| |
In ambuscade.
Novelle van F. de Sinclair.
I.
Achter de spoorhalte was de hei. Ze lag daar roerloos en doodsch onder de witte sneeuw met hier en daar bultige bruine plekken.
Aan den horizon, rechts, waasden de blauwe pijnbosschen en links spreidden zich triest wat kale akkers, zonderling hoekig ineens, zoo midden in dat onafzienbare, want daarachter begon de hei opnieuw, plat, wit en eindeloos.
Reeman, zoo juist gekomen met den trein, die al weer vèr weg floot, stond met z'n valies in de hand, op het zwarte sintelwegje, dat achter de halte was aangelegd, maar dichtbij aan beide einden verliep in 'n slikkerig voetpad, en tuurde op 't sombere landschap. Achter hem knarsten de sintels.
Hij wendde zich om; 't was de halte-chef.
Hij tikte even aan z'n vuile verregende pet en keek Reeman vragend aan.
Deze groette terug en informeerde welke richting hij uit moest om in Genderloo te komen.
‘Genderloo!’ herhaalde de ander met 'n schorrige stem, ‘dan mot u rechts 't voetpad houwen tot aan die bosschen daar ginds, daar wordt de weg beter.’
‘O, en dan?’ vroeg Reeman.
‘Dan kom u der vanzelf.’
‘Merci,’ sprak Reeman en hij wilde gaan.
‘Kom u niet effen binnen?’ vroeg de ander eensklaps.
‘Binnen?’ herhaalde Reeman verwonderd.
‘Ja... u mot 't weten, 't is 'n heel end....’
‘O,’ antwoordde Reeman, thans begrijpend en met eenige aarzeling vervolgde hij: ‘Nu, als 't u niet lastig... graag dan’ en hij volgde den man in 't kleine gebouwtje.
‘U hebt 't hier zeker ook maar stil?’
‘'k Zie nooit 'n mensch,’ antwoordde de chef, terwijl hij, na 'n stoel te hebben toegeschoven, van den schoorsteen 'n flesch en 'n glas kreeg en in 'n kast blijkbaar naar 'n tweede zocht.
| |
| |
Reeman keek eens rond.
't Was 'n onoogelijk klein vertrek, 'n tafel in 't midden met 'n vettig zeil er over, wat rieten stoelen en 'n groote leeren fauteuil, waar proppen paardehaar uitstaken, 'n kastje met twee deuren, waarvan er een uit z'n hengsels was gezakt, nog 'n tafeltje in 'n hoek, met 'n petroleumstel, 'n oliekan, 'n pan en vuile borden met vischgraten en eindelijk zonderling blinkend en schitterend, vlak onder een der ramen, de telegraaftoestellen op 'n glimmend mahoniehouten voetstuk.
Het tikte daar telkens met onregelmatige tusschenpoozen, scherp en haastig.
Inmiddels was er 'n glas gevonden.
‘U drinkt toch zeker wel 'n borreltje?’
‘Met genoegen,’ antwoordde Reeman.
‘Bitter of klare?’
‘Liefst maar klare... 't is eigenlijk wel 'n beetje 'n raar uur.’
‘Ik drink ze op alle uren van den dag,’ was het antwoord en de wijze waarop de chef ineens z'n borrel leeg dronk, gaf Reeman aanleiding z'n gastheer wat nauwkeuriger op te nemen.
't Was 'n kleine magere man met half dicht geknepen, waterige oogen en 'n bleek gezicht met stoppeligen baard, waar hij telkens met 'n bevende ietwat opgezette hand langs streek. Hij was armoedig en slordig gekleed en rookte uit 'n oliekop, die pruttelde bij elken trek, 'n zware scherpe tabak.
‘Dat's heerlijke jenever,’ sprak Reeman, nog naproevend met z'n lippen, ‘maar daar is 'n bizondere smaak aan.’
De ander zag hem even aan met iets loerends in z'n blik, maar toen begon hij te lachen.
‘Geen Schiedammer hé?’
‘Nee, maar ze is 't er niet minder om.’
‘O zoo!’ en terwijl hij zich 'n tweede glas inschonk begon hij te grinniken. Maar eensklaps, als bedacht hij zich, werd hij ernstiger.
‘U woont toch niet in Genderloo?’
‘Dat wil zeggen, ik ga er wonen,’ antwoordde Reeman, ‘ik ben daar aangesteld als kommies.’
‘Zoo... o zoo... kommies,’ sprak de ander, blijkbaar onaangenaam verrast en met 'n onrustige beweging in z'n stoel verschuivend, ‘'k dacht dat je 'n handelsreiziger was, daar praat ik zoo wel es mee.’
‘Nee toch niet... ik kom in de plaats van Van Hengel, 'k weet niet, of u die soms....’
‘Jawel, die lange ploert heb ik gekend,’ z'n stem klonk ineens nijdig en gemeen lachend liet hij er half binnensmonds op volgen: ‘Van Hengel of ik die ken... nou...’ en de kleine oogen flikkerden kwaadaardig.
Eenige oogenblikken was er stilte.
Reeman, verbaasd over den zonderlingen toon van z'n gastheer, peinsde op 'n ander onderwerp voor discours, keek rond en staarde naar 'n hoek van 't vertrek, waar 'n deur, die toegang gaf tot 'n donkere kast of bedstee, half open stond.
't Scheen dat de chef z'n blik volgde, want eensklaps woest opspringend, riep hij uit: ‘Die deur tocht hè?’ en met 'n ruk wierp hij haar in 't slot.
‘O, ik voelde 't niet,’ sprak Reeman, onthutst over 't brusque van den vreemden man.
‘Jawel... jawel, die tocht altijd,’ sprak deze, zenuwachtig op en neer loopend en dan door 't raam wijzend:
‘Kijk, hier zie je de toren van Genderen, nou kan-je nooit dwalen in de richting...’ en hij draaide woest de veer op van den bandaflooper.
Reeman kreeg 't onaangename gevoel van iemand, die merkt dat hij ergens te veel is, stond op en stak z'n hand uit, maar dat scheen de ander niet te zien.
‘Nou, ik dank u wel... ik zal er nu wel tegen kunnen.’
‘Dat zâ wel,’ antwoordde de chef, de deur openend, meer gebiedend dan beleefd, ‘en as-je in Genderloo komt, pas dan op voor den Hoofdcommies, dat's 'n smeerlap!’
‘O,’ antwoordde Reeman, niet recht wetend wat hij zeggen zou, ‘goeien middag.’
‘Middag,’ klonk het ijskoud terug, terwijl de deur dadelijk achter hem gesloten werd.
Reeman dacht al voortloopend nog even na over den vreemden man en keek onwilkeurig nog eens om naar 't kleine onaanzienlijke gebouwtje, dat zoo te midden van al de sneeuw wel 'n verlaten hut leek in 'n Siberische steppe, maar hij moest te zeer
| |
| |
z'n aandacht bij den weg bepalen, om veel bespiegelingen te kunnen houden.
't Liep naar twaalven. Aan de grauwe lucht was geen zon te zien.
