en die werd onder dankzegging voor 's konings vrijgevigheid, aanvaard. Tot vrede en vriendschap ten eeuwigen dage was besloten, hetgeen de vele oorlogszuchtigen onder de Zoeloe's zeker verdroot. Het aannemen van den os had evenwel behalve de symbolische beteekenis ook nog die, dat de vier honger hadden. Het dier werd derhalve naar een open stuk grond geleid en losgelaten. Een jeugdig strijder naderde met de assegaai in de hand. De os week terug, loeide kort en pessimistisch, sloeg met zijn staart en begon onrustig heen en weêr te loopen. De Kaffer dartelde eerst een beetje om hem heen, drilde zijn lans en dreigde den os met veel klanken om de blanken te toonen, dat wat hem hier te doen stond, slechts kinderspel was. Plotseling sprong hij op het dier toe en stiet hem het wapen achter den schouder in het hart. Een oogenblik bleef de os rillend op de pooten staan, de oogen wijd open - een bloedgolf stroomde hem uit den neus en hij lag morsdood op den grond.
Een boer vilt en ontleedt zijn slachtvee verbazend snel: de Kaffers doen het nog sneller. Binnen enkele minuten hadden de blanken hun portie ontvangen; de rest ging naar den Koning. Nu maakte elk zijn houtvuurtje in de hut, die tegelijkertijd slaapplek was, en op de heete asch werd het vleesch gebraden. Daarbij kwam men tot de onaangename ontdekking, dat niemand zout of specerijen bezat om het gebraad smakelijk te maken. Ander voedsel was er niet en vleesch, zonder meer, was geen verlokkelijke spijs. Alle Kaffers onder de zon verwenschend liepen Kruger, Joubert en Meyer op en neêr. Schilthuis hurkte neder bij zijn portie, die hij met blijkbaar welgevallen in oogenschouw nam. Kruger, die hem natuurlijk beter kende dan de anderen, zocht naar de reden van zijn gelatenheid.
‘Wat's dáár die, Schilthuis?’ bromde hij, op de grauwzwarte bovenlaag van diens vleesch wijzend.
‘Nee, dis kruit,’ antwoordde Schilthuis lachend.
‘Dis nie waar nie, jij het mos zout en peper daar,’ hervatte Kruger, ‘waar krij jij die?’
‘Nee vrachtig, dis kruit, meneer Kruger,’ herhaalde de sekretaris, maar de Kommandant-Generaal wist wel beter en liet opbiechten. Hij eischte een bescheiden deel voor zichzelven en een beetje voor de andere heeren. Schilthuis stribbelde tegen voor de leus en herinnerde eraan dat juffrouw Uijs, met de haar eigene gastvrijheid, elk zooveel levensmiddelen had aangeboden als hij maar verlangde; het gezelschap, uitgezonderd altijd de spreker, was te trotsch of te onnadenkend geweest om zich van het noodige te voorzien en moest nu maar daarvoor boeten.
Dat was 'n heel aardige grap... van het standpunt des heeren Schilthuis bezien. Zijn drie metgezellen, die flinken eetlust hadden,
| |
| |
konden er het verdienstelijke echter niet van inzien. Kruger hield ook van een grapje op zijn tijd; maar de omstandigheden stemden hem ernstig en hij vermaande den gelukkigen bezitter ‘broederlijk te zijn en tenminste mijnheer Joubert wat meê te geven.’ Mijnheer Joubert kreeg zijn peper en zout en dat de twee anderen hun vleesch niet zonder specerijen aten, spreekt vanzelf. Overigens ontbrak de toespijs en had de Koning slechts voor drank gezorgd. Van zijn eigen otywala (kafferbier), met honing verzoet, werd het gezelschap een meer dan voldoende hoeveelheid in aarden potten voorgediend, maar dit was dan ook al. Na hun maal gedaan en rijkelijk van het zeer goed smakende bier gedronken te hebben, wilden de gezanten zich ter ruste leggen. Dekens of kussens waren in Panda's logeerkamers een ongekende weelde. Als hoofdkussen verlangden ze daarom hun zadels, maar er werd hun te verstaan gegeven dat die niet minder onbereikbaar waren dan de maan.
Geknor en verwenschingen hielpen niet: wie niet zonder een verhooging onder 't hoofd slapen kon, moest maar niet slapen, en toen ze dit alle vier hadden begrepen legden ze dat lichaamsdeel zoo dichtbij de opening der hut als mogelijk was. De atmosfeer in een kafferhut is namelijk evenmin in overeenstemming met de heerlijke, frissche veldlucht als die van de hut eens Eskimo's een vergelijking kan doorstaan met den zuiveren dampkring der IJszee. Hoe een kind van het Zuid-Afrikaansche landschap, dat overdag baadt in ozon en zonneschijn, het 's nachts in een bedompt, vies, bekrompen, kwalijk-riekend, rookerig hol uithoudt, is een der raadselen van het werelddeel. De wanden van het vertrek der vier waren zwart van den rook der houtvuren en in elk opzicht was het krot walgelijk en terugstootend. De nachten waren wel koud, maar een blanke die niet geheel en al versmeerd was, prefereerde de koude buitenlucht boven de bedompte atmosfeer van een door vier personen gedeelde kafferhut.