't Voetpad door de hei was ondergesneeuwd, maar er vertoonden zich indrukken van voeten, die diep gezonken waren in den witten bodem. ‘Die zal 'k maar volgen,’ dacht Reeman en behoefte voelend om eenig geluid te hooren, begon hij te fluiten.
Maar de wandeling was vermoeiend. 't Dooide en de sneeuw plakte in groote klonters aan z'n zolen; dan strompelde hij een eindje voort, als op ongelijke zware stelten en dan ineens schoot het onder z'n voeten weer los.
Dat gaf iets luchtigs en vroolijks, maar 't duurde kort, want dan begon 't gestrompel opnieuw.
Toen probeerde hij te stappen in de groote voetsporen, maar dat vermoeide nog meer; ze lagen zoo ver van elkaar en hij stapte telkens mis.
Dan maar gewoon.
Hij stond even stil, zette z'n valies neer, wischte 't zweet van z'n voorhoofd, peuterde met z'n stok de geplakte sneeuw van z'n hakken en zolen, nam z'n valies nu in de andere hand, suggereerde zich, dat hij nu wel luchtig en flink kon doorstappen.
Zoo begon hij ook, maar geen twee honderd pas verder vertilde hij z'n valies opnieuw, klompen sneeuw onder z'n voeten deden hem struikelen en moedeloos hield hij weer stil, met 'n gevoel om te gaan huilen over z'n onmacht in dat troostelooze landschap van wintersche doodsheid.
Hij zag om zich heen. 't Station was nu toch ver achter hem, maar ook de bosschen waren nog zoo vaag en hij zocht vergeefs 't torentje van Genderloo. Regelmatig loopen ging hier niet, dan maar met kleine eindjes tegelijk; hij had toch den tijd.
Toen begon hij z'n stappen te tellen; ‘een twee... drie...’ zoo, tot bijna tweehonderd, tot hij niet meer kon, als de sneeuwklompen onder z'n voeten te groot werden.
Dan trapte hij ze eraf en begon opnieuw, zich zelf aanzettend om 't nu verder te brengen dan tweehonderd.
Dat amuseerde hem, al was 't ook vermoeiend en af en toe draafde hij, hardop tellend... ‘tweehonderd tachtig,... eentach... tweetach... drietach....’ en zoo door, tot hij uitgleed en viel bij tweehonderd vijf en negentig, maar hij lachte hardop met jongensachtig plezier en hijgde: ‘Bijna driehonderd... bijna driehonderd...!’ krabbelde op, ging even zitten op z'n valies, beet dorstig 'n stukje uit 'n sneeuwbal, dien hij daarna ver weggooide, met 'n opwelling ineens van zich heel krachtig voelen, en keek toen met 'n beetje teleurstelling naar de bosschen, die nu plotseling zoo heel nabij gekomen waren.
Ineens kwam 't gevoel van opzien tegen 't komen in 'n nieuwe omgeving en werkkring, daar achter die bosschen, in 't dorpje, dat hij zich telkens trachtte voor te stellen, nog eer hij 't gezien had en hij stond weer op en ging nu langzamer en zwaarder 't bosch tegemoet.
Daar, onder de boomen werd plotseling het voetpad zichtbaar, bijna ongebaand weliswaar, maar duidelijk kronkelend door 't dorre kreupelhout.
Het liep zoo vreemd zacht en veerkrachtig.
't Was er stil en geurig door de dennenaalden en door de hars, die hier en daar in kleverige witte en gele druppels langs de rossige, schubbige stammen afdroop.
Boven zag het donkergroen met enkele grijze plekken van de lucht en sommige takken waren doorgebogen, dik onder sneeuw of hingen afgescheurd omlaag.
Reeman toch blij, nu 't zoo veel gemakkelijker liep, stapte wat haastiger voort, verlangend nu maar te komen waar hij wezen moest.
Eensklaps hield hij z'n stap in. Tusschen de stammen der boomen schreed 'n groote donkere figuur, 'n man, reusachtig zwaar gebouwd, 'n dikke stok in de eene hand en met de andere schoorde hij 'n groot pak, dat op z'n schouder lag.
Na eenige oogenblikken, juist toen het pad 'n scherpe hoek maakte, waren de beide mannen tegenover elkaar en bleven staan.
De reus met zwarte nijdige oogen uitvorschend den vreemdeling aanziend; Reeman,
| |
| |
met 'n gevoel van kleinheid, maar toch blij iemand te ontmoeten, wenschte goeien middag en vroeg of hij op den rechten weg was.
De groote man bleef hem aan zien als te voren en zweeg.
Reeman herhaalde z'n vraag.
‘Moe-je naar Genderloo?’ sprak eindelijk de reus met zware stem.
‘Ja.’
‘Dit voetpad volgen tot aan den straatweg en dan ben je er direct.’
‘Dank je wel,’ zei Reeman en hij vervolgde z'n weg.
Maar 'n eind verder kreeg hij 't gevoel of hij werd nagekeken en hij wendde zich om.
De zwarte gestalte van den reus stond tusschen de boomen op dezelfde plek, waar hij hem verlaten had.
Er was iets dreigends in z'n houding en Reeman meende in de verte te zien hoe de donkere oogen onheilspellend flikkerden.
Toen huiverde hij even met vreemde vrees en forceerde zich tot denken aan vroolijke dingen.
Zoo liep hij verder, ontstemd toch, zonder zelf te weten waarom.
Met nijdige onverschilligheid sloeg hij z'n stok tegen de korte afgeknapte takjes.
Toen schemerde 'n witte streep tusschen de boomen, 't was de besneeuwde straatweg en daarachter, tegen 'n plekje blauw in de lucht, zag hij eensklaps 't ranke torentje van Genderloo.
| |
II.
Reeman had vergeefs getracht officier te worden en toen hij op drie en twintigjarigen leeftijd als gepasporteerd sergeant thuis kwam, was hij voor nagenoeg alle betrekkingen te oud en ongeschikt.
Hij had wel naar Indië willen gaan of naar Transvaal, maar daar wilden de oudelui niet van hooren.
Toen was hij 'n beetje gaan werken, eerst bij 'n notaris en daarna bij den ontvanger, maar zoo'n klerkenbaantje vond hij afschuwelijk.
Toen schreef 'n oom, die eens 'n paar honderd gulden aan den ouden Reeman geleend had en sedert zich inbeeldde, dat 't z'n plicht was ongevraagde adviezen te geven betreffende de opvoeding der jonge Reemannen: ‘Laat hem examen doen voor kommies bij de belastingen, ik hoor dat daar nog wel promotie te maken is en ze hebben graag oud-militairen.’
Reeman informeerde eens bij z'n toenmaligen patroon, den ontvanger, die zei, dat 't niet veel was, maar afraden wou hij 't ook niet, want als je werkte, kon je kommies verificateur worden en later misschien verificateur of ontvanger op 'n klein kantoor.
‘Nou, as je dan ontvanger kan worden, zou 'k 't maar doen,’ zei de oude Reeman, ‘je hebt wel ontvangers die zesduizend gulden verdienen.’
Reeman meesmuilde 'n beetje bij die woorden en z'n moeder zei: ‘Enfin, zooveel heb je ook niet noodig, als je 't later maar tot 'n paar duizend gulden brengt.’
Zoo ging Reeman op 'n dag naar Utrecht, werd goedgekeurd, deed examen en kwam er door.
Hij boemelde nog 'n half jaar in de plaats, waar z'n oudelui woonden; 'n prettige tijd, omdat hij nu iets was en niet meer zooals tevoren genoodzaakt werd naar allerlei baantjes te solliciteeren.
Eindelijk kwam z'n aanstelling en z'n benoeming te Genderloo, 'n dorp op de Pruisische grenzen. Hij ging er heen met 't aangename bewustzijn, dat hij nu onafhankelijk zou worden, al was z'n tractement aanvankelijk ook klein, maar hij zou z'n best doen, dan moest-je vooruit komen, dat zeien ze allemaal.
In Zwolle was hij eerst afgestapt om beëedigd te worden door den Directeur, 'n deftigen ouden heer, die hem heel vaderlijk behandelde en zei dat hij maar flink uit z'n oogen moest kijken en vooral niet te gauw z'n pistool af moest schieten, want daar zou hij grooten last mee kunnen krijgen.
Reeman beloofde alles en ging toen weer met den trein naar 'n andere plaats waar z'n Inspecteur woonde, die niet zoo vriendelijk was als de Directeur en hem ook geen stoel en geen hand gaf, maar die hem zei,
| |
| |
dat hij z'n pistool alleen in 't uiterste geval mocht afschieten en dat hij zich verder maar stipt moest houden aan de orders van den hoofdkommies, z'n sectie-chef en van z'n ouderen collega in Genderloo, die daar dienstgeleider was.
‘En niet te veel naar de kroeg loopen, en zorgen, dat ik gauw 'n verbaal van je heb, hoor.’
‘Jawel meneer.’
‘Anders heb ik niks, bonjour,’ en daar de Inspecteur hem z'n rug toedraaide, begreep Reeman dat hij wel gaan kon en dat deed hij ook.
'n Lokaaltreintje bracht hem naar de halte Genderloo.
| |
III.
In 't dorp werd hij aangegaapt door alles wat hij tegen kwam en waar zoo hier en daar menschen stonden te praten, zwegen ze, wanneer Reeman passeerde, keken hem na en vroegen: ‘Wie is dat?’
Het dorp was 'n lange straat met ongelijke huizen, in 't midden stond de kerktoren en daar tegenover 'n hoefstal; die beide dingen braken de stijve rechte lijn 'n beetje.
De bestrating was primitief, puntige ongelijke keien in 't midden en ter weerszijden smalle trottoirtjes, telkens afgebroken door lage stoepjes.
Reeman zag 'n veldwachter bij de smidse staan en vroeg waar of meneer Alemans, de kommies woonde.
‘Alemans?’
De veldwachter keek hem aan en de smid keek hem aan en de jongen, die de blaasbalg trok en de vrouw, die net van achter met de koffie kwam, ook.
Maar ze gaven geen antwoord op Reemans vraag en de veldwachter zei: ‘O, je bent zeker de nieuwe kommies.’
‘Jawel,’ sprak Reeman, ‘en je kan me zeker wel zeggen, waar m'n collega woont?’
‘Alemans, die woont daar,’ sprak de veldwachter nu, naar den overkant wijzend.
‘Bij den bakker!’ vulde de vrouw aan.
‘Dankje,’ zei Reeman en richtte zich naar de andere zijde van de straat.
Achter hem, in de deur van de smidse, keken ze hem allemaal na.
De bakker woonde in 'n laag huisje, dat onder één dak stond met 'n schuur van bruingeteerde planken.
Aan de straat waren twee ramen; voor 't rechtsche, van de kamer, hing tot halverhoogte 'n lap vitrage, 't onderste gedeelte werd bedekt door 'n blauwen hor, terwijl 'n rij bloempotten van binnen op 't kozijn stond; 't andere raam diende als uitstalkast; op 'n schuinen plank was 'n stuk kastpapier gespijkerd, 'n beetje vettig en bekruimeld; daar lagen wat brooden, enkele kadetjes en stonden schotels met koekjes, onfrisch; beduimelde papiertjes, met onbeholpen letters, die den prijs vermeldden, op houtjes geplakt, er tusschenin gestoken.
Daarachter, op 'n plank, 'n enkele rij stopflesschen met witte en roode pepermuntstokken, pijpen drop en zuurtjes.
Reeman duwde 't lage deurtje open, de schel rinkelde en hij trad den winkel binnen, stond voor den toonbank.
Een vrouw kwam naar voren en groette met 'n hoofdknik.
‘Woont hier meneer Alemans?’
‘Jawel, mot u 'm spreken?’
‘Ja.’
De vrouw deed 'n deur open, die naar 't achterhuis voerde. ‘Meneer Alemans, meneer Alemans... iemand voor u!’
‘Ja,’ riep ergens 'n mannestem terug.
‘Meneer komt,’ zei de vrouw en ze verdween weer.
Reeman wachtte even en keek naar de weegschaal en 't blok gewichten op de toonbank; toen hoorde hij sloffende voetstappen dichtbij en even daarna verscheen in de deuropening 'n man.
't Was 'n magere lange persoon met 'n bleek hoekig gelaat, 'n ondermeesterstype van jaren her, slordig gekleed in 'n glimmende zwarte jas en vest, 'n vuil liggend boordje met vettig cravatje, 'n grijze geruite broek met grove stoppen in de knieën; hij rookte uit 'n kort steenen pijpje en nam Reeman vrij onbeschoft van hoofd tot voeten op, zonder iets te zeggen.
‘Is u meneer Alemans?’ begon de laatste.
| |
| |
‘Jawel.’
‘O, mag ik me dan eens voorstellen, m'n naam is Reeman.’
‘O, zòò... zoo, zoo... ja... kom maar even naar achter,’ en Alemans verdween in 't achterhuis.
Reeman, z'n hoed in de hand, volgde en trad 'n kleine kamer binnen, waar 'n lauwe benauwde etenslucht hing en waar de bewoner blijkbaar even voor Reemans komst 'n dutje had gedaan in 'n grooten armstoel bij de veel te hard brandende kachel.
Reeman had geen tijd om alles nauwkeurig op te nemen, maar hij kreeg 'n onaangenamen indruk van iets dompigs, armoedigs en hij wenschte zich terug op de besneeuwde hei of in de geurige dennenbosschen.
‘Ga zitten,’ sprak Alemans, op 'n stoel wijzend, terwijl hij zelf om de zijne bleef heendraaien, blijkbaar ietwat verlegen door de tegenwoordigheid van Reeman.
Deze nam plaats en keek den ander aan, weinig op z'n gemak door de vreemde ontvangst en vergeefs wachtend op 'n gewoon banaal zinnetje ter verwelkoming.
‘U had me zeker wel verwacht,’ begon hij eindelijk, ten einde raad.
‘Jawel...’ antwoordde Alemans uit 't raam kijkend, ‘zoo half en half.’
Toen zwegen ze weer beiden.
‘Is de dienst hier nog al gemakkelijk?’ begon Reeman op nieuw.