Alles is een gewoonte. Voor een eersten keer is zulk een nachtverblijf lang niet aangenaam en weinig verkwikt door hun slaap, stonden de heeren den volgenden ochtend bij het krieken van den dag op. Waschtafels, met of zonder marmeren blad, zeep en haarborstels ontbraken in koning Panda's huishouding. Aan toiletmaken viel dus ook al niet te denken; in een nabijgelegen spruitje konden ze zich een beetje wasschen. Om deze ongemakken werd niet getreurd, want een Boer weet zich te behelpen en blijft frisch, waar een andere blanke, door gebrek aan slaap en toiletmiddelen, er verschoten uitziet. Eén omstandigheid deed hem echter zeer onaangenaam aan. Bij zijne eerbiedwaardige kollektie vee, hield de Koning er o.a. ontelbare diertjes op na, die van het bijten, benevens van het hoog- en vèrspringen gekombineerd, eene specialiteit maakten. Mark Twain noemde ze, op zijn Zwitsersche reis, beleefdheidshalve ‘gemzen.’ In deze omgeving konden de springertjes dus niet anders dan als koninklijke springbokken betiteld worden.
Ze waren gegaan, hadden zich vermenigvuldigd en het gansche logeervertrek in zijn geheimste hoeken en gaten vervuld. Menschenvleesch ruikende, waren ze te voorschijn gekomen, en nu oefenden zich heele bataljons in het springen over hindernissen op de huid, in den baard en tusschen de vouwen der kleedingstukken van de Transvaalsche afgevaardigden. Ofschoon niet onwillig om Panda's vriendelijke opname te vergelden, hadden dezen het toch niet voorzien op zulk een groot getal gastvrijheid vragende ‘bijwoners.’ Den geheelen dag werd ijverig jacht gemaakt op het kleine goed. Werd er een gevangen, dan was zijn doodvonnis geteekend. Tusschen vinger en duim van vier blanken, van wie er een opperbevelhebber en toekomstig staatshoofd der Republiek was en een ander opperbevelhebber zou worden, bliezen onnoemelijk vele springbokjes den laatsten adem uit op dien gedenkwaardigen morgen. Arme slachtoffers van de hooge politiek, die alleen schuld droeg aan het verschijnen van vier blanken in deze heilige hallen!
Nadat het wild ter ziele was en de jagers zich het ontbijt, bestaande uit dezelfde spijs en drank als het avondmaal van den vorigen dag, goed hadden laten smaken, werd het tijd voor een bezoek bij Panda. Zijne Majesteit
| |
| |
zat in de Raadszaal, een hut, weinig verschillende van de rest, op een roode kombaar neergehurkt. Een dik potentaat was hij, maar oud en ongezond. Hij had 't in 't hoofd, in de borst, in d'onderbuik en in de beenen, doch een knap diplomaat was hij toch, indien men een chikaneerenden Kaffer die niet lezen of schrijven kan en zich overal uitdraait tegen alle kontrakten in, knap kan noemen.
Ook stelde hij zich niet tevreden met vier of vijf vrouwen, zooals een gewoon Kaffersterveling. Zestig levensgezellinnen had hij zich uitverkoren. Dat hij, de Koning, voor het geheele zoodje betaald had, is niet aan te nemen. Waartoe is men Koning, indien men door de gebruiken der burgerij gebonden is? De meeste vrouwen in Panda's Kraal zullen nog wel wat moeten hebben bijbetalen voor de eer om het land van Zijne Majesteit te bewerken en zijne kinderen te zoogen. De zestig stonden niet allen op gelijke hoogte. Eenigen waren niet beter dan slavinnen, die den heer-gemaal slechts zelden te zien kregen. Anderen werden met wat meer onderscheiding behandeld, terwijl een derde kategorie hoog in de gunst stond. De eigenlijke koningin en favorite was de dochter van Moshesh, het gevreesde Basuto-opperhoofd.
Panda zei niets. De leden der deputatie, voor zoover hij hen niet van vroeger kende, werden aan Zijne Majesteit voorgesteld. Nog behaagde het hem niet te spreken. Het zou onbeleefd en ondoelmatig geweest zijn, recht op het doel af te gaan; de afgevaardigden vroegen dus naar zijn gezondheid en maakten een banale opmerking over het weêr. Men ziet, dat de etikette in kafferkralen in den grond weinig verschilt van die in salons. Panda hield maar steeds zijn mond. Zijne oogen schenen iets te zoeken; hij was blijkbaar wrevelig gestemd. Na zoo lang over onverschillige zaken gepraat te hebben, als de beleefdheid vereischte, begon de deputatie eindelijk met haar bezigheid. De tolk zou de eerste zinnen vertalen, toen Panda hem in de rede viel. Zijne Majesteit verwaardigde zich te vragen naar het geschenk, hem door Pretorius beloofd. Daar viel den heer Schilthuis iets in! De President had hem een flesch brandewijn meegegeven, met de opdracht, die aan den zwartkop te overhandigen. De flesch was aan het zadel vastgebonden en moest gehaald worden. De audiëntie werd zoo lang opgeheven.
Ongelukkig waren eenige droppels uit de vertikaal liggende flesch gesijpeld. Zorgvuldig onderzocht Panda het geschenk. Ontevreden schudde hij het hoofd: ‘Zeg den President, dat hij mij een volle flesch moet zenden, wanneer ik er weêr een present krijg.’ De Koning weigerde het geschenk echter niet; hij zette het achter zich neêr, want den induna's was zulk een kostelijke gave niet toe te vertrouwen.