‘Nou,’ antwoordde de ander met iets onaangenaams in z'n toon, dat Reeman 'n kleur deed krijgen, ‘nou, voor je gemak bè-je toch zeker niet hier gekomen?’
‘Nee, nee, natuurlijk niet,’ stamelde Reeman met 'n mislukte poging om te glimlachen en zenuwachtig, omdat hij 't bloed zoo naar z'n hoofd voelde stijgen.
‘Bê-je al bij den Inspecteur geweest?’ vroeg nu Alemans.
‘Ja en bij den Directeur ook,’ antwoordde Reeman, ‘en de Inspecteur heeft me gezegd, dat ik me maar naar uw orders moest gedragen.’
‘Jawel... jawel... 'k zà 't je wel wijzen. Hè-jè al 'n kamer?’
Alemans scheen plotseling wat meer belang in Reeman te gaan stellen en dreef z'n welwillendheid zelfs zoover, dat hij, op 'n kistje wijzend, dat ver buiten Reeman's bereik stond, zeide: ‘As je soms wil rooken?’
Maar Reeman bedankte en antwoordde:
‘Nee... weet u 'n goeie kamer voor me?’
‘Je mot die van Hengel maar nemen, 't is wel niet veel, maar daar is niet anders.’
‘O en waar is dat?’
‘Bij Turven, 'n timmerman, vijf gulden in de week, 'k zâ-je wel wijzen.’
‘Als 't u niet te lastig is, zou 'k wel graag dadelijk....’ begon Reeman, die draaierig werd van de walgelijke atmospheer in de kamer en snakte naar frissche lucht.
‘Der heen?’ vroeg Alemans.
‘Ja, ten minste... als u...’ vervolgde Reeman, met 'n gevoel of hij zou gaan huilen.
Alemans antwoordde niet, drukte 'n kale bonten muts op z'n hoofd, zette den kraag van z'n jas op en ging zwijgend de deur uit.
Reeman, met 'n poging om nog iets beleefds te zeggen, dat 't hem speet zoo lastig te zijn, of dat hij 't misschien wel alleen kon vinden, sprak z'n zin niet uit, en volgde, met 'n gevoel van wrevel nu, over die noodeloze onhebbelijkheid.
Alemans slofte de straat op zonder op Reeman te wachten, deed 'n tiental huizen verder 'n deur open en verdween.
Reeman, even later voor 't huis, duwde de deur ook maar open en trad binnen.
Toen stond hij in de gang bij Alemans, die telkens riep: ‘Tur-re-ven!... Tur-re-ven!’
Eindelijk gestommel in 't achterhuis, toen verscheen in 't nauwe gangetje 'n slordige vrouw, de armen van haar jak opgestroopt en druipend van dampend zeepsop.
‘O, nou, dat 's z'n vrouw, nou kê-je 't zelf wel klaar spelen, salut,’ en Alemans verdween.
‘Ik ben de nieuwe kommies, ik hoor dat hier 'n kamer te huur is,’ begon Reeman, beleefd groetend.
‘O, jawel,’ antwoordde de vrouw niet onvriendelijk, ‘gaat u maar effen binnen, 'k kom dadelijk bij u,’ en ze opende de deur van 'n kamer en raakte met 'n paar natte vingers even 'n stoel aan, om Reeman plaats te doen nemen.
‘Een oogenblikkie’ zei ze nog, toen verliet ze de kamer en liet Reeman alleen.
| |
| |
| |
IV.
Toen Reeman den volgenden morgen al vroeg wakker was, begon hij z'n koffer verder uit te pakken, ontbeet daarna en besloot toen z'n collega Alemans maar weer eens op te zoeken. Ze zouen hem nu toch zeker vandaag wel aan 't werk zetten.
Hij ging naar den bakker, maar daar vernam hij van de vrouw, dat meneer Alemans nog sliep. Ze zou wel zeggen dat meneer der geweest was.
‘Vraagt u dan, of meneer maar even 'n boodschap stuurt.’
‘Jawel,’ dat zou ze doen.
Reeman ging weer terug naar z'n kamer begon 'n brief naar huis te schrijven, schikte nog 't een en ander in en werd 'n uur later opgeschrikt, door 'n stem in de gang, die onophoudelijk zijn naam riep.
Hij opende de deur en zag Alemans staan,
‘O, komt u binnen.’
‘Nee... vooruit nou maar...’ en hij was alweer op straat, de buitendeur wagenwijd open latend.
Reeman greep gauw z'n hoed en volgde.
‘Lag je weer in bed?’ vroeg Alemans toen Reeman hem had ingehaald.
‘Wel nee... hoe zoo?’ antwoordde Reeman.
‘O... 'k moest zoo dikwijls roepen.’
‘Och kom... dat spijt me dan... ik heb 't maar eens gehoord....’
Alemans zweeg; ze liepen de dorpsstraat 'n eindweegs af en sloegen toen 'n zijstraatje, het eenige zijstraatje trouwens, in.
‘Nou,’ zei Alemans, ‘dit is nou de wacht,’ en hij deed de deur open van 'n klein verveloos houten gebouwtje, dat wel iets had van 'n vervallen bruggewachterswoning. Boven de deur hing 'n roestig wapenbord met ‘Invoerrechten en Accijnzen’ en daarboven stak 'n verkleurde vlaggestok uit.
Ze gingen naar binnen en kwamen in 'n nauw kort portaaltje.
‘Hier,’ vervolgde Alemans, heel snel en onverschillig sprekend, terwijl hij 'n hand op 'n deurknop rechts legde, ‘hier is 'n kast, daar kun-je je rommel zoolang in opbergen... deze deur is van 'n hok, daar legge steenkolen in en daar slaan we ook tijdelijk 't aangehaalde goed in op... die laatste deur dat's No. 100 en hier,’ hij opende de eenige deur links, ‘is 't kantoor.’
Reeman trad achter hem binnen en keek eens rond.
't Was 'n laag langwerpig vertrekje, dat licht kreeg door twee smalle vensters aan de straatzijde.
Onder die vensters, hier en daar gebarsten en met stukken krant beplakt, stond 'n oude gele lessenaar, waarop twee met inkt bemorste leggers van bruin papier lagen. Op den platten kant bovenop, stonden 'n morsige inktkoker, 'n boordevol aschbakje met 'n steenen pijp er dwars over heen en overal zwierven kruimels tabak en afgebrande lucifers.
Rechts aan den muur hing aan 'n roestigen spijker, 'n verkleurde reclame van 'n Levensverzekering-maatschappij en daar boven torschte 'n kromgetrokken plank, 'n rij stoffige boeken, met jaartallen op de ruggen.
Links hing 'n kaart van Genderloo en omstreken, 'n paar geel geworden tabellen en 'n schild van 'n overjarige scheurkalender, waarop 'n meisjes-kopje, dat door 'n komieken collega van Alemans versierd was met 'n snor en 'n bril van inkt.
Daar vlak onder stond 'n bizonder klein gebarsten potkacheltje, waaromheen de asch en sintels in grooten kring op den vloer lagen.