Om tijd te winnen vroeg hij daarna waarom Pretorius niet zelf gekomen was. Panda had met zijn vriend gaarne persoonlijk over de grensregeling gesproken, want, zeide hij, heel openhartig, de anderen wisten er toch niets van! Het stuk grond was n.l. oorspronkelijk door de Zoeloe's aan den ouden heer Pretorius verkocht. Het distrikt Vrijheid bestond nog niet en de kwestie liep over de lijn, zooals de Boeren de grens noemen van Utrecht, destijds het meest Zuidoostelijk gelegen distrikt der Republiek. Prachtig heuvelland en rijk grasveld waren in dispuut; de Zoeloe's hadden berouw gekregen over den verkoop en eischten het land terug De Volksraad besloot zich daarbij niet neêr te leggen. Van zijn vader had de President ongeveer gehoord hoe de grenslijn liep, maar precies wist hij het niet en nu moest de deputatie Panda nopen de bakens aan te wijzen, opdat de Republiek niet meer nam dan het haar toekomende terrein en geen aanleiding gaf tot gerechtvaardigde tegenwerpingen. In 1866 waren vergeefsche pogingen aangewend om hem zoo ver te krijgen. Sinds dat jaar was hem verscheidene malen het vee aangeboden, waaruit het saldo van de koopsom bestond. Had de Koning geheel uit eigen beweging gehandeld, hij zou het misschien hebben aangenomen. Dank zij de intrigues van het Engelsche gezag te Pietermaritzburg, bedacht hij echter steeds een voorwendsel om te weigeren. Nu eens was er longziekte onder zijn vee en vreesde hij ook de nieuwe beesten te besmetten wanneer hij ze aannam, dan weêr outbrak het hem aan goeden weigrond. In
| |
| |
een beschaafde maatschappij zou de kooper natuurlijk gezegd hebben: Hoor eens vriendje, de koopsom is je aangeboden; wil je haar niet in ontvangst nemen dan is dat jou zaak, maar ik treed in mijn rechten. Maar met een Kaffer is op die manier niet om te gaan. Bij een gewone handelstransaktie kan men zijn toevlucht nemen tot de rechtbank. Hier was geen rechter behalve de God van den oorlog, en de Boeren zouden zich wel tweemaal bedacht hebben vóórdat ze Panda, kort en goed, den oorlog verklaarden: ze konden in hun eigen gebied niet eens doen wat ze wilden met sommige machtige Kafferstammen. Met mooipraten, zijdelingsche, niet al te duidelijke dreigementen en geschenken aan invloedrijke Zoeloe's moest men het klaar zien te spelen.
Het gesprek met den Koning wilde niet recht meer vlotten. Zooveel werd hem duidelijk dat de blanken ‘meant business’, om een Engelsche uitdrukking te bezigen. Alleen dorst hij het zaakje niet aan en hij deelde mede, dat alle voorname opperhoofden geroepen zouden worden. De audiëntie was ten einde.
Renboden werden naar alle deelen van het rijk der Zoeloe's uitgezonden. De z.g. loopkaffers leggen verbazende afstanden af. Geen paard dat het op den duur tegen hen uithoudt, doch het gebied was zoo uitgestrekt dat de Koning tijd genoeg kon hebben om na te denken. In een paar dagen tijds verschenen de hoofden met geleide. Den blanken was nog steeds dezelfde mate van gastvrijheid betoond. Al verveelde het wachten hun een beetje, namen ze dit ‘verzuim’ (de Afrikaansche naam voor uitstel, tijdverlies) vrij koel op. In Zuid-Afrika is men in zulke gevallen kalmer en geduldiger dan in Europa, maar hun hut was geen paradijs, het voedsel was erg eentonig en toen ze die duizenden Kaffers in volle wapenrusting zagen en hoorden aankomen, waren ze niet heelemaal gerust. Woeste krijgers wierpen grimmige blikken op de verblijfplaats der blanke indringers en misschien wenschte méér dan één lid der deputatie zich in Pretoria terug. Langzamerhand bedaarde het rumoer. De Hofceremoniemeesters wezen elke groep haar plaats aan, voorbereidingen werden getroffen voor een groote indaba.
Ook Ketswayo (gewoonlijk wordt de naam ‘Cetewayo’ gespeld) zou daaraan deelnemen als een der machtigste opperhoofden. Hij was zonder twijfel een superieure Kaffer, die meer verstand had van de buitenwereld dan zijn rasgenooten en tevens eene groote vermaardheid verworven had als bekwaam krijgsman en politikus, waar Zoeloe-aangelegenheden betrokken waren.
Destijds was hij Panda's opperbevelhebber. De drank had hem nog niet doen ontaarden en zijne fiere, welgemaakte gestalte imponeerde elk, die met hen te doen had. Ik herinner mij in een wassenbeelden-vertooning te Amsterdam Ketsjwayo als een tenger jonkman gezien te hebben. Bij madame Tussaud in Londen stond een beeld van hem, dat hem voorstelde als een walgelijk dikken Pater Goedleven, met een fantasie-pak aan en een massieven horloge-ketting. In 1870 geleek hij op geen van beide konterfeitels. Hij stond bekend als zeer wreed, tenminste volgens Europeesche begrippen, en bijgeloovig. Eens zouden de aasvogels in wijde kringen boven zijn kraal gevlogen hebben, krijschend, omdat mijlen in 't rond geen kreng, waaraan ze zich te goed konden doen, te vinden was. Volgens 't verhaal van zijn ondergeschikten riep hij: ‘De kinderen hebben honger, anders zouden ze niet zoo schreeuwen, geeft ze wat te eten.’ Er was niets bij de hand behalve eenige afgeleefde vrouwen, die den kost sinds lang niet meer konden verdienen. Ketziwayo liet ze, zonder zich een oogenblik te bedenken, doodslaan en den gieren toewerpen.
Kruger, zijn kollega, had hij een verrassing voorbereid. Hij stond met een geweer in de hand. ‘Ziet gij die flesch? Ja? Wel, daar gaat ze.’ En de flesch was er geweest. Op een afstand van ± 90 yds. had Ketswayo haar stuk geschoten. Bij zijn volgelingen waren er, die op niet minder bedrevenheid in het schieten met het nieuwe geweer konden bogen. Ketsjwayo bleek in het bezit te zijn van een hoeveelheid Martini-Henry's die alles overtroffen wat de Boeren tot nog toe hadden. Kruger en Joubert hadden nooit een Martini
| |
| |
gezien. Ketsjwayo had - sommigen zeggen van agenten der Engelsche Regeering, anderen van smokkelende kooplieden - een kleine scheepslading gekocht. Een volk als het zijne betaalde met pleizier enorm hooge prijzen wanneer het de beste wapens kon krijgen. Het is echter zeer wel mogelijk, dat de geweren niet veel gekost hadden. Men zegt, dat Engeland vreesde reeds voor den Boeren-invloed in Zuid-Afrika en moest te Sandhlwana nog leeren wat het beteekent, wilde stammen tegen blanken te wapenen.
Ketsjwayo waarschuwde de deputatie, dat de Boeren den dag waarop ze tot een oorlog met de Zoeloe's mochten besluiten, zouden verwenschen, want dat zijn mannen nu voor geen blanken behoefden onder te doen.
De konferentie kwam tot stand. Koning en volk hadden hun hart opgehaald aan allerlei bombastische ceremonies waarbij de blanken niet tegenwoordig waren. Nu kon de politiek behandeld worden. De geheele kwestie werd gekauwd en herkwauwd, nogmaals herkauwd en weder ab initio opgehaald. Verscheidene induna's wilden het naadje van de kous weten. Het moest hun drie-, viermaal worden uitgelegd. De chauvinistische partij gaf hare afkeuring te kennen over den voorgenomen afstand van het grondgebied, door onverstaanbare keelklanken en verontwaardigde gebaren. Aan het klabberdebat scheen geen einde te zullen komen. Telkens kakelden en proestten en rochelden alle aanwezigen tegelijk. Den eenen dag werd een dokument opgesteld dat den dag daarop niet door de heeren erkend werd. Ze hadden iets anders bedoeld! De tolk moest de meeste zinnen uit het Hollandsch in de taal der Zoeloe's een keer of zes vertalen, want in een Europeesche taal komen vele uitdrukkingen en zinswendingen voor die niet gemakkelijk of in 't geheel niet over te brengen zijn. Gewoonlijk gebruikt een tolk drie woorden Kaffersch voor één woord Hollandsch, maar dan wordt hij nog dikwijls niet verstaan en is het noodig, den zin in allerlei vormen te gieten om door een indaba begrepen te worden.
Meyer en Schilthuis, die als sekretaris fungeerde, hadden van hun leven wel eens een gemakkelijker taak gehad. De sekretaris had noch stoel noch tafel. Plat op zijn buik leggende moest hij de notulen houden. Dit werd op den duur zeer ongeriefelijk, vooral daar de opperhoofden een zeer groot gedeelte van de in de hut beschikbare ruimte innamen en zoo heftig gestikuleerden dat de letters op hanepooten en katteklauwen begonnen te gelijken. Dat ging zoo niet langer. Schilthuis zag twee vrij dikke paaltjes in den grond staan, dicht bij de opening in de hut, en wenkte Kruger, daarop te gaan zitten. De twee rezen op en wilden het zich gemakkelijk maken, doch zij zaten niet of een oorverscheurend kabaal deed hen sneller opspringen dan ze zich gezet hadden. Wat er te doen was, wisten de blanken niet maar uit het gejammer en dreigende gebrul der Zoeloe's maakten ze op, dat een verder verblijf in de koninklijke gehoorzaal voor het oogenblik niet geraden was. Als de wind snelden ze naar buiten en naar hun hut waar de wetten der gastvrijheid hen beschermden tegen lichamelijk leed. Het spektakel hield nog eenigen tijd aan. Toen het bedaard was, werd hun geboodschapt, dat ze met hun zitvlak twee heiligdommen verontreinigd hadden. Als herinnering aan het een of ander historisch feit, had een Zoeloe-koning de twee paaltjes in de hut laten slaan. Zoo lang ze daar bleven was het geluk der Zoeloe-koningen verzekerd. Geen wonder dus, dat het volk ze aanbad en ten zeerste verstoord was over de gepleegde heiligschennis.
Dien dag was aan het voortzetten der konferentie niet te denken. Den volgenden ochtend ging 't nog wel wat stroef, maar 't ging toch. Panda had de oude bezwaren tegen het in ontvangst nemen van het vee, doch Kruger wist die te overwinnen. Vrij duidelijk zei hij, dat de Koning geen geldige reden had om te weigeren (ditmaal was luis in 't oor der koeien voorgewend) en dat het vee, hetwelk reeds door een afzonderlijk eskorte naar Zoeloeland was gebracht, ditmaal niet weder naar de Transvaal zou terugkeeren. De blanke overwon, de zwarte gaf toe. Na een onderhandeling die dertien dagen geduurd had, was de kwestie in der minne geschikt. Er zijn wel kongressen in Zuid-Afrika gehouden, waarbij geen Kaffers tegenwoordig
| |
| |
waren, die bijna even lang duurden en minder resultaat afwierpen.