't Ameublement werd verder voltooid door 'n klein groen geschilderd tafeltje met bruinen rand, waarop eenige maten en gewichten stonden, terwijl 'n plombeertang, 'n paar cachetten en wat papier aan den anderen kant lagen; dan nog 'n viertal Culemborgsche stoelen, waarvan er geen een meer 'n heele zitting had.
Aan 'n haak in 't plafond was 'n eind krom ijzerdraad bevestigd en daaraan hing, midden in 't vertrek, 'n primitief petroleumlampje, dat te oordeelen naar den roetzwarten kring er boven, op 't overal gescheurde plafond en de vettige donkere plek eronder, op de morsige planken nogal eens dikwijls walmde en lekte.
'n Papieren roos, doortrokken van petroleum en vliegenvuil, dik onder 't stof, bengelde er onder aan.
‘Nou...’ zei Alemans terwijl hij rondkeek... ‘meer is 't er niet te zien.’
| |
| |
‘Mooi is anders’ sprak Reeman, 'n beetje ontstemd door den armoedigen indruk, dien 't kantoor maakte.
‘Hoores hier beste vrind,’ begon Alemans ‘ik zou me nou maar goed op den dienst toeleggen en voorloopig niet denken over mooi of niet mooi.’
‘O, zeker,’ sprak Reeman, met moeite 'n uiting van wrevel onderdrukkend, ‘maar al vind 'k 't hier niet mooi, daarom kan ik toch nog wel dienstijver hebben...’
‘Kàn... kàn... beste vrind, je kan feitelijk nog niks; as je 'n eens 'n veertien dagen hier bent en je kijkt goed uit zie je... goed uit, niet suffen... begrijp je...’
‘Dat ben 'k ook niet van plan,’ viel Reeman in de rede, geprikkeld door den zeurigen preektoon van z'n ouderen collega.
‘Nou ja...’ begon deze weer met 'n afwijzend gebaar, ‘plàn... plàn... dat kenne me...’
‘God, azze wuilie 't van plannen mosten hebben...’
Reeman legde z'n ellebogen op den lessenaar en keek uit 't raam in 't smalle dorpsstraatje, ten einde zoo z'n wrevel te verbergen, maar 't scheen, dat Alemans 't toch wel merkte, want eensklaps brak hij af, smakte 'n paar maal met z'n dorre lippen, zei berustend: ‘Afijn...’ en pookte in de kachel.
Op dat geluid zag Reeman om en het raadzaam achtend de stilte niet te lang te laten duren, sprak hij onderworpen en zacht:
‘Wilt u me zeggen, wat ik nu doen moet? Maar Alemans was aan 't kleine tafeltje gaan zitten en scheen eensklaps bijzonder z'n aandacht te hebben bij 'n beschreven vel papier, dat hij peinzend en met gefronste wenkbrauwen doorlas.
Toen Reeman sprak maakte hij 'n handgebaar om niet gestoord te worden, las toen hardop 'n zin... mummelde nog iets... zei toen gewichtig-doenerig: ‘en dat is tat... en dat... hm... juist... e...’ en dan, als drongen eerst nu Reeman's woorden vaag tot hem door ‘O... wat zei je?’
‘Ik vroeg, wat of m'n werk was!’ herhaalde Reeman geduldig.
‘Daar hè-je de hoofdkommies!’ sprak Alemans plotseling.
Reeman zag nog juist iemand langs 't raam loopen en hoorde toen voetstappen op 't portaal.
Dadelijk daarop werd de deur geopend. De binnentredende was 'n korte gezette man, 'n dik glimmend rood gezicht, glad geschoren maar met 'n grijze kort afgeknipte snor.
Hij was vrij goed gekleed, 'n blauw cheviot colbertcostuum, droeg manchetten en 'n liggend boord, alles helder wit.
Onder z'n arm had hij 'n langwerpige houten doos met instrumenten om gedistilleerd te wegen en in z'n hand een gladden mahoniehouten stok, met 'n riempje om z'n pols bevestigd.
‘Môge heeren!’
Z'n stem klonk vrij joviaal, maar erg schreeuwerig en Reeman vond iets in den toon, hetgeen hem deed vermoeden, dat de jovialiteit van den hoofdkommies vooral goed merkbaar gewaardeerd moest worden, wilde ze van blijvenden aard zijn.
Alemans bleef zitten, zei: ‘Morge meneer ‘Kooi’ en toen met 'n hoofdbeweging naar Reeman.
‘Dat's Reeman....’
Reeman boog.
De hoofdkommies wendde zich tot hem.
‘O... Reeman... is u Reeman, welkom hier!’ en hij schudde hem de hand. ‘En hoe is 't,... al es rondgekeken?’
‘Alemans heeft me al een en ander laten zien, meneer... 't is me nog wat vreemd.’
‘Natuurlijk... maar dat went gauw genoeg: in dienst geweest?’
‘Jawel meneer, onderofficier bij 't 5de.’
‘O, zoo... bij de Infantrie... ik ben bij de Marine geweest... bij de Marine zie-je.’
‘Och, wat zegt u,’ antwoordde Reeman fiauw glimlachend.
‘Ja... bij de Marine... dat's heel wat anders als Infantrie... hi hi... hé?’
‘Ja zeker,’ antwoordde Reeman, ook lachend, ‘dat's zeker.....’
‘Maar wat ik zeggen wou,’ vervolgde Kooi, 'n envellop uit z'n binnenzak halend, ‘dat hè'k juist van morgen ontvangen... je stamlijsten, kijk es, drie stuks... in triplo zie-je... die mot-je nou invullen en dan stuur je er mij twee weerom.’
| |
| |
‘O... jawel meneer.’
‘Zie-je één hou-je er zelf... en de andere twee stuur je weerom.’
Reeman knikte en nam de papieren in ontvangst.
‘Nog wat,’ vervolgde de Hoofdkommies, ‘je zakboekje... kijk es hier... daar schrijft de Inspecteur 'n aanteekening in, als je 'n standje of boete krijgt en ook, als je je onderscheidt....’
‘O, juist,’ Reeman stak het in z'n zak.
‘Mot-je altijd bij je hebben.’
‘Goed meneer.’
‘Ta... ta... anders 't er niks geloof ik....
‘Waar bê-je in de kost?’
‘Bij Turven, den timmerman.’
‘O, dat's goed, dat's best....’
De hoofdkommies wist blijkbaar niet wat hij nu verder nog zeggen zou en wendde zich daarom tot Alemans.
‘Niks bizonders?’
Alemans schudde z'n hoofd. ‘Der gaat niks om.’
‘Is Mie der niet op uit?’
‘Ziek.’
‘Zoo... en Goliath?’
‘Die'is weg geweest.’
‘Ja, maar weer terug ook.’
‘'k Heb 'm nog niet gezien.’
Eenige oogenblikken was er stilte.
Kooi stond met z'n rug naar de kachel en probeerde iets tusschen z'n tanden te fluiten; Alemans staarde zwijgend en ontevreden over 't blad papier, dat hij nog steeds in de hand hield en Reeman, verlegen met z'n houding, keek dan eens naar den Hoofdkommies en dan weer naar de reclameplaat.
‘Dienst al ingeschreven?’ vroeg Kooi eindelijk.
‘Nog niet,’ antwoordde Alemans.
Wat dacht-je...?’