De akte van cessie werd ontworpen en nog eens breedvoerig aan de Koning en diens raadslieden uitgelegd. Panda zou dan maar teekenen om zich van het lastige bezoek te ontdoen. Hij wilde het traditioneele kruisje al maken, toen hem beduid werd, dat zijne volledige handteekening vereischt werd. De secretaris der deputatie zou zijn hand de juiste richting geven terwijl hij, Panda, de pen vasthield. De koning nam het schrijftuig aan, meteen slingerde hij het, in een woeste bui, weer weg. De pen was stuk. ‘Vat maar 'n houtjie,’ riep Kruger, ‘dan kan hij met die skrijve.’ Zoo gezegd, zoo gedaan. Zijne majesteit kreeg een in de inkt gedoopt stokje tusschen de vingers. De handteekening werd op die manier wel wat dik en onregelmatig maar het stond er toch ‘Panda, koning der Zoela's.’ Het groote kunststuk was volbracht. Panda was niet weinig trotsch op zijn handschrift. Hij had er altijd op gepocht, dat hij in zijn jonge jaren het schrift der blanken kon schrijven en de aanwezige hoofden waren opgetogen toen zij de ruwe letters op 't papier zagen staan. Hun Koning was even knap als de blanken!
De voornaamste induna's moesten in tegenwoordigheid van getuigen hun kruisje onder 't document plaatsen om te betuigen dat Panda met goedvinden des volks gehandeld had. Met deze bekrachtiging was het stuk geheel in orde en de deputatie kon tevreden huiswaarts keeren. In ‘Paul Kruger en de Opkomst der Z.A.R.’, zegt de heer Van Oordt, dat hare reis vruchteloos was. Dit is niet geheel juist. Panda teekende wel degelijk een dokument waardoor hij den grond overdroeg en deze werd dan ook in 't vervolg behandeld als behoorende tot het grondgebied der Republiek. Hij mag later tegenover Engelschen volgehouden hebben, dat hij geen afstand gedaan had van zijn ‘rechten’ en met een Kaffervorst weet men eigenlijk nooit precies hoe men staat, doch de oorkonde is in de archieven te Pretoria gedeponeerd door de deputatie; haar inhoud was Panda en zijn raadslieden van a tot z bekend toen zij teekenden na een bespreking van dertien dagen.
Verheugd over het welslagen hunner zending en niet minder over het vooruitzicht binnen eenige dagen onder het dak van blanken te slapen na 't verblijf in een kafferhol, waar alleen ossenvleesch en otywala en die kleine kleurtertjes van springbokken op 't dagelijksch menu stonden, reden de vier gezanten langzaam weg uit Panda's Kraal. Ofschoon het winter was, viel een doordringende, triestige motregen. Het klimaat in die streken verschilt sterk van dat der Transvaalsche hoogplateaux. Ofschoon de omgeving dus niet opvroolijkend kon werken (want een motregen in Zuid-Afrika bederft het landschap evenzeer als in eenig ander deel der wereld) waren de heeren goedsmoeds toen ze Panda's hofhouding achter den rug hadden en hun paarden de sporen konden geven.
Onderweg kookten ze natuurlijk weêr grootendeels hun eigen potje. Inplaats van ossenvleesch aten ze wat de jacht opleverde; water uit een spruit verving de otywala, maar het bewustzijn geheel vrij en opweg naar de beschaafde wereld te zijn, vergoedde het karige van de maaltijden. Niet overal kan vuur gemaakt worden wanneer het motregent; een Boer kent echter de plaatsen waar dit wel mogelijk is Intusschen was 't verblijf in 't veld hoogst onaangenaam en daar van slapen niet veel kon komen werd ‘kajuitsraad’ gehouden op een gunstig plekje, waar de pijp kon worden aangestoken. Daar werd eenigen tijd uitgerust. Vervolgens trokken de vier verder, somtijds langs begane paden, somtijds ook dwars door 't veld. 't Was een droefgeestige ruiteroptocht midden in den nacht, de paarden struikelden in gaten en moesten met de meeste behoedzaamheid geleid worden wanneer een heining den weg versperde. Met zeer korte tusschenpoozen, die slechts dienden om het normale weder scherper te doen uitkomen, sijpelde de regen neder. De omtrekken der heuvels drongen op slechts enkele plaatsen half door het mistgordijn; de valleien schenen samen te smelten met den horizon. Nu en dan dwaalde een der vier wat af. Op een grooten trek geeft
| |
| |
men er niet om als een der leden twee dagen wegblijft; hier was geen tijd om zoo lang te wachten en rond te dolen. Wie bemerkte dat hij achterbleef, moest zijn paard onverwijld tot grootere snelheid aanzetten, totdat drie dofzwarten stippen, zijn reisgezellen, waren bereikt.