‘Nou... 't Slangenboschje.’
Weer stilte.
‘Hê-je hem 't dienstboek al es laten zien?’
Dit goldt Reeman.
‘Nee, we kommen net hier.’
‘O, zoo... kijk Reeman....’ Reeman trad nader. ‘Kijk, dat's nou 't dienstboek zie-je,... Verschillende stukken 11 heet dat, maar dat geeft nou niet; daar schrijft Alemans elken dag in wat jullie dienst is en dan stuurt-ie mij 'n extract er uit, begrijp-je.’
‘O, juist,’ antwoordde Reeman,
‘'n Extract zie-je... dan weet ik, waar ik jullie vinden kan.’
‘Jawel... precies.’
‘Zeg... e... Alemans, heit-ie al 'n uitrusting?’
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde de aangesprokene en zich tot Reeman wendend:
‘Zeg, hê-je al alles?’
‘Alles?’ vroeg Reeman, ‘hoe bedoelt u?’
‘Nou ja... jezes... je schapezak, veldstoel, mantel....’
‘Nee,’ antwoordde Reeman, ‘moet ik dat hebben?’
Alemans scheen 't niet noodig te vinden hierop te antwoorden, maar de Hoofdkommies zei heel welwillend:
‘Nou as-je wil, zal ik er wel voor zorgen. 'k Weet 'n goed adres, degelijk en niet duur en dan is alles modèl.’
‘O... als u dan zoo goed wilt zijn.’
‘Wel zeker... met plezier, 'k zal 't je vandaag nog sturen, dan rekenen we 'n andere keer wel af.’
Reeman boog.
‘Alemans zâ-je 't pistool van Van Hengel wel geven... niet te gauw schieten, hoor.’
Reeman lachte.
Toen werd er weer eenige seconden niet gesproken.
‘Nou,’ sprak de Hoofdkommies eensklaps met eenige stemverheffing, ‘ik ga der weer es vandoor... je hebt goed begrepen van die stamlijsten, hè?... anders vraag je hèm maar,... salut.’
Reeman boog, Alemans bromde iets onduidelijks en de Hoofdkommies verdween even vlug als hij gekomen was.
Reeman tuurde op de stamlijsten, die hij in moest vullen; allerlei vragen over naam, leeftijd, godsdienst enz., maar in stilte peinsde hij op 'n aanleiding om Alemans weer aan 't spreken te krijgen; zooals nu was 't benauwend en voorloopig hing hij toch erg van hem af. Hij zou me nu meteen maar tutoyeeren; dan kon je gewoner praten en hoe langer je zoo iets uitstelde, des te minder kwam je er toe.
| |
| |
‘Wil je me niet eens even inlichten?’ vroeg hij beleefd, het tafeltje naderend.
Alemans zag op.
‘Waarvoor laat je hem nou die rommel koopen?’ klonk het bits en verwijtend.
‘Wat... welke rommel?’ vroeg Reeman verbaasd.
‘Nou, je schapezak... en de rest... kost je minstens 'n riks meer...,’
‘Zoo... ja dat weet ik niet, hè?’
‘Dat 's anders nog al onnoozel van je... hij mot er toch wat an verdienen....’
‘Ja,’ antwoordde Reeman, ‘'k kan er niks an doen... dat zijn allemaal van die dingen....’
‘Had dan es gevraagd... je hebt toch 'n mond, niet?’
Reeman zweeg en Alemans scheen er genoeg van gezegd te hebben, althans hij vervolgde met iets meesterachtig vrindelijks in z'n stem:
‘Alla... wat wou je nou weten?’
‘Kijk dit,’ sprak Reeman op 'n vraag wijzend, die hem niet heel duidelijk was.
‘Allemachtig!... begrijp je dàt geeneens?’ riep Alemans uit op 'n wijze, alsof hij voor immer wanhoopte ooit iets duidelijk te kunnen maken aan z'n jongeren collega.
Reeman voelde dat hij 'n kleur kreeg.
‘Afijn... 'k zal 't je probeeren uit te leggen.’
Hij deed 't en Reeman kon zich nu 'n goed half uur bezig houden met 't ding in triplo op te maken.
Toen hij klaar was, trok Alemans lijntjes in 't dienstboek en even later veegde hij z'n pen af en zei:
‘Kijk es effen.’
Reeman trad nader.
‘Lees dat es,’ en hij hield z'n vinger bij 't geschrevene.
Reeman las hardop: ‘De kommies 3e klasse G.C. Alemans en....
‘Nee dat deugt niet,’ viel Alemans hem droogjes in de rede.
Reeman zag hem aan.
‘Wat deugt niet!’
‘Je leest niet goed.’
Reeman slikte iets weg in z'n keel en begon opnieuw: ‘De kommies....
‘Deugt niet,’ herhaalde Alemans.
‘Dan weet ik 't niet,’ zei Reeman ongeduldig.
‘Zoo... wat 's dàt dan?’ en Alemans wees op den datum boven aan 't blad.
‘O... nou ja....’
‘Nou ja... maar lieve God!... dat hoort er toch òòk bij!’
Reeman zweeg even, toen begon hij voor de derde maal.
De kommies 3e klasse G.C. Alemans en de kommies 4e klasse J. Reeman, van na/m 11 tot v/m 4, observatie in het Slangenbosch.
‘Begrepen?’ vroeg Alemans.
‘Jawel,’ antwoordde Reeman, daar gaan we ons dan zeker verschuilen.’
‘Verschuilen... verschuilen... wij noemen dat in ambuscade zie je... teeken nou maar... zoo... hm... die krul zou 'k er voortaan maar aflaten, die kost maar tijd en inkt.’
Reeman kreeg 'n opwelling om z'n collega eens flink door elkaar te schudden, maar hij bedwong zich.
Allemans vervolgde: ‘Zie zoo, nou afvloeien... dat zal ik nou wel es voor je doen... gezîen? Zorg dan, dat je vanavond precies om tien uur bij me bent,... met je heele uitrusting bij je, 't pistool za'k je wel sturen... dan kâ-je nou wel gaan.’
‘Goed.’ Reeman was de deur al bijna uit, toen Alemans hem nog terug hield.
‘Zeg... e..., je hoeft nou niet aan je kostbaas te vertellen, waar je vanavond heen gaat..., die menschen hoeven daar niets van te weten, zie-je.’
Nee, zoo snugger ben ik zelf ook wel,’ antwoordde Reeman gepiqueerd en zonder verder te groeten verliet hij de wacht.
| |
V.
Reeman had z'n schapezak tot 'n vierkant gevouwen, z'n veldstoel er plat op gelegd en zoo met 'n paar riemen van 't geheel 'n soort ransel gemaakt, die hij over z'n nachtmantel op z'n rug bevestigde.
Z'n pistool was geladen en in den holster gestoken; hij had 'n bonten muts op en een beetje opziende tegen het koulijden gedurende 't lange zitten in de open lucht, vulde hij 'n veldflesch met cognac en borg dîe onder z'n kleeren.
| |
| |
‘Zorg dat-je precies om tien uur bij me bent,’ had Alemans gezegd en Reeman, maar matig opgewekt in 't vooruitzicht 'n heele nacht beschoolmeesterd te worden, toog langzaam op weg naar de bakkerij.
De kerkklok sloeg tien uur.
Toen hij de deur opendrukte, kwam Alemans juist van uit 't achterhuis in den winkel.
‘Een minuut later en je was niet op tijd geweest,’ sprak hij, Reeman voor zich de deur uitduwend.
‘Nou ja,’ antwoordde de laatste, verbaasd dat 't alweer niet goed was, ‘zoo kan-je wel aan de gang blijven met aanmerkingen maken.’
‘Ja, beste vrind... in dienst mot alles precies... of je dat nou bevalt of niet... dienst gaat vóór alles zie-je... daar mot je van eten.’
‘Maar ik wàs toch op tijd!’ protesteerde Reeman, die 't nu eens niet wilde opgeven.
‘Nou ja... vooruit nou maar... là-me es kijken... hè-je nou alles?’
‘'k Geloof 't wel,’ antwoordde Reeman, ‘m'n schapezak, 't stoeltje, mantel... pistool....’
‘En je aanstelling?’ sprak Alemans met 'n valsch lachje.
‘M'n aanstelling?’ riep Reeman verbaasd uit.
‘Ja zeker, je aanstelling... hè-je 'm niet?’
‘Wel nee,’ antwoordde Reeman nijdig, ‘wat mot ik daar vannacht mee doen?’
‘Die vraag scheen Alemans bijzonder onnoozel te vinden, althans hij antwoordde niet, zette 'n strak gezicht en zei kortaf en bevelend: ‘Haal 'm nou maar.’
Reeman, 'n oogenblik aarzelend of hij maar niet eens 'n krachtig ‘'k Verdom 't!’ zou laten hooren, besloot toch maar toe te geven, wendde zich om en liep naar z'n kamer terwijl hij zich voelde als 'n schooljongen, die naar huis wordt gestuurd om z'n lei te halen, die hij vergat.
Hij zocht in z'n koffer, gooide zenuwachtig alles door elkaar, maar vond toch gauw de groote gele enveloppe, waarin hij z'n aanstelling bewaarde, stak haar in z'n borstzak en liep de straat op.
‘Lamme vervelende ploert... 'k wou dat-je....’
Maar Alemans wachtte en was blijkbaar zeer ongeduldig, hij wenkte al van uit de verte om toch voort te maken.
Reeman voegde zich weer bij hem.
‘Waar heb ik die nou voor noodig?’ vroeg hij nogmaals, erg uit z'n humeur.
‘Dat zà'k-je nou es zeggen,’ antwoordde Alemans langzaam en met veel nadruk, terwijl hij met Reeman de dorpstraat uitliep en den weg naar de bosschen insloeg.
‘As jij 'n proces-verbaal opmaakt, dan mot je daar in zetten: ‘dat hij, behoorlijk voorzien van zijne aanstelling bij de na te noemen ambtsverrichtingen... en wat er dan volgt... hè-je hem nou niet bij je, dan kà-je ook niet bekeuren... zie-je... zoo zit dat....
‘Nonsens!’ lag Reeman op de lippen, hij hield zich in, zei kortaf: ‘O, is dat 't,’ en liep zwijgend voort.
‘Ja,’ begon Alemans weer na 'n korten poos, ‘je mot nou niet nijdig worden as ik je wat uitleg... ik doe dat niet voor 't een of 't ander zie-je... maar enkelt en alleen om jou op de hoogte te helpen... want....’
‘Jawel, jawel, dat geloof ik wel,’ viel Reeman ongeduldig in de rede.
‘Nee stil nou es... je laat me niet uitspreken... ik zeg want als de Hoofdkommies theorie komt houwen en je weet niks... dan krijg jij 'n standje... maar ik ook... zie je, zoo zit dat...’
‘Dat's goed,’ antwoordde Reeman, ‘ik wil ook graag op de hoogte gebracht worden, maar je zegt alles op zoo'n onaangename manier.’
Alemans haalde z'n schouders op.
‘Hoor es hier, beste vrind... je kent 't spreekwoord, zachte dokters die maken stinkende wonden... is 't waar of niet?’
‘Ja zeker... natuurlijk... och 't geeft ook niet,’ antwoordde Reeman, het nuttelooze van 'n dispuut inziende.
Ze liepen even zwijgend door.
Toen haalde Reeman, die trek kreeg in 'n sigaar, z'n koker uit, hield hem Alemans voor en vroeg: ‘Rooken?’
Alemans bleef staan, zag Reeman, op 'n bizondere manier lachend aan, schudde z'n hoofd en zei:
‘Je bent toch 'n wondere sinjeur!’
‘Wat heb ik nou weer gedaan?’ vroeg Reeman ook lachend.
‘Je màg niet rooken in dienst!’
‘C'est ça,’ mompelde Reeman ontevreden,
| |
| |
‘'n lollig vak’ en hij wilde z'n koker weer opbergen.
Maar Alemans werd ineens heel vertrouwelijk, maakte 'n korte beweging, zoodat Reeman z'n sigarenkoker nog even terughield en zei: ‘Nou ja... ik zeg dat nou zoo... maar we kenne van avond wel 's 'n uitzondering maken...’
Reeman zag hem verbaasd aan.
‘En als 't gesnapt wordt?’
De ander schudde geruststellend 't hoofd.
‘Kan niet.... Inspecteur is met verlof en de Hoofdkommies is pas geweest....
‘Je heb er nog al wat bij je!’ vervolgde hij, toen Reeman hem glimlachend den koker voorhield.
‘Ze zijn tot je beschikking,’ antwoordde deze, blij, dat de toon van 't gesprek 'n beetje veranderd was.
Weer vervolgden ze 'n poosje zwijgend hun weg, hard stappend op de droge gladde straat, allebei opgewekt door de lekkere tabaksprikkeling, de geurige rook der eerste trekjes, die in kleine ijle wolkjes met hen mee-zweefde, grijzig-blauw in den maanlichten nacht.
In de verte doemde 'n zwarte massa als 'n donkere wolkbank tegen de heldere sterrenlucht op.
‘Dat zijn de bosschen al, hé!’ sprak Reeman.
Allemans knikte bevestigend.
‘Als er nou es lui komen, wat dan?’ informeerde Reeman, die maar 'n vaag besef had, van hetgeen hem feîtelijk kon te wachten staan.
‘Nou, dan kruip je er stilletjes zoo dicht mogelijk bij en dan roep je: Halt, rijksambtenaren! en dan zie-je of ze ook wat bij derlui hebben.’
‘En dan neem-je ze mee....?’
‘Dat wil zeggen, as je ze niet kent.... anders pik je 't goed in en dan laat je ze verder maar schieten.’
‘O, juist,’ antwoordde Reeman, die nadacht.
‘Afijn,’ vervolgde Alemans uit zich zelf, ‘je mot natuurlijk elk geval afzonderlijk nemen, je kan der geen algemeene wetten voor geven.... is 't niet zoo? Maar ik geloof niet dat we vannacht veel zullen vangen.... daar gaat niks om tegenwoordig.’