Toen het licht werd, hielden de ruiters halt om poolshoogte te nemen en zoo mogelijk een kop welverdiende koffie te maken. Ze vorderden al aardig, doch werden gestoord door een kreet van den sekretaris, die zoo wit zag als een doek. ‘Wat mankeer Schilthuis?’ (Wat scheelt er aan?) bromde Kruger. Bijkans het ergste wat de expeditie overkomen kon! De zadeltasch waarin alle documenten geborgen waren was niet te vinden. Juffrouw Uijs die het artikel had geleend, wees er nog vóór het vertrek op, dat men er voorzichtig meê moest wezen. Naar de tasch te zoeken in het veld scheen het opsporen van een naald in een hooiberg, maar zonder de dokumenten voor den Uitvoerenden Raad te verschijnen, was, zelf in de Transvaal, onmogelijk. Schilthuis, de verantwoordelijke persoon, verklaarde zich vastbesloten ze terug te vinden, al moest hij een half jaar blijven zoeken. Hij kon zich niet juist herinneren waar hij ze 't laatst gezien had en zou desnoods naar Panda's Kraal gereden zijn om met behulp van diens volk er op uit te gaan en het geheele land te doorzoeken. Voorloopig zou worden teruggereden in de richting vanwaar het viertal gekomen was, ofschoon die richting slechts bij benadering kon worden gevonden bij den nachtelijken rit door een motregen. Kruger sprak af dat Schilthuis en Meyer hem door vuren te kennen zouden geven, of zij de tasch hadden gevonden; zoo niet, dan kwam hij ook en zouden ze gezamenlijk naar Panda teruggaan. Joubert verontschuldigde zich op grond van de vermoeidheid van zijn paard. Als Kruger omkeeren moest, zou hij naar Wakkerstroom rijden.
Zorgvuldig om zich heen ziende, galoppeerde Schilthuis en Meyer terug. Geen zadeltasch was echter te bekennen, zelfs geen verloren brief, die hen op 't spoor had kunnen brengen. Des nachts hadden ze inlichtingen omtrent den weg gevraagd bij een alleenstaande Kafferhut. De kans dat de bewoners iets van het vermiste voorwerp wisten, was gering. Zij verlevendigde echter de hoop. De Umswazi stond buiten toen Schilthuis en Meyer de hut op den terugweg bereikten, haar man was zeker op de jacht. Beleefd werd haar gevraagd of zij van de tasch gehoord had. De vrouw liep naar binnen, wantrouwend omkijkend zonder te antwoorden. Zoo iets onthoudt men lang. 't Was een bittere teleurstelling, al hadden de twee geen recht gehad, op een beter resultaat te hopen.
Lusteloos en feitelijk doelloos reden ze rond. Daar viel het Schilthuis eensklaps in dat de tasch misschien op de plaats lag waar den vorigen avond beraadslaagd was. Waarom hij zoo op dit denkbeeld kwam, wist hij zelf niet, maar de overtuiging vestigde zich bij hem dat de kostbare stukken zich daar bevonden. Na eenig zoeken bereikten Meyer en hij het plekje. Tot hunne groote vreugde, viel de tasch, waaruit niet het minste ontvreemd was, na eenig zoeken in 't oog: zij was in 't gras blijven liggen. Het afgesproken teeken, waaraan Kruger kon zien dat hij niet behoefte na te komen, gegeven zijnde, reden ze naar den Kommandant-Generaal en Joubert terug.
Zonder verdere moeilijkheden bereikten ze de plaats van Uijs, waar de huisvrouw als vergoeding voor de ontberingen der reis, een heerlijk maal aanrichtte. Bij het vuur werd de pijp aangestoken en een extra-glaasje brandewijn gedronken op den gelukkigen afloop. Laat in den avond werd het niet want het is geen gewoonte, lang op te blijven en de gasten waren vermoeid. Schilthuis kon niet zoo vroeg gaan slapen. De meeste dokumenten waren in 't klad opgesteld en bij aankomst te Wakkerstroom moesten afschriften voor den Uitvoerenden Raad gereed zijn. In het schoolgebouw van de plaats der familie Uijs (een schuur met eenige banken en een boekkistje waarin papier en schrijfgereedschap) kon dit 't best geschieden en de schoolmeester zou helpen. De goede man worstelde drie kwartier lang met spelling, grammaire en zinsbouw, gelijk Jakob met den engel des Heeren, maar niet gelijk Jakob vermocht hij zegevierend uit het strijdperk te treden. Het schrift was geen schoon- | |
| |
schrift, de spelling was foutief en de kopie verschilde belangrijk van 't origineel. Onder dankzegging voor de bewezen diensten verzocht de heer Schilthuis hem heen te gaan, opdat hij zelf ijverig en ongestoord verder kon werken. Druk was hij bezig toen, onder 't geluid van een kleine ontploffing, het vertrek nog donkerder werd, dan het bij de gebrekkige verlichting dier dagen geweest was. Een der twee kaarsen was uitgegaan; het vet spatte over de dokumenten heen en verscheidene met zorg gemaakte kopieën waren ontoonbaar geworden. De schrijver balde de vuist en strekte dat lichaamsdeel, half schertsend, half in ernst in de richting van de deur uit. Hij begreep heel goed, wie hem die kool gestoofd had en begon opnieuw. Nog een paar minuten en ook de andere kaars ging uit. Duisternis heerschte alomme. Er zat niets anders op dan de vrouw des huizes om een paar andere kaarsen te vragen. De familie wilde juist ‘kooi toe’ (naar bed) gaan. De twee oudste dochters zagen aan het gezicht
van den binnenkomende, wat er gebeurd was en wisselden een blik van verstandhouding met hem, waarin het verzoek opgesloten lag: ‘mondje toe.’ De moeder, die evenals alle goede huisvrouwen niet gierig maar wel zuinig was, begreep niet dat de twee ‘kèrse zoo vinnig klaargebrand’ waren, zooals Schilthuis zeide. Ze haalde een versch paar uit de ‘spens’ (provisiekast) en bij het licht daarvan ontdekte Schilthuis dat al zijn werk weêr over gedaan moest worden. Dat was niet erg pleizierig na een Zoeloeland-expeditie. Bijna den geheelen nacht deden hem de oogen zeer bij het uitschrijven van nieuwe afschriften en toen hij kon gaan slapen zou hij slechts een uur of twee van de zoete rust genieten; kort nadat de zon aan den hemel stond moest worden opgezadeld om de reis naar Wakkerstroom te hervatten. Hij was niet zoo slaperig bij het ontkleeden of hij bemerkte dat onder zijn kussen twee flesschen wijn wachtten als belooning voor het hem veroorzaakte extra-werk.