‘Zoo, dat zou me spijten,’ antwoordde Reeman, 'n beetje teleurgesteld, want hij had zich al gespitst op heel wat avontuurlijks.
Steeds gingen ze verder; ze hadden nu 'n zandpad ingeslagen, dat naar de bosschen voerde, die nu veel dichter bij al, met hun rechte dennenstammen òpstonden als 'n lange zwarte muur.
Even later liepen ze onder de boomen.
Reeman dacht dadelijk aan z'n eerste wandeling naar Genderloo, nog maar zoo kort geleden. De harsachtige geuren van 't hout en de dennennaalden, den veerkrachtigen zachten grond, waarop hij liep....
‘O, ja.... ineens zag hij hem in z'n verbeelding weer.... dien reus, die zonderlinge dreigende verschijning tusschen de hooge boomstammen, hem nakijkend met dat onheilspellende in z'n blik....
.... Reeman huiverde even en keek rond, plotseling wat angstig, in de donkerte om hem.
Toen dacht hij ook weer aan dien verloopen stationschef.... dat had hij nu allemaal al weer doorgemaakt.... die vriendelijke ouwe heer in Zwolle, die hem beëedigde daar was 't mee begonnen.... toen den stroeven Inspecteur.... z'n komst in Genderloo.... Alemans.... de hoofdkommies, enfin 't begon hem nu 'n beetje beter te bevallen, nu Alemans ook wat redelijker werd.... hij zou toch wel eens zien, of hij nîks kon snappen vannacht.... of nog liever eens, als hij alleen was, dat zou nog mooier zijn, want anders ging Alemans toch met de eer strijken en....’ Alemans wierp z'n eindje sigaar weg, zweeg nog even en zei toen bizonder vriendelijk:
‘Hij is op.... maar je rookt beste sigaren hoor....’ beste sigaren!’
Reeman haalde dadelijk z'n koker weer uit en presenteerde.
‘Nou.... as-je.... dan zak 't maar doen,’ sprak Aleman, ‘mag ik effen....’, vervolgde hij, naar Reemans sigaar grijpend, om de zijne aan te steken.
‘Zijn we er nu al gauw?’ vroeg de laatste, het eindje weer terugnemend.
‘Direct... pruim je niet?’
‘Nee nooit... jij?’
‘Ja... dat wil zeggen niet voor de lekkerde zie-je... tegen kiespijn.’
‘O, helpt dat?’
‘Nou... of dat helpt! Kijk hierin,’ vervolgde Alemans terwijl hij zich bukte en z'n
| |
| |
collega voorging op 'n smal paadje, dat als 'n natuurlijke berceau van boven geheel was dichtgegroeid.
't Was er stikdonker, maar Alemans kende goed den weg en gleed zonder geruisch te maken in gebogen houding vrij snel langs de laag neerhangende takken.
‘Ho, wacht effen!’ riep Reeman eensklaps, ‘ik zit vast in 'n braamstruik.’
‘Sst! geen leven maken?’ antwoordde Alemans zachtjes... ‘klaar?’
‘Ja vooruit maar,’ antwoordde Reeman de doornige ranken van z'n mantel trekkend. ‘Is dit nou 't slangenboschje?’ vervolgde hij fluisterend, terwijl hij Alemans weer achterna sloop.
‘Ja,’ antwoordde deze... ‘en hier... zijn we waar we wezen motten.’
Ze stonden op 'n ronde plek met hooge breedgetakte dennen.
Er om heen was dicht kreupelhout, maar op twee plaatsen was 'n smal recht laantje, van boven dicht begroeid evenals het donkere wegje, waar ze juist uitkwamen. Ze stonden bijna rechthoekig op elkaar.
Door die laantjes konden ze als door lange kokers op twee helder door de maan verlichte wegen zien.
‘Kijk,’ fluisterde Alemans terwijl hij door het eene laantje wees, ‘die weg gaat naar Neuhaus en de andere naar Salzbrück. Nou blijven we hier in ambuscade; ieder neemt 'n weg om op te letten, jij Neuhaus en ik Salzbrück... schiet je nou maar zoo makkelijk mogelijk op.’
De beide ambtenaren maakten de schapezakken en veldstoeltjes los van hun rug, knoopten hun groote nachtmantels geheel dicht, zetten zich ieder op hun stoeltje voor den hem aangewezen weg, staken de beenen in den schapenzak en trokken die tot bijna aan de borst omhoog.
‘Zoo zal je ten minste geen kou vatten,’ sprak Reeman, die 't eigenlijk veel te warm had, maar de bewegingen van z'n ouderen collega trouw had nagevolgd.
‘Mot ook niet,’ antwoordde deze lakoniek en rookte 'n poos lang zwijgend z'n sigaar.
Reeman tuurde door den donkeren koker daar voor hem, er was geen sterveling te zien; 'n enkele maal wipten 'n paar hazen of konijnen uit den donkeren boschrand op den lichten weg, zaten even stil, liepen elkaar dartelend en springend na en verdwenen dan weer plotseling in 't duister. Overal was 't doodstil, heel ver weg kraaide af en toe 'n haan en soms ritselden even de kruinen der boomen of kraakte er iets in 't kreupelhout... anders geen geluid.
Reeman hoorde z'n horloge tikken.
Als er nu maar eens iets wou komen daar hèèl ver weg om dien lichten hoek... 'n paar mannen of 'n vrouw bijvoorbeeld, die fraudeerde.
Hoe Alemans dan zou optreden... dat zou hij wel eens willen zien... 'n rare kerel... hij wou strak toch eens kijken, of hij ook cognac lustte... 't was toch overal eender, net als in dienst... als ze je negeren dan 'n paar borrels en 'n sigaar en ineens draaien ze om... 'n misselijke boel... maar enfin, als je 't er nou beter door krijgt...
‘'t Benne toch onvoordeelige sigaren,’ sprak Alemans opeens zacht, maar met veel overtuiging, ‘nou is die andere ook al weer geblazen.’
‘Nou maar er zijn er nòg meer!’ lachte Reeman, z'n koker weer voor den dag halend, waarna hij hem Alemans voorhield.
‘Je mag in dienst zeker geen borrel ook drinken?’ vervolgde hij.
‘Kà-je net begrijpen... de Inspecteur is zoowat van de blauwe knoop....
‘'k Heb anders voor de kou 'n flesch cognac meegenomen.’
Alemans wendde zich blijkbaar verrast om.
‘Is 't verdomd?’
‘Ja, kijk maar,’ antwoordde Reeman, de flesch te voorschijn halend.
‘'t Zit er an bij jou, geloof ik,’ sprak Alemans, begeerig naar de veldflesch kijkend.
Reeman kuchte. ‘Neem jij nooit wat mee 's avonds?’
‘Niks anders as dit,’ antwoordde Alemans, ‘'n klein drankjesfleschje uit z'n zak halend, ‘dat neem ik, als ik 's morgens naar huis ga, net twee borrels.’
‘Wat is 't? Jenever?’
‘Ja, en goeie ook; wil je ze es keuren?’
‘Jawel, dat's goed,’ gaf Reeman, die niet durfde weigeren ten antwoord en 't heele geval nogal vermakelijk vond.
(Wordt vervolgd.)
|
|