Men moet weten, dat die ontploffingen niet toevallig waren geweest. De schalksche jonge dochters wisten zeer goed, hoe de papieren zouden worden toegetakeld door het spattende kaarsvet toen ze hem de eerste twee kaarsen overhandigden! Destijds was het voorvaderlijke gebruik van ‘opzitten’ nog meer in zwang dan nu het geval is. Elke Boeren-jongen die niet al te afzichtelijk of al te arm aan aardsche goederen was, kon komen vrijen. Het geldt heden ten dage nog als een beleediging een boeren-meisje te vragen, overdag meê te gaan wandelen maar 's avonds, wanneer de familie naar bed was, kon men toen ter tijde zonder schroom met een der volwassen dochters een beetje vrijen. In tegenstelling met het ‘kooi toe gaan’ der familie, werd dit dan ‘opzitten’ genoemd. De eene Boer dacht anders over het begrip ‘volwassen’ dan de ander, maar men behoefde in 't algemeen niet bang te zijn het voorrecht te eischen wanneer een meisje de zestien gepasseerd en niet verloofd was. Het gebruik wilde dat die vrijage ophield wanneer de kaars was uitgebrand. Ik zou niet durven beweren dat van dezen regel niet een enkel maal werd afgeweken, wanneer de jonkman in een goed blaadje stond. Van den anderen kant was het meisje er niet altijd verzot op, haar slaap te derven totdat de kaars een natuurlijken dood stierf; zij wilde den vrijer niet beleedigen door eene absolute weigering maar nam dan hare maatregelen om niet te lang met hem opgescheept te zijn. Daartoe fabriceerde zij hare eigene kaarsen waarin op een gegeven punt, verder van of dichterbij het bovengedeelte naarmate de vrijer meer of minder welkom was, een halve vingerhoed vol buskruid werd verborgen. Bereikte de vlam die lading dan was het natuurlijk uit met het licht.
De jonge dames Uys hadden juist een vrijer verwacht, die het maar met een uur voorlief moest nemen. Daar zij niet vooruit wisten wie hij kiezen zou, hadden de oudste twee elk een geprepareerde kaars in de bergplaatsen van de vrouwelijke kleedij verstoken. In de plaats van den vrijer kwam het officieele gezantschap en nu was het een kostelijke grap geweest den ‘oû Hollander’ beet te nemen. Ma was wat ernstiger van aard en zou dat spel met een vertegenwoordiger der H.Ed. Regeering beslist hebben afge- | |
| |
keurd: vandaar dat stille verzoek. De kaarsen hadden eigenlijk tegelijk moeten uitgaan, maar zoo precies mikt niemand het af.
Op weg naar Wakkerstroom passeerden de reizigers een winkel. In die ‘stores,’ zooals ze algemeen genoemd worden, is van alles te koop, en aangezien de plunje van het geachte gezelschap op den tocht niet weinig geleden had, schaften ze zich nieuwe kleedingstukken aan. De heer Schilthuis meende een koopje te hebben aan een mooi uitziend pak en liet zich dat door den winkelier aanpraten. Om niet haveloos in Wakkerstroom aan te komen, verkleedde hij zich dadelijk. De drie anderen waren naijverig op die fraaie plunje, doch bij het trekken door een drift, waar het water wat hoog stond, bleek het dat ze alle vier buiten den waard, in casu den Engelschen fabrikant, gerekend hadden. Ook dertig jaar geleden werden reeds artikelen ‘speciaal voor export naar Zuid-Afrika’ vervaardigd in de centra der Engelsche industrie, en dit pakje was er een van.
De zwarte verf had zich niet met den vezel verbonden en was in het water een beetje doorgeloopen. Chic was de sekretaris van het gezantschap niet bij zijn intocht te Wakkerstroom!
Pretorius verbeidde de deputatie met ongeduld. Blijde, dat alles zoo goed afgeloopen was, dronk hij met de leden een glaasje op de behouden aankomst. Ook Kruger dronk destijds wel een glaasje perzikenbrandewijn, al was 't bij uitzondering. Zijne groote antipathie tegen alkohol en voorliefde voor melk is van lateren datum. Matig was hij echter altijd; Koenraad Meijer en Schilthuis vergaten dat zij zoo lang bijna zonder sterken drank geleefd hadden en dat twee of drie glazen nu meer invloed hadden dan in gewone omstandigheden. Toen ze dan ook een bad namen in een naburige kom, scheelde het weinig of ze waren achterover in het water gevallen, zoo duizelig werden ze. Meijer herinnerde zich nu ineens weder dat drank meer dan gewoonlijk werkt wanneer men vermoeid is, zich geruimen tijd onthouden heeft, en na een zoopie genomen te hebben, in het water gaat. Met haastigen spoed redden ze zich uit de gevaarlijke omgeving, om eerst goed uit te slapen en dan de ‘aanhangselen’ van de reis (inklusief springbokjes, die wellicht waren achtergebleven) af te spoelen. Men zou toch een paar dagen in het dorp blijven, na afloop waarvan Pretorius naar de hoofdstad ging. Joubert en Meijer vertrokken naar hun plaatsen in 't distrikt. Kruger en zijn sekretaris zouden, via Pretoria, naar Zoutpansberg reizen, waar hun een nieuwe taak wachtte. Kruger kende geen rust, wanneer het Staatsbelang op zijne onverpoosde werkzaamheid aanspraak maakte.
Den namiddag vóór 't vertrek zaten Pretorius, Kruger en Schilthuis een beetje te keuvelen en tegelijkertijd het middagmaal te nuttigen, ongegeneerd met hun drieën. Er was een ‘bok’ (d.i. een geit) geslacht voor de gelegenheid. Pretorius had al de ribben aan één zijde op zijn portie gekregen. Zoo ongemerkt, onder 't praten door peuzelde hij rib voor rib op. De beentjes wierp hij op een hoopje dat respectable afmetingen aannam. Telkens slingerde hij er weer een van zich af, om machinaal aan een volgend ribbetje te beginnen. Een kolossaal stuk brood verdween met het geitenvleesch, dat tamelijk vet was. Pretorius was een zwaar gebouwd man, groot en sterk. Zijn rechterhand kon meer werk doen dan de twee handen van gewone stervelingen. Op kommando at hij misschien 's Maandags en dan, wanneer de kost schaarsch was, 's Woensdags weêr zonder te morren, maar ontbrak het aan ongeldige reden om te vasten, dan kon hij eten zooals geen ander. Er werd van hem verteld, dat hij met pleizier honderd perziken vóór het ontbijt at. Dit klinkt niet ongeloofelijk voor hen, die den President wel eens een gewonen maaltijd zagen verorberen en die weten dat zelfs kinderen in Zuid-Afrika zooveel groene, nog niet halfrijpe perziken en appels eten als ze maar willen. Rauwe rhabarber slikken kinderen van tien, twaalf jaar bij stangen. Het spreekt vanzelf dat degenen, die in hun jeugd niet aan diarrhee, dysenterie, ingewandkoorts of maagontsteking sterven, meer verdragen kunnen dan een Europeaan wanneer ze volwassen zijn.
Kruger sneed, volgens zijn gewoonte, met
| |
| |
zijn dopper-mes eenige groote stukken brood en vleesch af. In een minimum van tijd heeft hij zijn maal gedaan en hij stond al op toen Pretorius nog niet recht begonnen was. Eindelijk was de President dan toch ook gereed, doch terwijl hij aan het uitblazen was, kwam O'Reilly, de Landdrost, die de heeren op de thee noodigde. De heeren bedankten: ze hadden juist ‘kos gevat.’
Neen maar, dat ging niet, verzekerde O'Reilly. Zijn vrouw wilde het gezelschap den laatsten avond dien ze in Wakkerstroom doorbrachten, nog eenmaal onthalen. Zij had net maar wat thee met een paar koekies en zou bepaald beleedigd zijn als ‘ôu Prezzedent, m'neer Kruu'r en meneer Schelthuis’ niet kwamen. Nu ja, meende Pretorius, 'n kop thee na het eten was goed voor de spijsvertering en zoo'n dringende uitnoodiging mocht men niet afslaan. Juffrouw O'Reilly was inderdaad zeer blij met het bezoek en haar theetafel was niet zulk een bescheiden affaire als de Landdrost wel had voorgegeven. De heeren zaten aan, en de ham ging rond. Er waren twee borden vol, vette en magere. Meneer Pretorius prefereerde de vette, bij wijze van nagerecht voor zijn bokribbetjes. Hij nam suksessievelijk vijf, zes plakken en dronk natuurlijk een geëvenredigd getal kommen (deftige kopjes kende men in Zuid-Afrika nog niet) thee en koffie. Daarna kwam de beurt aan kip, kalkoen en eend. Als Staatshoofd achtte Pretorius zich verplicht een en ander eer aan te doen. Ook vond hij de beschuit, de roode bieten en de salade van juffrouw O'Reilly baje lekker. Het ging alsof 't gesmeerd was en de bokkenribbetjes nooit op de wereld waren geweest.
De vrouw van den Landdrost had ook voor dessert gezorgd. Taarten en biscuits versierden de tafel. Pretorius kon toch slecht nalaten daarvan te proeven; hij moest genoeg nemen om, zonder een vleier te schijnen, het gebak van de gastvrouw te kunnen prijzen. Een stevig glas wijn smaakte daarbij. Die bezigheid afgedaan, verschenen de noten, amandelen, rozijnen en wat dies meer zij. O'Reilly moedigde zijn gasten voortdurend aan, en wat moest 'n mensch doen tegen al die vriendelijkheid. Onder het vertellen van zijn jachtavonturen kraakte Pretorius nog menige noot; een homp kaas, die op zijn bordje was blijven liggen ging den weg van al het stoffelijke. Het aantal pijpen zwarte Magaliesberger, dat hij rookte zal hier onvermeld blijven. Den geheelen avond bleef hij dezelfde kalme, joviale man en 's nachts sliep de President als een roos.
Men kon de Republiek toeroepen: ‘Wees gerust, o jonge staat welke rampen u ook mogen treffen, uw Hoofd is gezegend met een der kostbaarste gaven in eens menschen leven: een spijsvertering zonder weêrga.’
|
|